Terug naar zoekresultaten

1.03.01 Inventaris van het archief van de Directie van de Levantse Handel en de Navigatie in de Middellandse Zee, (1614) 1625-1826 (1828)

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

1.03.01
Inventaris van het archief van de Directie van de Levantse Handel en de Navigatie in de Middellandse Zee, (1614) 1625-1826 (1828)

Auteur

A.H.H. van der Burgh

Versie

16-09-2022

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1882 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Levantse Handel
Levantse Handel

Periodisering

archiefvorming: 1625-1826
oudste stuk - jongste stuk: 1614-1828

Archiefbloknummer

1118

Omvang

; 323 inventarisnummer(s) 37,50 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het.
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven en gedrukte documenten. De stukken van vòòr ca. 1700 zijn geschreven in het gotische cursiefschrift, met name in de oud-Hollandse klerkencursief.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Emmen

Archiefvormers

Directie van de Levantse Handel te Hoorn Directie van de Levantse Handel te Middelburg Directie van de Levantse Handel te Rotterdam Directie van de Levantse Handel te Amsterdam

Samenvatting van de inhoud van het archief

De "Directie van de Levantse Handel en van de Navigatie op de Middellandse Zee" was een federatie van lokale colleges die gelden inden voor de uitrusting van extra oorlogsschepen ter beveiliging van de Nederlandse scheepvaart op het Middelandse Zeegebied. Daarnaast adviseerde ze de Staten-Generaal over zaken betreffende de handel in deze regio. Het archief bevat correspondentie (resoluties, brieven, nominaties en plakkaten) van de vier kantoren te Amsterdam, Hoorn, Rotterdam en Middelburg tussen 1625-1826. Tevens omvat het brieven van de vertegenwoordigers te Constantinopel, van de consuls en andere ambtenaren in de Levant en langs de Middellandse Zee. Verder zijn er financiële gegevens over de inning van lastgelden en wegens diverse uitgaven.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
1. Aantekeningen over de vestiging en inrichting der Consulaten in de Levant en langs de Middellandse Zee
Constantinopel
Geruime tijd vóór de oprichting van de Directie van de Levantse handel waren er in de Levant en aan de Middellandse Zee consulaten gevestigd.
De eerste stap daartoe deden de Staten-Generaal in 1604 (Res. 16 Oct.) toen zij een missive richtten aan de Sultan van Turkije, waarin zij mededeling deden van de langdurige oorlog tussen deze landen en de Koning van Spanje en het huis van Oostenrijk gevoerd, de vijanden tevens van Zijne Majesteit, dat zij vele Turkse onderdanen door hun overwinningen op de Spanjaarden verlost hadden en naar hun vaderland hadden teruggezonden, dat zij alzo, vermits zij een gemene vijand hadden, van Z.M. verzochten om aan de ingezetenen van deze landen de vrije handel op Syrië en in de andere landen van zijn gehied te willen toestaan, gelijk zij hetzelfde aan de Turkse onderdanen waarborgden.
Deze poging bleef aanvankelijk zonder succes. In het jaar 1610 echter ontving de Prins een gunstig antwoord van de Groot-Vizier, waarbij op enige voorwaarden de vrije handel op Turkije werd toegestaan. (zie R. 25 Oct. en 22 Nov. 1610).
De Staten-Generaal besloten de 24ste December van hetzelfde jaar iemand naar Constantinopel te zenden ten einde zich hierover te informeren, terwijl Doctor Cornelis Haga daartoe werd aangewezen. Na het horen van diens rapport zou men beslissen of men een ambassadeur of een agent zou zenden om aldaar te resideren en een consulaatschap op te richten.
De beweegreden tot het aanbieden van deze vriendschap door de Groot-Vizier wordt door Haga in een missive van 6 Juli 1612 opgegeven deze te zijn, dat de Kapitein Bassa meende daardoor grote afbreuk aan de Koning van Spanje te kunnen doen, die de Sultan als zijn grootste vijand beschouwde.
Na het inwinnen van verschillende adviezen o.a. van de Compagnie op de Levant en van de voornaamste kooplieden te Amsterdam werd bij R. 25 Juli 1611 het besluit van 24 Dec. 1610 in dier voege gewijzigd, dat men iemand met een gevolg van vier personen naar Constontinopel zou zenden, om van de Grote Heer de loslating van de Nederlanders te verkrijgen, die in Algiers, Tunis en andere kwartieren van Turkije gevangen zaten, en dat wel uit erkentelijkheid dat de Staten na de verovering van Sluis in 1604 de Turkse onderzaten bevrijd, op hun kosten gekleed en ondersteund en zonder rantsoen te eisen naar hun land teruggezonden hadden. Tevens zou die gezant moeten nagaan of de onderdanen van deze landen vrije handel in de Levant konden verkrijgen en op dezelfde voet toegelaten worden als eertijds de Fransen, Engelsen en Venetianen, zonder te moeten handel drijven onder andere vlag, dan hun eigen!
In de vergadering van 7 Sept. 1611 nam Haga afscheid van H.H.M. en vertrok daarop in gezelschap o.a. van Cornelis Pauw, later consul te Aleppo en van Lamberto Verhaer, een goudsmid en later consul te Tunis, met zich nemende als geschenk voor de Sultan enige rariteiten van deze landen welke te Amsterdam en te Haarlem voor 3000 gulden waren gekocht (R. 23 Aug. en 3 Sept. 1611), benevens brieven aan de Sultan en aan de Kapitein Bassa, in de Latijnse taal gesteld, Haga was reeds de 12de Oct. te Wenen en de 18de Dec. op het eiland Zante, doch kwam eerst de 17de Maart 1612 te Constantinopel aan. Groot was de tegenwerking, die hij aldaar ondervond, zowel van de zijde van de ambassadeurs als zelfs van enige Hollanders, voornamelijk van de gebroeders Ghisberti, die geen kosten ontzagen om zijn zending te doen mislukken. Desniettegenstaande slaagde hij zeer spoedig. De 1ste Mei kreeg hij audiëntie bij de Sultan waarbij hij, volgens zijn eigen brieven, met groter eer ontvangen werd, dan ooit tevoren aan enig afgezant bewezen was, waarna reeds de 1ste Juli 1612 de capitalatie gesloten werd. Zij hield in: dat de Nederlandse slaven in alle delen van Turkije ook zij die vóór het maken van de vrede genomen waren, zouden vrijgelaten worden; dat de Nederlanders voortaan onder vrije vlag zouden mogen handeldrijven; dat doctor Haga als ambassadeur aan het Keizerlijk Hof zou blijven en in alle provinciën en schalen van het Rijk Consuls zou mogen aanstellen: in het algemeen werden dezelfde gunsten en privilegiën als vroeger toegestaan aan Frankrijk en Engeland. Art. 10 bepaalde: alle rechtszaken en differentiën tussen Nederlanders rijzende zullen door de Ambassadeur en zijn consuls volgens Nederlandse wetten en costumen geoordeeld worden; zonder dat de rechters of gouverneurs van het Turkse Rijk zich daarmede zullen mogen bemoeien. Art. 17 bepaalde nog, dat de kooplieden voor inen uitvoerrechten 3% zullen moeten betalen. (Zie verder deze capitulatie bij Dumont Corps diplom. tome 5 p.208199 en Kluit Hist. Feder. p. 1 p. 332099)
(In 1634, 1681 werd een nieuwe Capitulatie gesloten (Plakaatboek Lev.H. deel I nr. 58).
Ofschoon hiermede de zending van Haga volbracht was, keerde hij nog niet naar het vaderland terug, zo wel op verlangen van de Sultan, als ook uit vrees dat na zijn vertrek de pasgesloten vriendschap door de machinatiën der vijanden zou verbroken worden. Hij bleef er ruim 27 jaren en verliet Constantinopel in Mei 1639.
Aleppo.
Een onmiddellijk gevolg van het sluiten der capitulatie was dat de Nederlandse kooplieden, die sedert 10 à 12 jaren handel dreven op Aleppo, eerst onder Franse, vervolgens onder Engelse en in 1612 gedeeltelijk onder Franse en gedeeltelijk onder Engelse protectie, deze nu verloren en geen protectie genoten. Dientengevolge wendden zij zich de 26 Oct. 1612 bij request tot de Staten-Generaal met verzoek, dat een bekwaam persoon tot consul mocht worden aangesteld, daartoe aanbevelend Cornelis Pauw zoon van de Burgemeester van Amsterdam Reijnier Pauw. Hieraan werd voldaan en Pauw benoemd tot consul te Aleppo en omliggende plaatsen. Bij zijn instructie werd voorgeschreven, dat hij van de goederen uit deze gewesten komende of daarheen gaande niet meer mocht vorderen dan het minste, dat door enige consul aldaar van gelijke goederen gevorderd werd, dat hij daaruit alle onkosten en traktementen moest voldoen, van de ontvangsten rekening en verantwoording afleggen, enz. (Consulaatrechten). Zie verder R. 8 Dec. 1612.
