Terug naar zoekresultaten

1.05.21 Inventaris van de digitale duplicaten van de lokale bestuursarchieven van de Nederlandse koloniën Essequibo, Demerara en Berbice en notariële akten [tezamen ‘Dutch Series’ genoemd], aanwezig in de National Archives of Guyana te Georgetown, (1685) 1720-1814 (1827)

Bekijk de zoekhulp bij dit archief

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

1.05.21
Inventaris van de digitale duplicaten van de lokale bestuursarchieven van de Nederlandse koloniën Essequibo, Demerara en Berbice en notariële akten [tezamen ‘Dutch Series’ genoemd], aanwezig in de National Archives of Guyana te Georgetown, (1685) 1720-1814 (1827)

Auteur

Roelof C. Hol, Johan van Langen, Veronique Vos

Versie

07-08-2020

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
2018 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Digtiaal Duplicaat: Dutch Series Guyana
Dutch Series Guyana [digitaal duplicaat]

Periodisering

archiefvorming: 1720-1814
oudste stuk - jongste stuk: 1685-1827

Archiefbloknummer

DD1323

Omvang

479 inventarisnummer(s);

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het Nederlands, sommige stukken zijn in het Engelsof Frans

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften

Archiefdienst

Nationaal Archief

De originelen bevinden zich in

National Archives of Guyana, Georgetown

Archiefvormers

(Nieuwe) West-Indische Compagnie (Chartered West India Company) Raad van Politie van Essequibo (Court of Policy of Essequibo) Raad van Justitie van Essequibo (Court of Justice Essequibo) Raad van Politie van Demerara (Court of Policy Demerara) Raad van Justitie van Demerara (Court of Justice Demerara) Gecombineerde Raden van Essequibo en Demerara (Combined Courts of Essequibo and Demerara) Raad van Policy Berbice (Court of Policy Berbice) Raad van Justitie Berbice (Court of Justice Berbice) Diverse notarissen (Several Notary Offices)