Pauw legde de 1ste Mei 1613 te Constantinopel de eed af in handen van de Orateur en vertrok 28 Aug. naar Aleppo.
Na het sluiten der capitulatie stelde Haga consuls of vice-consuls aan te Cyprus, Smirna en Scio (Chios). Evenwel was onze handel op de Levant aanvankelijk zeer gering en heeft deze zich eerst later sterk uitgebreid. Haga schrijft de 19de December 1613, dat er in dat jaar slechts drie schepen met weinig goederen te Aleppo zijn aangekomen, zo ook de 3de April 1614, dat in dit jaar nog slechts twee kleine schepen met halve lading te Constantinopel gekomen zijn. De handel te Aleppo was grotendeels in handen van de Fransen, die te Constantinopel en omstreken in handen van de Engelsen. De negotie der Fransen op Aleppo was zeer belangrijk en wel 3 à 4 maal zo groot als de onze (zie miss. Haga 2 Sept./4 Nov. 1615).
Over de oorsprong der schaal van Aleppo meldt Haga de 2de Mei 1615 o.a. het volgende: In vroeger tijden, toen de Engelse en Nederlandse naties in de Levant nog onbekend waren, was de voornaamste schaal in Beiroet, terwijl de handel grotendeels in specerijen bestond. Langzamerhand is men begonnen de negotie op Tripoli (Syrië) te voeren, vanwaar de goederen naar Aleppo gebracht werden en omgekeerd. De Franse kooplieden dreven voornamelijk handel in zijde, daarna kwamen de Engelsen, wier handel vooral inwollen lakenen bestond. De Nederlanders volgden eerst later en kwamen onder protectie van de Franse ambassadeurs.
Door de grote zeevaart op Indië werd de handel in specerijen in de Levant tot niets gebracht en namen daarentegen de negotiën in zijde door de toenemende weelde in het Christenrijk zeer in omvang toe, zodat de Fransen hun schepen bijna alleen met dit artikel belastten, en inplaats daarvan geen koopwaren, maar slechts contanten invoerden. Ook de Nederlandse natie dreef gelijke handel en voerde nog geen koopwaren in (zie verder hierover deze en volgende missieven van Haga aan de Staten-Generaal, alsmede de R. van 2 Februari 1626 en het advies van Directeuren van de Levantse Handel).
Bij R. 16 Mei 1614 werden de traktementen voor de Orateur Haga en de consul Pauw geregeld. Aan de eerste werd een jaarlijks traktement van 12000 ponden van 40 groten het stuk toegezegd, die hem uit de inkomsten der Convooien en Licenten zouden worden betaald, daarenboven nog de inkomsten van de Consulaten van Constantinopel, Cyprus, Smirna en Chios en andere plaatsen daaromtrent, onder gehoudendheid daaruit zich zelven zijn substituten, dienaren en huisgezin te onderhouden, de buitengewone en gewone presenten te betalen, in één woord daarmede alle onkosten van de ambassade te bestrijden.
Pauw, de consul te Aleppo (waaronder ook begrepen waren Tripoli, Alexandrette of Scandrona, Damascus en andere plaatsen daaromtrent) ontving het inkomen van die consulaten, waarmede hij zich zelven, zijn substituten, dienaren en huisgezin onderhouden en de ordinaris geschenken en alle andere onkosten ten dienste van het land zou moeten betalen. Verder werd hem een verering voor eens van 1200 Carolus guldens toegezegd. De extraordinaris onkosten zouden over de kooplieden worden omgeslagen, terwijl de consul na vier jaren dienst een nauwkeurige staat van de inkomsten van dat Consulaat zou moeten overleggen.
Smirna.
Te Smirna was door Haga een Venetiaan tot consul aangesteld, na deze een Griek, met name Duca di Giovanni, die ook door de opvolgers van Haga in die betrekking bevestigd werd. In 1653 echter kwamen er bij de Staten-Generaal klachten van de kooplieden in over deze consul en verzochten zij dat een Nederlander met die betrekking bekleed mocht worden. Aan dit verzoek werd voldaan bij R. 8 Januari 1657; ingevolge de capitulatie, welke de benoeming van consuls aan de Orateur te Constantinopel opgedragen had, werd de consul te Smirna niet direct door de Staten-Generaal aangesteld, maar werd aan de Resident Warnerus de persoon van Michiel du Mortier aanbevolen, om provisioneel voor 3 jaren tot consul aldaar benoemd te worden. Die resolutie bepaalde verder, dat de consul zich in alles zou hebben te reguleren naar de orders en bevelen van de gemelde Resident, dat hij niet meer mocht heffen dan 1% op de goederen van de Nederlandse kooplieden aldaar handel drijvende, en dat van deze 1% de Resident en de consul zelf ieder zoveel zouden genieten, als vroeger tussen de Resident en Duca di Giovanni overeengekomen was, terwijl Mortier des Residents portie zonder enige aftrek aan deze zou moeten voldoen. Op dezelfde wijze werd naderhand de consul G. Smits aangesteld, Na deze evenwel werd de genoemde bepaling der capitulatie niet meer stipt gevolgd, maar ontvingen de latere consuls hun commissie onmiddellijk van de Staten-Generaal, ofschoon zij steeds ondergeschikt bleven aan de Resident of Ambassadeur te Constantinopel, gelijk zulks ook her geval was met alle andere consuls in de Levant. (Consulaatrechten 1%). Nog eens werd de oude wijze van aanstelling gevolgd in 1759, als wanneer D.J. de Hochepied door de ambassadeur benoemd werd krachtens Resolutie van de Staten-Generaal.
Terwijl in het begin Aleppo de voornaamste schaal in de Levant genoemd kan worden, verminderde dit, althans wat de Nederlandse handel betreft, van lieverlede en vergenoegde men zich reeds in 1680 de belangen der Nederlandse kooplieden aan de Franse consul toe te vertrouwen. Daarna werd weer een Nederlander met die functie bekleed, doch na hem werd wederom het Nederlands consulaat aan drie opvolgende Engelse consuls toevertrouwd, omdat de inkomsten niet voldoende waren om de kosten van een eigen consulaat te bestrijden. Hoewel, sedert 1728 geregeld op één uitzondering na een Nederlander die betrekking vervulde, had de handel toch niet meer die betekenis, welke hij vroeger had.
Daarentegen verhief zich Smirna langzamerhand tot de voornaamste schaal van de gehele Levant, waartoe wat Nederland aangaat, de uitstekende vertegenwoordiging door de vier consuls uit het geslacht De Hochepied van 1688 tot 1824 zeer veel heeft bijgedragen.
Salonica.
In 1684 werd door de Ambassadeur Jacobus Colijer ook een consul te Salonica aangesteld, welke benoeming echter evenmin als die van de volgende consul door de Staten-Generaal geapprobeerd werd. Wel benoemden de Staten-Generaal in 1739 aldaar een consul zo ook in 1746 en 1754, doch het consulaat bleef van zo weinig belang, dat er sinds 1785 slechts een vice-consul door de ambassadeur benoemd, aldaar gevestig was.
Egypte.
In Egypte was de Nederlandse Natie in de 17e eeuw slechts bij tussenpozen door een consul vertegenwoordigd, a.a. 1633-1634 en 1663-1671; toch schrijft de ambassadeur Calkoen in 1733 bij de vermelding van de aanstelling van een consul dat de handel aldaar voor de Hollandse ingezetenen vroeger zeer voordelig was geweest. (Zie de verdere bijzonderheden van dit consulaat in de hierachter volgende lijst van consuls).
Barbarijse Staten.
De geschiedenis der consulaten in Tripoli, Tunis, Algiers en Marocco sedert her begin der 17e eeuw wordt, gelijk bekend is, gevormd door een aaneenschakeling van onderhandelingen, vredestraktaten en oorlogsverklaringen; steeds moesten de traktaten van vrede door machtsvertoon en presenten verkregen en onderhouden worden, steeds werden zij weder geschonden en moest men opnieuw tot het zenden van eskaders zijn toevlucht nemen. De minst trouweloze van deze statuten waren Tripoli en Tunis, die althans sedert 1712 onafgebroken de vrede bewaard hebben, hoewel ten koste van jaarlijkse presenten van onze zijde. Daarentegen waren onze betrekkingen met Marocco die van het jaar 1605 dagtekende, gedurende de 17e eeuw van bevredigende aard, terwijl zij eerst sedert 1715 tegevolge van de vele roverijen werden afgebroken, totdat na het sluiten van de vrede in 1752 de goede verstandhouding weder hersteld werd.