Samenvatting van de inhoud van het archief

Het archief bevat de nog resterende bestuursarchieven van de toenmalige Nederlandse plantagekoloniën Essequibo, Demerara en Berbice, uit de 18e en begin 19e eeuw. De stukken handelen over het reilen en zeilen in de plantagekoloniën: het dagelijks bestuur van de koloniën, de uitgifte van gronden, het innen van de hoofdgelden, de aanvoer van slaven, slavenopstanden, behandeling van slaven, het weglopen van slaven, de contacten met de Arawakken en Caraïben, de aanvoer van voedingsmiddelen, contacten met andere Nederlandse, Spaanse en Britse koloniale bestuurders en militaire zaken. Daarnaast bevat deze collectie de notariële akten. De drie koloniën werden bij het Congres van Wenen (1814-1815) formeel overgedragen aan Groot-Brittannië. De koloniën werden in 1831 samengevoegd tot Brits Guiana, en sinds de onafhankelijkheid in 1966 heet het land Guyana.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormers
Berbice, Essequibo en Demerara, 1674-1814
Berbice: Het patronaat van de familie van Pere onder de Nieuwe WIC
In 1627 sloot de Zeeuwse koopman Abraham van Pere een overeenkomst met de WIC voor het stichten van een kolonie aan de rivier de Berbice op de Wilde Kust, in het oosten van het tegenwoordige Guyana. Met de verwerving van deze concessie nam hij de verplichting op zich om het gebied binnen drie jaar met een redelijk aantal kolonisten te bevolken en in cultuur te brengen. De overdracht van bestuur en beheer vond plaats op voorwaarde dat de patroon, in dit geval Van Pere, de kolonie verder zou ontwikkelen. De patroon was verantwoordelijk voor de orde en veiligheid in de kolonie, moest waken voor de instandhouding van de gereformeerde religie, mocht allianties aangaan met de indianen en fortificaties bouwen. In opdracht van Van Pere vertrokken vanuit Vlissingen twee schepen met zestig kolonisten aan boord naar Berbice. Op de oostoever van de rivier werd zo’n 90 kilometer van de monding een houten versterking gebouwd, die de naam Nassau kreeg en waaromheen zich in de volgende jaren geleidelijk aan de kolonie vormde.
Bij de oprichting van de Tweede WIC in 1674 probeerden de Heren Tien het patroonschap over de kolonie Berbice te beëindigen, met als argument dat met de opheffing van de Oude WIC alle eerder gesloten akkoorden en toegestane vrijheden waren komen te vervallen en Berbice nu een kolonie van de Compagnie was geworden. De Staten-Generaal stelden de familie Van Pere echter in het gelijk, waarop het in 1678 tot een nieuwe overeenkomst kwam. Berbice werd daarbij als erfleen afgestaan aan Abraham van Pere de jongere, zoon van de stichter van de kolonie, met de bepaling dat dit recht bij elke vernieuwing van het WIC-octrooi opnieuw bekeken en beoordeeld zou worden. In 1703, bij de eerste verlenging van het octrooi nadien, werd het leen opnieuw toegekend aan de erven Van Pere.
Berbice was aanvankelijk in hoofdzaak een handelsvestiging, waar een relatief gering aantal kolonisten zich voornamelijk bezighield met de handel met indianen in tabak en verfstoffen, vooral annatto. Later in de zeventiende eeuw werd hier ook de plantagelandbouw van betekenis. In 1672 vond men aan de Berbice een vijftal suikerplantages, naast nog enkele andere aan de Canje, een zijrivier van de Berbice. Een aantal daarvan werd in 1687 verwoest bij een grote opstand van indianen. In 1689, aan het begin van de Negenjarige Oorlog, zeilden Franse kapers de Berbice op en richtten opnieuw grote schade aan op de plantages. De commandeur was genoodzaakt een brandschatting van 20.000 gulden te betalen, waarvoor hij een wissel afgaf op naam van de heren Van Pere. De gouverneur van Suriname kon echter voorkomen dat het hele bedrag voldaan hoefde te worden, door in Suriname krijgsgevangen gemaakte Fransen te ruilen tegen een deel van de brandschatting; uiteindelijk bleef de schade voor de Van Peres beperkt tot 6000 gulden. In de daaropvolgende jaren kon de kolonie zich herstellen, waarna Berbice ruim twee decennia lang gespaard bleef van grote aanvallen door indianen en kapers.
De Sociëteit van Berbice
In november 1712 werd Berbice opnieuw in ernst bedreigd, door een smaldeel van de vloot onder de Franse kaperkapitein Jacques Cassard die kort tevoren Suriname had overvallen, maar ook ditmaal kon de totale plundering van de kolonie worden afgekocht. De kapers eisten een bedrag van 300.000 gulden, dat merendeels betaald werd met wisselbrieven, slaven en goederen. De familie Van Pere alleen bleek echter niet in staat deze verliezen te dragen, waarop de op hen getrokken wissel van 108.000 gulden werd voldaan door enkele Amsterdamse kooplieden, ten einde de kolonie niet alsnog aan de Fransen over te moeten laten. Daarmee kregen zij feitelijk de kolonie in beheer, maar nadat spoedig was gebleken dat het hen daartoe aan voldoende financiële middelen ontbrak, volgde in 1720 in Amsterdam de oprichting van een particuliere aandelenmaatschappij voor de exploitatie van de kolonie, de Sociëteit van Berbice.
De WIC bleef evenwel aanspraak maken op Berbice en eiste van de directie van de Sociëteit recognitiegelden (belasting) voor elk schip dat naar Berbice vertrok. In 1732 waren de geschillen ten slotte bijgelegd en konden de Staten-Generaal een nieuw octrooi voor de kolonie Berbice verlenen. Berbice werd voortaan bestuurd door een gouverneur en een Raad van Regering. De gouverneur kreeg zijn aanstelling van de directeuren van de Sociëteit, maar moest een eed afleggen aan de Staten-Generaal. De Raad van Regering zou zes leden tellen, gekozen uit de kolonisten, en had als taak de gouverneur te adviseren en met hem gezamenlijk te beslissen in belangrijke beleidsaangelegenheden.
Hoewel Berbice in de verdere achttiende eeuw steeds meer het karakter van een plantagekolonie kreeg, bleef de ruilhandel met de indianen bij de posten van de Sociëteit in het binnenland steeds van betekenis. Hout, tabak, mandenwerk en andere handelsartikelen werden betaald met sterke drank, katoen, ijzerwaren en andere producten uit Europa. Op de plantages in Berbice werd vooral suiker verbouwd en in mindere mate koffie, cacao en katoen.