Het doel van de aanknoping dier betrekkingen en het vestigen dier consulaten was niet zo zeer het bevorderen van de handel op die Staten, die van geringe betekenis schijnt gebleven te zijn, als wel de vrijmaking van de door de Barbarijse rovers gevangen genomen Nederlanders en het beschermen der scheepvaart in de Middellandse Zee en naar de Levant. Instructie voor de consuls in Barbarije d.d. 1786 (zie verderop).
Italië en Spanje.
Ook in Italië waren of werden gedurende het twaalfjarig bestand consuls gevestigd n.l. te Genua, Livorno en Venetië, zo ook op het eiland Zante en te Lissabon. In andere steden van Italië evenals in Spanje geschiedde dit eerst na het sluiten van de vrede van Munster, bij R. van 28 Mei 1648 werden consuls benoemd te Napels, Cadix, Sevilla Malaga, Alicante en Messina, doch bepaald dat hun commissie niet zou worden uitgereikt, vóórdat de vrede hier te lande zou zijn gepubliceerd. Kort daarna werden nog consuls aangesteld te St. Sebastiaan en te Cagliari, in 1649 op de Canarische eilanden, in 1653 te Barcelona, in 1656 te Vigos, in 1711 te Gribraltar, in 1775 te Santander, en eindelijk in 1787 ook een chargé des Affaires de Commerce te Madrid.
In 1758 nam men de proef met de vestiging van een consulaat-Generaal te Rome, hetwelk echter niet aan de verwachtingen beantwoordde en na de dood van de titularis in 1766 weder werd opgeheven.
Frankrijk.
In Frankrijk was o.a. een Hollandse consul gevestigd te Toulon, later werd zijn commissie uitgebreid tot geheel de Provence, o.a. ook tot Marseille en Hyèrss. In 1651 werd een consulaat te Nice opgericht, in 1776 een te Cette. Ook elders in steden en havens niet aan de Middellandse zee gelegen waren Hollandse consuls aangesteld. o.a. omstreeks 1624 in Bayonne, in 1653 Havre de Grace en La Rochelle enz. In 1774 kregen deze consuls de naam van Commissarissen der marine; eerst sinds dat jaar stonden zij (behalve die langs de Middellandse zee) in betrekking tot en in correspondentie met de Directeur van de Levantse handel. Na 1813 voeren zij weer de titel van consul.
Reglementen voor de consuls in het Ottomaanse Rijk
Reglement van 24 Juli 1658.
Naar aanleiding van ernstige geschillen die vóór 1658 tussen de consul te Smirna en de Nederlandse natie aldaar ontstaan waren, werd door de Staten-Generaal bij R. 24 Juli 1658 een Reglement vastgesteld van de volgende inhoud.
1. de presenten aan de Turkse ambtenaren zullen door de consul worden bekostigd, zonder daarvan iets ten laste van de natie te mogen brengen, waartegenover hij boven het consulaatrecht van 1% nog 1/8% over alle in- en uitgaande goederen zal mogen heffen. (Ambassade- en Consulaatrechten 1 1/8 %).
2. de schippers zijn verplicht een manifest der in- of uitgaande lading aan de consul over te leggen, op straffe van het drievoud van die te betalen.
3. de consul zal een driemaandelijkse staat van ontvangen consulaatrechten aan de Resident te Constantinopel moeten overzenden met copie der manifesten en hem zijn aandeel daarin voldoen, zonder enige distractie.
4. betreffende de judicature "de consul zal in zaken van gewicht en merkelijke importantie niet vermogen te ordonneren, veel min te sententiëren, dan met kennis en ten overstaan van drie van de notabelste, gequalificeersten en bescheidenste kooplieden van de Nederlandse natiezijnde buiten interesse bij de consul zelf daartoe te kiezen en in kas bevonden mocht worden, dat de gehele Nederlandse natie aldaar in de zake questieus ware geïnteresseerd, zal in zodanig geval de consul gehouden wezen tot hem te assumeren, drie van de gequalificeerste uit de andere Christen-naties aldaar.
Bij R. van 27 Februari 1660 werd bepaald, dat van de 1 1/8 % consulaatrechten die te Smirna van de inkomende en uitgaande koopmanschappen en contanten krachtens R. van 8 Januari 1657 en 24 Juli 1658 geheven werden, de consul 6/8 aan de Resident zou moeten uitkeren en de overige 3/8 voor zich zou mogen behouden.
De consul Smits werd in 1660 op dezelfde condities aangesteld; ingevolge een daartoe ingediend request van kooplieden op de Levant handelend werd bij R. 4 Juni 1661 aan deconsul te Smirna voor consulaatrecht 1½% over in- en uitgaande goederen toegelegd, gelijk bevorens aan de Resident Warnerus toegestaan was. Hieruit moest hij alle onkosten en ook het traktement van de predikant betalen. R. 8 Maart 1668. (Consulaatrechten 1½%).
Krachtens R. 3 November 1662 werd de consuls nog nader aangeschreven zich te onthouden van zich in te dringen tot onverzochte kennisneming van verkopingen of bevrachtingen van schepen buiten 's lands of daartoe te solliciteren of abtineren orders van de gouverneurs ter plaatse hunner residentie, waarover reeds vele klachten waren ingekomen, zich tevreden te stellen met hun ordinaris salaris en voor buitengewone werkzaamheden zich in alle redelijkheid laten contenteren, zonder exactiën te plegen, geconsidereerd zij consuls, buiten dat, meer tot last en bezwaarnisse, als protectie en dienst van de negotie buiten 's lands zouden strekken.
Ten gevolge van de grote avanie ontstonden door het nemen van het Hollandse schip de Keizer Octavianus en welke kosten voorlopig door de gezamenlijke Hollandse kooplieden te Smirna, Aleppo en Tripoli di Soria betaald waren, werden de Directeuren van de Levantse handel bij R. 1 December 1663 gemachtigd een som van 200,000 gulden ter aflossing dier schuld op te nemen en werd hun, tot rentebetaling en aflossing dier lening, toegestaan een recht van 1% voor uitgaande en 1% voor inkomende goederen en waren onder Hollandse vlag (uitgezonderd schepen en contanten) te heffen, die in de Levant onder Nederlandse vlag aankwamen of van daar verzonden werden te innen door de consul en vijf gecommitteerden uit de Nederlandse natie te Smirna en door de consul en drie uit de Nederlandse natie te Aleppo (waaronder mede de schaal van Tripoli di Soria, St. Jean d'Arce, Cyprus en Palestina) en door deze aan de Directie te verantwoorden. Deze heffing zou zo lang duren totdat het kapitaal geheel zou zijn afgelost. Bij R. 1 Februari 1666 werd evenwel deze heffing reeds afgeschaft en vervangen door een inkomend recht van 1% op alle bier te lande inkomende Levantse waren. (Consulaatrechten Tansa van 1% te Smirna en Aleppo). Sedert 1672 waren er geschillen gerezen tussen de consul van Dam en de Nederlandse natie te Smirna, waarover bij de Staten van Holland en de Staten-Generaal verschillende klachten ingekomen waren. Op voorstel van Holland werd daarom bij R. 7 October 1675 een nieuw Reglement vastgesteld voor de Resident te Constantinopel, de consul te Smirna en de Nederlandse natie in de Levant residerende.
Reglement van 7 October 1675
Ten aanzien van de Resident werd bepaald, dat hij van de Staat zou genieten, behalve de f.750 wisselgelden f. 1250 voor de Trucheman, zoals hem altijd toegelegd is, een som van f. 7500, daarenboven uit en tot laste van de commercie zal ontvangen f. 12.500 hiervoor was hij gehouden om alle onkosten te betalen logement en tafel te verschaffen aan de predikant, zoveel Janitsaren en Dragomans te onderhouden als nodig is, aan de predikant f. 600 traktement te betalen, aan de secretaris f. 1000, waarvoor deze tevens het thesauriersambt zou moeten bedienen. Ten laste van de commercie blijven de gewone presenten; omtrent buitengewone presenten zou de Resident zich moeten beraden met de consul en drie leden der Nederlandse natie te Smirna.
De consul te Smirna zal jaarlijks uit de commercie f. 10.000 genieten, daarvoor huisvesting en vrije tafel geven aan de predikant en een geschikte plaats tot godsdienstoefening. Voorts zullen de dragomans, Janitsaren, Thesaurier en kanselier mitsgaders de gage van de predikant en alle presenten gedragen en betaald worden uit te gemene kas van de commercie.
Tevens worden Directeuren van de Levantse handel geautoriseerd om tot de heffing en ontvang van de ambassade-en consulaatrechten te committeren een thesaurier en drie van de gekwalificeerste der natie te Smirna (Assessores), om de manifesten en rekeningen na te zien, de ambassade- en consulaatrechten te ontvangen, de salarissen en presenten te betalen en daarvan ieder half jaar een rekening aan de Directeuren over te zenden. Verder een recht van ¾% op de contanten ingevoerd. In geval van buitengewone voorvallen of presenten zal de consul de gehele natie tot gemeen overleg daarover moeten doen vergaderen. Ampliatie van art. 10 van dit reglement, formulier van eed voor de Nederlandse natie, Res. 30 Juli 1692.
Latere wijzigingen
Een tijdelijke vermindering der consulaatrechten tot 1% werd wegens het verval van de handel o.a. in 1688 toegestaan. (Zie hierover R. St. Gen. 2 Juni 1687 en 22 Januari 1688, R. Dir. Lev. H. 10 Augustus 1689 en missiven van de Directie d.d. 12 en 25 Mei 1690 aan Smirna). (Consulaatrechten 1%).
Bij R. van 30 Juli 1692 werden de consulaatrechten te Constantinopel en te Smirna wederom verhoogd en gebracht op 4% d.i. 2% op de inkomende en 2% op de uitgaande goederen en voorts voor de contanten van ¾% op 1%. Tijdelijk vermindering tot 1% in 1700, doch in 1701 op de oude voet van 2% hersteld. Sedert is dit bedrag van 2% steeds gehandhaafd en zelfs nog bij de wetten van 11 Juli 1814 (Sb.80) en 19 December 1817 (Sb.34).
Die van Aleppo hadden tot 1683 geweigerd om de consulaatrechten volgens het regl. 1675 te voldoen, doch hadden slechts een tantum betaald. (Consulaatrechten 2%).
Voor de schaal van Aleppo werd een speciale regeling tot stand gebracht bij R. van 25 Juni 1695, waarbij bepaald werd, dat de rechten te Aleppo en de kusten van Sirië zodanig en op dezelfde voet zullen worden geheven als te Constantinopel en Smirna, n.1. verhoogd van 1 1/8 % tot 1½% op de inkomende en dito op de uitgaande goederen, en ¾% op de contanten, boven en behalve de ½% op in- en uitgaande goederen en ¼% op contanten, welke reeds waren toegestaan bij R. van 9 Juni 1694. Van deze rechten dus van 2% op de in- en uitgaande goederen en 1% op de contanten werd de helft aan de Directie en de andere helft aan de consul gegeven, waarvoor deze laatste alle gewone kosten en presenten zou moeten dragen.
In het vervolg worden de ambassade- en consulaatrechten te Aleppo op gelijke voet als te Constantinopel en Smirna geheven.
Ter berekening der waarde van de goederen aan de consulaatbelasting onderworpen, werd de Directeuren van de Levantse Handel krachtens autorisatie van H.H.M. d.d. 1675 een formulier vastgesteld "waarnaar de Resident te Constantinopel en de consul te Smirna en de ganse Nederlandse natie, in de Levant residerende, zich zullen hebben te reguleren, omtrent de ontvang en de distributie van de ambassade- en consulaatrechten". (te vinden o.a. in het Placaatboek Dir.Lev.H.I nr. 24) (Tarief).
Dit tarief eiste later een herziening wegens het uitbreiden van de handel en de gewijzigde waarde der koopmanschappen. Directeuren boden daarom in 1762 een nieuw tarief aan, dat bij R. van 27 April 1762 door de Staten-Generaal bekrachtigd werd. Andermaal werd het gewijzigd in 1766 en 1775 goedgekeurd respectievelijk bij R. van 7 Juli 1766 en 21 Februari 1775. Zie nog de instructie van 1791.
Behalve de genoemde consulaatrechten werden er in de schalen van de Levant, althans te Smirna, nog geheven Dragomanage-rechten, of, gelijk het vroeger genoemd werd, Baalrecht. Dit werd door de algemene vergadering der Directie van 14 November 1804 afgeschaft en in 1815 in- plaats daarvan provisioneel een andere vergoeding aan Dragomans en Janitsaren teegekend. Welke de oorsprong van dat recht was, verklaarden de Directeuren zelf niet te weten. (Zie Missiveboek 1815 pg. 228, 277, en 419). Nog zij hier vermeld een besluit van de Algemene Vergadering van Directeuren van 4 September 1805, waarbij, ter opheffing der klachten over vermindering der waarde der muntspeciën of anderszins, alle appointenenten van leeuwendaalders in Hollandse guldens worden herleid.
Reglementen voor de consuls buiten het Turkse gebied
Reglement van 24 Juli 1658.
Evenals voor de consulaten in het Turkse gebied gelegen werd ook bij R. van 24 Juli 1658 een reglement vastgesteld voor de consuls der Nederlandse natie in alle plaatsen van Spanje, Frankrijk, Italië en aan de gehele Middellandse zee (uitgezonderd alleen het Turkse gebied), hetwelk o.a. het volgende voorschreef:
  1. alle consulaatrechten zullen worden geregeld op realen van achten, zijnde deze door de ganse Middellandse zee gangbaar en over de prijs waarvan geen disputen kunnen vallen.
  2. de consuls mogen niet meet heffen dan vier of hoogstens vijf realen van achten naar mate de grootte van ieder schip, dat in hun district aankomt, last, bestel of lading inneemt, zonder dat de schepen allen daarkomende om water te halen of anderszins tot enige betaling zullen gehouden wezen.
  3. de consuls zullen zich geen autoriteit of jurisdictie mogen aanmatigen over de personen der kooplieden of hun goederen.
  4. van buitengewone bemoeiingen ten behoeve der schippers als het bevorderen en beleggen van enige processen, beslissen van kwesties en vermogen de consuls niet meer salaris te eisen dan volgens de arbitrage der aanwezige Nederlandse kooplieden geoordeeld zal worden hun te competeren. (Groot Placaatboek II 1343). Tevens werd besloten dit reglement te doen drukken, opdat een ieder daarvan kennis kan nemen. Vervolgens was ook voor deze consuls de aanschrijving bij R. van 3 November 1662 aan hen gericht, en op p. 9 alhier vermeld. (Consulaatrechten).
Reglement van 19 Augustus 1737.
Een nieuw reglement werd bij R. van 19 Augustus 1737 gearresteerd voor de Nederlandse consuls te Cadix, Sevilla, St. Lucar, St. Maria en Malaga; daarbij werd o.a. het volgende bepaald:
artikel 1. Consulaatrecht te heffen van 5 realen van achten van ieder schip onder Hollandse vlag, dat aankomt om last te breken of goederen te laden, dito van ieder schip dat niet laadt of lost 2½ realen.
artikel 2. Van de bedongen vrachten der goederen aldaar gelost en geladen 1½ real de plata per ducaal vracht van de fijne goederen, en vier van de grove; te Malaga echter respectievelijk 1 en 2 realen.
art. 3-5. Bepaling van het deel in deze rechten, dat aan de consul toekomt, en het deel dat de Natie genieten zal. Administratie van deze laatste gelden door de consul en 2 personen der natie, daartoe jaarlijks te kiezen. Uit de Natiepenningen zullen o.a. de presenten aan de Gouverneurs en Ministers betaald worden, (artikel 6),
art. 7. jaarlijkse rekening te zenden aan de ambassadeur, die haar aan H.H.M. zal overzenden met de nodige opmerkingen,
art. 8. geen andere heffingen van de schippers te doen dan de beide genoemde,
art. 9. verplichting van de schippers tot overlegging van manifesten der lading en bedongen vrachtpenningen. Aan de consul te Gibraltar geen vrachtpenningen toegestaan (art. 13),
art. 14. handhaafde echter her Reglement van 1658 voor de consuls te Alicante, Barcelona, Corunna en andere plaatsen in Spanje.
Instructie van 29 November 1786.
Een instructie voor de consuls van de Ned. Natie in alle plaatsen van Spanje, Frankrijk, Italië en aan de gehele Middellandse Zee werd vastgesteld bij R. van 29 November 1786; uitgezonderd alleen het Turkse gebied. Tegelijkertijd werd een afzonderlijke instructie vastgesteld voor de consuls bij de Barbarijse mogendheden. Aanleiding daartoe gaf het rapport omtrent de slechte gesteldheid waarin de papieren van het consulaat van Algiers zich in 1785 bevonden, als zijnde daar geen registers, geen copieën van brieven tussen de jaren 1733 en 1774, enz. aanwezig. Tevens vond men het wenselijk een instructie ook veer de consuls langs de Middellandse Zee te vervaardigen, ten einde behalve te Algiers ook in alle andere consulaten zodanige abuizen voor het vervolg te voorkomen. Die eerste instructie schreef veer o.a. verplichting van de consuls om kennis te geven zo wel aan H.H.M. als aan Directeuren van de Lev. Handel van alles, wat de handel en navigatie betrof, hulp en assistentie te verlenen aan Nederl. ingezetenen, copiëen te houden van uitgaande brieven in behoorlijk daartoe aangelegde registers, verder registers te houden van alle brieven in officio ontvangen, zo veel mogelijk onderling te corresponderen, zich te gedragen conform het. reglement van 1658, en enige consuls in Spanje conform het reglement van 1737, enz.
De instructie voor de consuls bij de Barbarijse mogendheden bevatten dergelijke voorschriften, except de verplichting om met Directeuren tecorresponderen, en verder nog enige bijzondere bepalingen met het oog op die Staten. Desniettegenstaande word die correspondentie toch voortgezet.
Reglement van 28 October 1791.
Op voorstel van Directeuren werd bij R. van 28 October 1791 een nieuw Reglement ingevoerd voor de consuls en commissarissen in de steden aan de Middellandse Zee, de golf van Venetië, in de Levant en de Archipel, benevens een reglement nopens de plichten der schippers met relatie tot de Levantse lastgelden. Hierdoor worden de vroegere reglementen niet opgeheven, maar slechts enige speciale bepalingen gemaakt omtrent het vertonen door de schippers van de kwitantie der in hot vaderland betaalde lastgelden, de verklaring van de consul dat hem die kwitanties vertoond is enz. louter bepalingen ter bevordering van de inning der lastgelden.
Wijzigingen van bovenstaande reglementen en aparte regelingen
Somstijds werd nog het Reglement van 19 Augustus 1737 voor enkele consuls gewijzigd o.a. voor die te Malaga bij R. van 28 Juli 1749, waarbij hij van de artikels, 1, 2 en 3 gedispenseerd werd, en hem toegestaan werd en hogere consulaatrechten te heffen. Hetzelfde geschiedde voor de consul te Barcelona bij R. van 8 Februari 1765, deze dispensatie word bij R. van 1 Februari 1788 wederom ingetrokken.
Het Reglement van 24 Juli 1658, ook van kracht voor de consuls te Rochelle en andere plaatsen in Frankrijk, welke niet aan de Middellandse Zee gelegen waren, gaf na verloop van tijd aanleiding tot vele klachten. Dit had ten gevolge de invoering van een afzonderlijk "Reglement ende ordre voor de consuls van de Nederlandse natie in de zeesteden van Frankrijk, buiten de Middellandsche zee gelegen, mitsgaders in andere rijken en plaatsen wegens dezen Staat residerende". Het werd gearresteerd bij R. Van 4 Augustus 1670.
Reglement van 15 October 1807.
Bij Koninklijk decreet van 15 October 1807 werd een nieuw reglement ingevoerd, uit 36 artikelen bestaande, en bestemd voor alle consuls in de havens en koopsteden buiten 's lands. Hierbij werd het Reglement of de instructie van 28 October 1791 tot nader order gehandhaafd. Dit decreet was vooraf gegaan door een uitvoerig en belangrijk rapport, dat, op aanschrijving van de Minister van Koophandel door Directeuren der kamer Amsterdam van de Levantse Handel op 25 Maart 1807 was ingediend. Het bevat een overzicht van de oorsprong, de inrichting en werking der Directie van de Levantse Handel, als ook van de Nederlandse vestigingen in de Levant en van de betrekkingen tussen de Directie en het Gouvernement. Zeer zeker zal dit rapport van invloed geweest zijn op de samenstelling van het Reglement dat een half jaar later werd ingevoerd.
Daarna volgde nog een Koninklijk Besluit van 22 November 1808, warbij in artikel 4 bepaald werd, dat alle consuls in Europa, te beginnen met 1 Januari 1809 een tractement uit 's lands kas zullen genieten.
Wetten van 11 Juli 1814 en 19 December 1817.
Na de restauratie werden de oude reglementen en speciaal dat van 28 October 1791 weder van kracht verklaard, gelijk blijkt uit de aanschrijving door Directeuren aan de verschillende consuls in Spanje, Franrrijk, Italië, de Levant en de Barbarijse Staten (zie Missieboek 1815 pg. 208, s.99) en Missive d.d. Cadix 24 Maart 1815.
Spoedig volgden de wetten van 11 Juli 1814 (sbl. 80) houdende bepalingen omtrent de Levantse handel en Navigatie in de Middellandse Zee en van 19 December 1817 (sbl. 34) over de vaart en handel op de Middellandse Zee en de Schalen van de Levant. Beide bevestigden hoofdzakelijk de vroegere staat van zaken.
2. Aantekeningen betreffende de Directie van de Levantse Handel en de Navigatie op de Middellandse Zee
Amsterdam
Niettegenstaande de capitulatiën met de sultan van Turkije en de Barbarijse vorsten gesloten, bleef de zeevaart in de Middellandse Zee nog steeds onveilig en werden voornamelijk door Algiers en Tunis vele van onze schepen en goederen onder allerlei voorwendsels betreffende de vlag, de paspoorten, zeebrieven enz. genomen. Ten einde dit zoveel mogelijk te voorkomen had de orateur Haga aan de Staten-Generaal voorgedragen om enige van de bekwaamste kooplieden te Amsterdam die op Italië en de Levant handel dreven, te autoriseren om toezicht te houden op alle schepen die naar de Straat varen en in het algemeen om voor alles te zorgen, wat dienstig kon zijn tot onderhouding van de vriendschap met Algiers, Tunis en andere Barbarijse staten. ( Zie Remonstrantieboek Lev.Hand. II, p. 401. )
Dit denkbeeld werd in 1625 opgevat door Amsterdamse kooplieden, die zich ten getale van 38 met een dergelijk verzoek tot burgemeesters en regeerders van Amsterdam wendden, met dit gunstig gevolg dat deze zeven der requestranten tot dat doel committeerden en hen voor de bestrijding der te maken kosten autoriseerden deze te verhalen uit de naar de Straat gaande en herwaarts komende goederen. In de resoluties der Staten-Generaal van 6 en 8 september 1625 wordt vermeldt dat hun door burgemeesters en regeerders der stad Amsterdam vier stuivers per last was toegestaan te heffen op ieder schip dat de Straat passeert. (Lastgeld 4 stuivers.)
De eerste vergadering kwam bijeen op 4 oktober 1627, waarbij o.a. een reglement van orde werd vastgesteld en bepaald werd dat voortaan iedere woensdag een ordinaris collegiale vergadering zou worden gehouden, in 1633 werd deze op vrijdag gezet, in 1737 wederom op woensdag, blijkens een instructie uit dat jaar. Evenwel schijnt men zich aan die dag niet streng gehouden te hebben en bevatten de resolutieboeken de notulen van vergaderingen op alle werkdagen van de week.
Nog in het jaar 1670 en 1728 vergaderde de directie in een kamer op het Stadhuis, waar men twee à drie malen per week bijeenkwam. Ook nog tot 1808, zie Instructie voor de kamerbewaarder. ( Placaatboek Lev.Hand. deel I, nr. 16; Resolutieboek III, p. 43. )
Ieder jaar traden drie of vier leden der directie af, zodat iedere directeur slechts 2 jaren zitting had. Ter voorziening in de vacaturen werde dubbeltallen voor de directie aan burgemeesters van Amsterdam voorgedragen.
Ofschoon dit college alzo oorspronkelijk een stedelijke instelling was, zo werden daaraan toch reeds spoedig door de Staten-Generaal door resolutiën en placaten de nodige macht en middelen toegekend om het beoogde doel te kunnen bereiken, en kan met voldoende grond de directie van de Levantse Handel als een Generaliteitscollege worden aangemerkt.
De directeuren namen deze betrekking belangloos waar, genoten slechts als emolumenten een almanak, een kaas en negen gulden 's jaars voor kantoorbehoeften; in 1726 drieëndertig gulden.
Aan de directie was ook een secretaris toegevoegd; deze eerste was een zekere Mostaert, mr. Daniel Mostart, tevens secretaris van de stad, aan wie de directeuren bij resolutie van 27 oktober 1627 het opstellen van hun brieven, remonstrantiën en andere geschriften opdroegen. Ook de volgende secretarissen werden door de directeuren zelf gekozen, zodat in 1690 daarop door burgemeesters van Amsterdam aanmerking werd gemaakt, die dat het recht van benoeming voor zich requireerden op grond dat ook de directeuren door hen werden aangesteld. Hiertegen leverden directeuren een uitvoerig vertoog in, waarbij zij zich op de traditionele wijze van aanstelling beriepen als ook op hun particuliere verantwoording tegenover de Generaliteits Rekenkamer. ( Remonstrantieboek III, fol. 47, s. 99. ) Na die tijd werden echter de secretarissen door de burgemeesters aangesteld, althans in 1695, 1710 en 1728. De secretaris ontving in 1628 een gratificatie van 150 gulden, ( Resolutieboek I, p. 27 ) in 1638 een jaarlijks tractement van 350 gulden, ( idem, p. 69 ) in 1660 werd hierbij gevoegd de helft der visitatiegelden der schepen die naar de Middellandse Zee vertrokken. In 1672 werd het tractement op fl. 600 verhoogd; bij resolutie van 24 januari 1689 consenteerden de Staten-Generaal een verhoging van fl. 250 voor het houden van de boeken, terwijl zij in 1699 het tractement op fl. 1000 vaststelden. In 1726 genoot de secretaris fl. 1000 tractement, benevens emolumenten tot een bedrag van fl. 500. ( Missiveboek 1726, p. 295. )
Zie de Instructie voor de secretaris, en zijn plichten en werkzaamheden vermeld in het register genaamd "Alphabet van de Lev. Handel, voce Ghesel".
Bovendien had de directie nog een dienst een ontvanger, die oorspronkelijk o.a. een tractement van fl. 100 genoot in 1630, doch aan wie in 1717 vijfhonderd gulden 's jaars betaald werd.
Verder stelden directeuren nog Commissarissen op Texel en Vlieland aan, om de uitgaande schepen te inspecteren en zich van de voldoening der lastgelden te overtuigen. Deze genoten o.a. in 1656 fl. 50 salaris, in 1726 fl. 250.
Hoorn
Nadat in 1625 door de Staten-Generaal aan de directie vergund was de twintig stuivers lastgeld op de schepen naar de Levant gaande niet alleen te Amsterdam te heffen, maar ook in alle andere steden en plaatsen van Holland, weigerde de stad Hoorn in 1630 en 1631 (ofschoon zij zowel als Enkhuizen en Medemblik die belasting tot dit jaar toe betaald hadden), deze in het vervolg te voldoen, tenzij men ook haar zitting en stem in het college gaf. ( Zie Remonstrantieboek I, p. 94, 102-103, 125; en Resolutieboek I, p. 52-53, 68.; Res. Staten-Generaal 24 december 1630. ) De stad Hoorn dreef van het jaar 1627 tot het begin der achttiende eeuw een zeer uitgebreide handel naar de Straat en de Middellandse Zee en had wel 50 à 70 en somtijds nog meer schepen in de vaart. Niet te verwonderen is het dus dat zij, die na Amsterdam het aanzienlijkste aandeel in de Levantse handel had, ook stem in de directie daarvan eiste. ( Miss. d.d. 5 april 1797, Hoorn. )
Na langdurige onderhandelingen en na het besluit door de Staten-Generaal de 8e september 1633 op verzoek van Hoorn genomen, kwam men in 1634 tot een vergelijk; door burgemeesters van Hoorn werd doorp zekere Albert Groes benoemd om als directeur vanwege die stad in het college der directie te compareren. Aan hem werd door de de directie te Amsterdam de ontvangst van de lastgelden en van de 2% op de Levantse goederen in Hoorn, Enkhuizen, Medemblik en het gehele Noorderkwartier opgedragen. Deze schikking hield stand tot het jaar 1644, toen op 2 september op verzoek van enige kooplieden door burgemeesters van Hoorn insgelijks een college van directeuren van de Levantse Handel te Hoorn werd ingesteld, bestaande uit vier personen, en wel tot bevordering van de Straatse navigatie aldaar.
In 1658 rezen er tussen de directie te Amsterdam en de steden van het Noorderkwartier geschillen over de visitatie der schepen, welke eindigden met een conventie, welke de 26e juni van dat jaar gesloten werd. ( Zie Remonstrantieboek deel II, fol. 127 s. 99 en fol. 160 s. 99. ) Die conventie behelsde o.a. dat het college van directeuren uit twaalf personen zou bestaan: zes te committeren door de heren van Amsterdam, twee door Hoorn, twee door Enkhuizen en twee door Medemblik. Dit college zou ieder half jaar in algemene vergadering bijeenkomen, behalve nog in buitengewone omstandigheden. Aan deze bepaling heeft men zich echter niet gehouden. Zo kwam er bijvoorbeeld tussen augustus 1794 en juli 1797 geen enkele algemene vergadering bijeen. Desniettegenstaande onstonden er van tijd tot tijd nog tal van disputen over de visitatie der schepen, over het doen van rekening, over ieders rang op de algemene vergadering, enz. ( Zie hierover nader in de Notulen; Enkhuizen en Medemblik. )
In latere tijd, nadat de handel te Enkhuizen en Medemblik geheel vervallen was, werden door die steden geen directeuren meer aangesteld en bestond de directie te Hoorn uit drie personen, die jaarlijks door burgemeesters uit een voordracht gekozen werden, doch sedert 1795 ad vitam werden aangesteld.
Leiden
Ook burgemeesters van Leiden wendden zich in 1668 tot die van Amsterdam met verzoek om ook deze stad deel te laten nemen aan de directie door één lid daarin te committeren. De directie diende daarop een gunstig advies in, op grond dat de ingezetenen van Leiden voor een groot gedeelte in de handel op de Levant en vooral op Smyrna geïnteresseerd waren. Hierop werd het verzoek door burgemeesters van Amsterdam, hoewel deze zelf het niet wenselijk achtten, toegestaan en één lid uit Leiden op dezelfde voet als de leden uit het Noorderkwartier toegelaten, waarna op 2 januari 1669 door burgemeesters van Leiden een directeur werd aangesteld.
Tot het jaar 1663 zaten de gecommitteerden van Hoorn, die toen nog de enige buitenleden waren, op de achterste plaatsen in de vergadering; volgens overeenkomst echter van 18 mei 1663 zaten zij om en om met die van Amsterdam. Na de toetreding van Leiden ontstond onmiddellijk op de eerste algemene vergadering van 13 februari 1669 dispuut tussen Hoorn en Leiden over de vraag, wie van hen het recht had naast de president te zitten. De kwestie werd geregeld bij besluit van 27 februari 1670 en 7 januari 1671. Op 27 november 1717 volgde wederom een andere regeling.
Rotterdam
Eerst op 20 juli 1674 kwam er tussen de directies te Amsterdam en Rotterdam een vergelijk tot stand, waarbij directeuren van Rotterdam als zodanig erkend werden, en hetwelk verder bepaalde dat Rotterdam niet aan Amsterdam maar aan de Rekenkamer zelf rekening zou doen van de ontvangsten, dat zij de ontvangen gelden op eenvoudige kwitantie aan de directie te Amsterdam zou overmaken, dat directeuren van Amsterdam aan die van Rotterdam mededeling zouden doen van de belangrijke buitenlandse brieven en adviezen, totdat door Hunne Hoog Mogenden daaromtrent anders zou zijn voorzien, enz.
Tussen de beide directies bleef de vrede niet altijd bewaard en ontstonden er over allerlei onderwerpen geschillen als over de rang in de algemene vergadering, over de heffing en de ontvangst van de middelen, enz. Op 26 mei 1745 werd tussen de directies te Amsterdam en Rotterdam een nieuwe conventie gesloten betreffende de heffing der lastgelden, welke Amsterdam in 1772 voorstelde door een andere te vervangen, hetgeen echter door Rotterdam verworpen werd.
Kort vóór de oprichting der directie te Rotterdam boden burgemeesters van Rotterdam aan die van Leiden aan om ook een hunner kooplieden te committeren om in de directie van Rotterdam zitting te nemen, hetgeen door Leiden werd aangenomen, die daartoe Justus Grijs afvaardigden.
Later verkreeg ook Dordrecht het recht om in dit college een afgevaardigde te doen zitting nemen. Voor het eerst wordt hiervan melding gemaakt in Missiboek 1699 deel VIII, p. 10. Op gelijke wijze was dit College op de Maze nog in 1807 samengesteld en bestond dit toen uit vier leden, waarvan twee door de magistraat van Rotterdam gecommitteerd werden, één door Leiden, één door Dordrecht. ( Die samenstelling werd ook nog behouden bij de wet van 11 juli 1814 (art. 7). Zie het meermalen genoemd rapport van 1807 )
Middelburg
Ten slotte moet hier nog vermeld worden de directie te Middelburg, ofschoon deze ten alle tijde geheel afgescheiden gebleven is van die van Amsterdam; zij werd opgericht bij resolutie van burgemeesters, schepenen en raden dier stad d.d. 15 september 1696. De weigering van die betaling der lastgelden gaf ook hier de stoot tot de oprichting van het college. Op een missive van de directie te Amsterdam van juli 1696, waarbij deze op de betaling der lastgelden aandrong, gaf de regering van Middelburg ten antwoord dat zij van mening was dat de resoluties der Staten-Generaal van 1 februari 1660 en 25 juli 1671, alsmede al hetgeen bepaald was omtrent de Levantse handel slechts voor de provincies Holland en niet voor Zeeland verbindend was; dat aangezien deze provincie niet onderhorig was aan Holland, zij dus ook niet aansprakelijk kon zijn voor de schulden particulierlijk door Holland in casu ten behoeve van de Levant aangegaan, en evenmin behoefde bij te dragen in de lasten die daarvoor waren opgelegd. Aan de andere zijde ontkende zij niet dat de directie vele onkosten (zoals voor het onderhoud der consuls, het geven van presenten, enz.) maakte die ten bate van de handel in het algemeen strekten, en was men bereid de 1% Levantrechten te betalen, mits men ook deel mocht nemen in de directie van de Levantse Handel.
Op deze gronden besloot men 15 September 1696 tot de oprichting van een directie te Middelburg, waarvan de vier leden door burgemeesters benoemd werden. Aan dit college werd o.a. opgedragen om zich met de directies van Holland te verstaan en vooral te verkrijgen dat dit college door de anderen als zodanig erkend werd. Men besloot verder de 1% Levantrecht te heffen, doch gesteld worden in handen dezer directie om later aan de Rekenkamer te verrekenen.
De Staten van Zeeland besloten bij resolutie van 30 juli 1697 de licentmeester te gelasten de 1% Levantrechten aan de directie Middelburg uit te keren, terwijl deze daavan aan de Rekenkamer van Zeeland rekening en verantwoording zou moeten doen.
De gewenste erkenning door een overeenkomst met de directie te Amsterdam is echter nooit gevolgd: de vele protesten van de directie te Amsterdam aan de Staten-Generaal over de handelwijze van Zeeland en de drukke correspondentie daarover gevoerd hebben evenmin het beoogde gevolg gehad.
In een missive der directie te Middelburg aan directeuren te Amsterdam, ingevolge een decreet der Nationale Vergadering van 3 januari 1797, verklaart zij zelf dat "hare nuttigheid en werkzaamheden zeer weinig of gering geweest zijn". ( Notulenboek Middelburg p. 531. )
Werkzaamheden
  1. het toezicht houden op de uitrusting van alle schepen die naar de Middellandse Zee en de Archipel varen, speciaal te letten op hun behoorlijke bewapening, bemanning en uitrusting, opdat zij aan de Barbarijse rovers weerstand zouden kunnen bieden. "De voorschriften voor die bewapening enz. werden gegeven bij plakaat van 27 november 1627 en nog nader uitgebreid bij plakaten d.d. 21 september 1663, 2 december 1667 en 28 september 1717.
  2. het nazien der patenten en cognossement der schepen ten einde het ophouden van deze op reis onder allerlei voorwendsels te voorkomen. Dit tweeledig toezicht werd minder scherp nadat er in de achttiende eeuw allengs een meer duurzame vrede met de Barbarijse Staten tot stand was gekomen.
  3. het voeren van briefwisseling met de orateur op resident te Constantinopel en de consuls in de Levant en in Barbarije. Ook dit was reeds voorgeschreven door burgemeesters van Amsterdam bij de instelling der directie in 1625. Spoedig werd die correspondentie ook uitgebreid tot alle consuls langs de Middellandse Zee gevestigd en werd dit punt nader geregeld bij resolutie van de Staten-Generaal d.d. 29 november 1786. Ook werd later aan de verschillende consuls gelast om behalve met de directie te Amsterdam ook met die op de Maze geregelde correspondentie te onderhouden.
    Ingevolge conventies met de steden Hoorn, Leiden en Rotterdam gesloten, werden door de directie te Amsterdam de door haar ontvangen consulaire brieven aan de directeuren dier steden ter lezing rondgezonden.
  4. het onderhouden van de vriendschap met Algiers, Tunis en andere Barbarijse staten, hetgeen hoofdzakelijk geschiedde door het geven van jaarlijkse en van buitengewone presenten. De onkosten hiervan begonnen aanmerkelijk op de kas der directie te drukken, zodat de Staten-Generaal besloten de bestrijding dier onkosten bij beuren aan de verschillende Admiraliteitscolleges op te leggen. De (aankoop?) en verdeling der presenten bleef de taak der directie.
  5. het geven van advies aan de Algemene Staten omtrent alle aangelegenheden van de handel, de benoeming van consuls en predikanten (te Constantinopel en Smyrna), het vaststellen van reglementen en plakaten, waartoe zij ook zelf de nodige voorstellen indiende.
    Opdat de directie voldoende op de hoogte der handelsbeweging zou kunnen blijven, was reeds voor de regeling van 1786 de gewoonte om aan alle consuls bij hun aanstelling te gelasten om ieder half jaar aan de directie een lijst van in hun residentie aangekomen en vertrokken nationale schepen met de manifesten der ladingen over te zenden.
  6. de benoeming der thesauriers, kanseliers en assessors in de verschillende schalen; de administratie van de financiën dier schalen, enz.
In één woord: alles wat strekken kon tot ondersteuning of bevordering van handel en scheepvaart in de Middellandse Zee en de Levant, was aan de voortdurende zorg der directie opgedragen. In al deze werkzaamheden had de directie te Amsterdam, de presidentiële Kamer genaamd, steeds het leeuwenaandeel; zij nam in de meeste zaken het initiatief, belegde de algemene vergaderingen met de buitenleden, die te Amsterdam gehouden werden, stelde daarvan de punten van beschrijving vast, presideerde die vergaderingen, correspondeerde met alle consuls, stond in correspondentie met de ontvangers der convooien en licenten betreffende de inning der levantrechten, enz.
Middelen
Opdat de directie de taak, haar opgelegd, naar de eis zou kunnen vervullen en de kosten, daaraan verbonden, zou kunnen bestrijden, werden haar reeds spoedig na de oprichting de nodige middelen door de Algemene Staten toegestaan. De middelen waren de volgende: een lastgeld van 20 stuivers per last van ieder nationaal schip gaande naar de Straat van Gibraltar. Gelijk boven medegedeeld is, was de burgemeesters van Amsterdam aan de directie toegestaan 4 stuivers per last te heffen van ieder schip uit de Levant te Amsterdam binnenvallende of uit Amsterdam naar de Levant vertrekkende. Bij plakkaat van haar Hoog Mogenden d.d. 24 juni 1625 was haar daarenboven bevoegdheid gegeven op 16 stuivers te heffen van die schepen zowel te Amsterdam als in andere steden en plaatsen van Holland. Bij resolutie van 8 september 1625 werd die 4 stuivers lastgeld ook toepasselijk verklaard op de andere steden dezer provincie.
Nadere plakaten hierover d.d. 4 september 1630 en 18 januari 1633 en 27 juli 1645. Bij resolutie van 8 september 1633 werd verder bepaald dat de schepen die met ballast door de Straat voeren, slechts 10 stuivers lastgeld zouden betalen. Bij plakaat van 2 mei 1636 werd het lastgeld van 20 stuivers ook opgelegd aan vreemde schepen uit deze landen naar de Straat en de Middellandse Zee varende.
Om te voorkomen dat die lastgelden ontdoken werden door schippers die naar Cadiz, Sevilla of St. Lucar uitklaarden, ofschoon hun bestemming was naar de Middellandse Zee, werd bij resolutie van 9 april 1676 een speciaal recht van 6 stuivers per last opgelegd aan alle schepen die naar genoemde havens vertrokken, terwijl zij mede onderworpen werden aan de visitatie en aan de betaling van de visitatierechten aan directeuren. Wederom trachtte men dit lastgeld te ontduiken door bij vertrek naar Cadiz, Sevilla of St. Lucar niet deze maar andere plaatsen, buiten de Middellandse Zee gelegen, op te geven. Vandaar dat bij resolutie van 9 februari 1759 de toepassing van de resolutie van 1676 tot alle plaatsen buiten de Middellandse Zee werd uitgebreid.
( Zie hiervoor nog resolutie 28 oktober 1791 en decreet van het Wetgevend Lichaam van 31 mei 1803. ) De resolutie van 18 januari 1633 machtigde de directie om een lening te sluiten tot aflossing der sommen die de kooplieden der Nederlandse natie in Cyprus en Syrië van tijd tot tijd in het belang van de handel genoodzaakt waren geweest te betalen. Tot betaling der rente en aflossing dier lening mochten directeuren 2% heffen van de goederen rechtstreeks komende uit Smyrna, Cyprus, Syrië en Palestina. (Op het ogenblik der invoering van deze nieuwe belasting sub 3 was deze heffing reeds enige jaren opgehouden.) 1% van alle goederen uit de Levant binnen deze landen te water of te land ingevoerd.
De goederen die van deze landen derwaarts vervoerd werden, bleven van belasting vrijgesteld. De resolutie van 1 februari 1666, die deze belasting instelde, bepaalde tegelijk dat zij zou worden ingevorderd door de ontvangers der convooien en licenten in alle provincies, die de ontvangsten jaarlijks aan directeuren zouden verantwoorden.
Nadere bepalingen over de inning van dit recht werden gegeven bij resolutie van 12 april 1675.
Bij resolutie van 5 december 1692 werd een plakaat uitgevaardigd, houdende straffen op het niet voldoen aan het bepaalde bij de resoluties van 1 februari 1666 en 15 april 1675.
Ingevolge resolutie van 2 augustus 1692 werd een plakkaat uitgevaardig, houdende straffen op het niet voldoen aan het bepaalde bij de resoluties van 1 februari 1666 en 12 april 1675.
Het heffen van dit recht was oorspronkelijk zonder bepaling van tijd toegestaan. In het laatste gedeelte der 17e eeuw begonnen de Perzische en Armenische kooplieden, die vroeger persoonlijk hun goederen uit een der havens van Turkije op Nederlandse schepen naar Holland brachten, deze zelf over Rusland, daar deze weg minder gevaarlijk en kostbaar was, en sommige met Nederlandse schepen hier te lande in te voeren. Hoewel zij tot in 1702 ook van deze goederen het 1% Levantrecht betaald hadden, begonnen enkele hunner dit te weigeren en beweerden zelfs recht te hebben op restitutie van de te veel betaalde belasting. Tengevolge daarvan wendden zich de directeuren van de Levantse Handel tot hunne Hoog Mogenden met verzoek dat de resolutie van 1 februari 1666 mocht worden toepasselijk verklaard op ruwe Persiaanse zijde, Armenische wol, kemelhaar of geitenwol, tapijten enz. die hier te lande over welke rijken en plaatsen en met welke schepen ook werden ingevoerd. Hiertoe besloten de Staten-Generaal bij resolutie van 1 augustus 1703, doch bepaalden tevens dat dit slechts bij provisie geaccordeerd werd voor de tijd van twee jaren. Sedert werd dit recht bij verschillende resoluties van tijd tot tijd gecontinueerd, o.a. 2 oktober 1730 voor zes jaren, evenzo in 1737 enz., totdat eindelijk de 22e maart 1800 door het Vertegenwoordigend Lichaam de continuatie daarvan voor onbepaalde tijd vergund werd.
Bij resolutie van 2 september 1749 werd dit recht tot 0,5% verlaagd op deze;fde vroeger reeds bepaald aangewezen zijden, wollen en andere goederen uit Perzië, Cyprus, Syrië en Palestina, direct of indirect hier te lande ingevoerd.
5% van de vrachtpenningen van de schepen die uit Smyrna in deze landen aankwamen, resolutie 25 juli 1671. Deze resolutie werd bij resolutie van 14 december 1679 in die voege geïnterpreteerd dat zij niet alleen verbindend was voor schepen van Smyrna komende, maar ook voor die van Constantinopel, Scandrona of Alexandrette of enige plaatsen in de Levant. (5% der vrachtpenningen.) De omstandigheid dat te Smyrna vele vreemde schepen naar Holland bevracht werden, hetgeen nadelig was zowel voor de Nederlandse scheepvaart als voor de nationale handelshuizen aldaar en de kas van de directie in de schalen, gaf aanleiding tot de invoering van een nieuwe belasting, ingevolge het verzoek van de directie. De Staten-Generaal bepaalden bij resolutie van 21 mei 1770 dat (boven en behalve de sub 4 genoemde heffing) nog van zodanige goederen die met vreemde schepen uit de Levant werden aangevoerd, 5% van de waarde zou worden betaald volgens tarief vastgesteld bij resolutie van 27 april 1762, en welk tarief nog bij resolutie van 1 april 1776 verhoogd werd.
In tijden van stilstand van de Hollandse handel werd deze voor de vreemde scheepvaart belemmerde belasting tijdelijk opgeheven, o.a. bij resolutie van 12 en 25 juni 1795.
de ambassade- en consulaatrechten, waaroveer reeds hierboven gesproken is. 1 tot 6 genoemde inkomsten bezat de directie nog in 1807 ( zie rapport van dat jaar ) en werden haar ook toegekend bij de wet van 11 juli 1814. Ook de wet van 19 december 1817 bevestigde dit behoudens de volgende veranderingen:
  1. het lastgeld, sub 1 en 2 genoemd, werd verdubbeld ten aanzien van schepen onder de vlag van een vreemde mogendheid, in wier gebied de Nederlandse schepen aan hogere rechten dan de eigen onderdanen onderworpen waren;
  2. een 0,5% Levantrecht van de goederen die in dit rijk ter zeem 5% die te land werden ingevoerd.
Van al deze middelen deden de directeuren jaarlijks rekening en verantwoording aan de Generaliteits Rekenkamer. Zij moesten daarmede betalen: de renten en de aflossing der successief gesloten leningen ten behoeve van de Levant (o.a. 1666 en 1671); de tractementen van de ambassadeur te Constantinopel, de consul en verdere ambtenaren te Smyrna; eveneens de ordinares en extraordinares presenten aan de Turkse ambtenaren ( zie resolutie van 1 augustus 1703 ) . Vroeger ook nog de presenten in Barbarije. Evenwel zijn deze middelen niet altijd voldoende geweest om alle onkosten te bestrijden, zodat de Directie, toen in het laatst der achttiende eeuw de handel sterk was afgenomen, onderstand uit de staatskas moest vragen, hetgeen haar sedert 1797 herhaalde malen gegeven is. Door de inlijving bij Frankrijk was ook de taak der directie geëindigd. Het decreet van 31 oktober 1810 bepaalde dat de directie van de Levantse Handel op 1 januari 1811 ontbonden was. Bij besluit van 14 juli 1810 had ook de minister van Buitenlandse Zaken de last ontvangen om aan de respectievelijke ministers der buitenlandse mogendheden te Amsterdam residerende te kennen te geven dat door de vereniging van Holland met Frankrijk deze missies vervallen zijn en om de ministers en consuls van Holland bij de onderscheiden mogendheden te rappelleren. Door de chargé d'affaires de Constantinopel en door de consuls werden dientengevolge de archieven der consulaten aan de Franse vertegenwoordigers overgegeven, welke echtger na het herstel onzer onafhankelijkheid teruggegeven zijn. Met onze onafhankelijkheid herleefde ook de directies. Bij Koninklijk Besluit van 26 januari 1814 werd de Kamer van de Levant voorlopig hersteld, definitief bij Koninklijk Besluit van 20 november 1814 nr. 54, gelijk mede de directie te Rotterdam, Dordrecht en Leiden, die te Middelburg bij Koninklijk Besluit van 19 november 1815 nr. 61. Bij de wetten van 1814 en 1817 werd de directie van de Levantse Handel met haar rechten en verplichtingen nagenoeg op dezelfde voet geregeld als vóór 1795, terwijl bij Koninklijk Besluit van 8 juli 1818 nr. 31 nog een kamer te Ostende werd opgericht. Niet lange tijd bleef deze nieuwe regeling stand houden, het belang van de handel vorderde de ontheffing van de lasten, waaraan deze onderworpen was. Dit geschiedde door de wet van 18 maart 1826 (Stb. 9), welke in jaar enig artikel bepaalde dat met 1 juli van dat jaar alle heffing van de rechten bij de wet van 19 december 1817 (Stb. 34) vastgesteld, zou ophouden en zulks zo hier te lande als in de schalen van de Levant, en dat op hetzelfde tijdstip afzonderlijke directie van de Levant zou opgeheven zijn.
Geschiedenis van het archiefbeheer
De opheffing van de directie van den Levantschen handel, overeenkomstig de wet van 18 Maart 1826, had ten gevolge, dat de archieven onder de verschillende kamers van directie berustende, bij besluit van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 11 December 1827, n°. 88, met het Rijks-Archief werden vereenigd ( Overgenomen uit: ) Overzigt van het Nederlandsch Rijks-Archief ( , 's Gravenhage 1854, blz. 161-162. ) . De Rotterdamsche Kamer leverde slechts weinig, de Middelburgsche bijna niets, de Hoornsche in het geheel niets op.
Ook het Archief der Kamer te Amsterdam, of presidiale kamer, is gebrekkig en bij de overgifte der stukken bleek alras, hoeveel ook hier verloren gegaan, en met hoe weinig zorg het overige was behandeld geworden.
Alleen het weinige, dat uit de Kamer van Middelburg werd overgenomen, was, ten minste eenigermate, geinventariseerd. Eene nieuwe inventarisatie, schikking en zoo veel mogelijk kompletering van dat archief, waartoe het niet alleen aan tijd, maar ook aan ruimte ontbroken heeft, moet tot eene betere gelegenheid bespaard blijven. In den staat, waarin het zich bevindt, heeft het de bouwstoffen voor de Dissertatie van Mr. D. Canneman, de Batavorum mercatura Levantica , L. B. 1839, opgeleverd, en het is in de voorrede van dit werk dat de beste opgaven omtrent den inhoud van dit archief te vinden zijn.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Levantse Handel, nummer toegang 1.03.01, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Levantse Handel, 1.03.01, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar

Bijlagen

Archiefbestanddelen