De opkomst van de plantagelandbouw kreeg een krachtige impuls in 1733, toen de kolonie werd opengesteld voor de vrije handel en vrije vaart. Kooplieden uit de Republiek mochten met ingang van dat jaar onbeperkt op Berbice varen, op voorwaarde van betaling van de vereiste belastingen aan de Sociëteit. Bovendien stelde de Sociëteit vrij landbouwgrond ter beschikking aan personen die financieel en anderszins het vertrouwen van de directie konden verwerven. Bepalingen van deze aard werden in 1733 in kranten in de Republiek openbaar gemaakt en nog in hetzelfde jaar vertrokken negen planters naar Berbice. In de volgende jaren nam het aantal particuliere plantages aanmerkelijk toe. Omstreeks 1740 waren het er al 113, naast een twaalftal sociëteitsplantages, maar kort daarna werd de vrije uitgifte van land stopgezet. De Sociëteit had toen extra inkomsten nodig voor de verdediging van de kolonie, die men hoopte te verkrijgen uit de verkoop van nieuwe gronden. Andere verdiensten voor de Sociëteit kwamen uit het innen van hoofd-, waag- en lastgeld, en uit de exploitatie van haar eigen plantages. In 1758 werden de belastingen uitgebreid met accijnzen op alcoholische dranken, op het bakken van brood en op het slachten van vee.
Vermoedelijk kort na de openstelling van Berbice in 1733 werd de oude houten versterking Nassau vervangen door een iets verder stroomopwaarts gelegen stenen fortje, dat ook weer de naar Nassau kreeg. Desondanks bleef het gebrek aan defensieve middelen de snel groeiende plantersgemeenschap in de kolonie verontrusten. De Franse strooptocht van 1712 lag nog vers in het geheugen en steeds weer werd van die zijde dan ook aangedrongen op snel handelen. Pas in de jaren veertig werden er uiteindelijk twee bescheiden militaire versterkingen gebouwd: het fortje Sint Andries aan de benedenloop van de Berbice en de brandwacht Samson, halverwege het Krabbeneiland (bij de samenvloeiing met de Canje) en Fort Nassau. Deze posten kregen elk slechts een kleine bezetting en hadden in latere jaren voortdurend te lijden onder gebrekkig onderhoud. In de praktijk bleek de Sociëteit met haar beperkte middelen niet in staat een effectief defensieapparaat in stand te houden.
De slavenopstand van 1763
In februari 1763, tijdens het bewind van gouverneur Wolfert Simon van Hoogenheim (1760-1764), brak op enkele plantages aan de Canje in de kolonie Berbice een slavenopstand uit, die binnen korte tijd uitgroeide tot een van de grootste ooit in de Nederlandse koloniale geschiedenis. De vrijgevochten Afrikanen verzamelden zich in de bossen en trokken vandaar langs de plantages om hun lotgenoten elders te bevrijden, waarbij overal de opstallen en velden verwoest werden en tientallen Europeanen de dood vonden. De gouverneur beschikte niet over de militaire middelen om de opstand de kop in te drukken. De planters en hun families die konden ontkomen, vluchtten naar het mondingsgebied van de Berbice of probeerden zich op schepen op de rivier in veiligheid te brengen. De predikant Jonas Ramring werd opgedragen namens de rebellenleider Coffy (ook: Cuffy) aan de gouverneur mondeling de boodschap over te brengen, dat de slechte en wrede behandeling van de tot slaafgemaakten door de planters de oorzaak van de opstand was. Acht van hen, die in dit verband als de ergste golden, werden met naam genoemd.
Omstreeks 15 maart 1763 was de gehele kolonie, op het fortje Sint Andries en enkele plantages na, al in handen van de rebellerende Afrikanen. De gouverneur had toen nog slechts 35 militairen ter beschikking, terwijl de Afrikanen in hun hoofdkwartier een strijdgroep van 600 à 700 man hadden geconcentreerd. De situatie was nijpend voor de Europeanen en de eerste versterkingen uit Suriname kwamen kort nadien nog maar net op tijd om het fort te behouden. Deze steun werd echter nog te gering geacht om de opstandige Afrikanen te overmeesteren; voorlopig moest men het in hoofdzaak doen met lokale indiaanse hulptroepen, die mede werden ingezet om te voorkomen dat de opstandelingen naar Demerara en Essequibo zouden trekken om ook daar aan te zetten tot rebellie. De situatie werd in oktober opnieuw kritiek, doordat van de toegezonden militairen intussen een groot aantal was bezweken onder tropische ziekten en Van Hoogenheim op het laatst nog maar 42 weerbare soldaten achter de hand had.
Hulp voor het koloniale bestuur uit het moederland liet lang op zich wachten, maar op 7 juli 1763 besloten de Staten-Generaal twee bataljons infanterie naar de kolonie te zenden voor een periode van 18 maanden. Onder leiding van kolonel Jan Marius de Salve begon op 19 december een groot offensief tegen de opstandige Afrikanen. Een kleine vloot voer de Berbice op en vanuit Demerara trokken een contingent compagniestroepen over land op. In maart 1764, ruim een jaar na aanvang van de opstand, werden de vijandigheden gestaakt. De leiders van de opstand en een honderdtal andere Afrikanen werden ter dood gebracht.
De kolonie had enorme schade geleden. Van de ruim 4000 tot slaafgemaakten die Berbice begin 1763 nog telde, kwam bijna de helft tijdens de opstand om of raakte vermist. Veel plantages, suikermolens en andere gebouwen waren verwoest, evenals Fort Nassau en enkele schepen, terwijl ook de oogsten goeddeels waren vernietigd. In de volgende jaren werden de plantages met behulp van kredieten uit de Republiek snel hersteld en ook de aanvoer van slaven kwam weer op gang. Op de sociëteitsplantages waren er vlak na de opstand in totaal nog 1072 tot slaafgemaakten; de particuliere planters hadden toen ongeveer 1400 tot slaafgemaakten over. In 1777 was het aantal particuliere tot slaafgemaakten echter alweer toegenomen tot 4463 en in 1780 zelfs tot 5112.6
Alle verwoestingen ten spijt, kregen de verdedigingswerken nadien geen hoge prioriteit en werd hun wederopbouw meerdere malen uitgesteld, al werd in 1764 wel het terrein waar voordien Fort Nassau en de aangrenzende nederzetting Nieuw Amsterdam hadden gestaan, provisorisch versterkt met aarden werken en een palissade. De Sociëteit had veel moeten lenen om het bestuurlijke apparaat en de eigen plantages en gebouwen te herstellen, en kon daardoor na de Amsterdamse beurscrisis van 1773 haar financiële verplichtingen niet meer nakomen. Weliswaar kreeg zij daarop van de Staten-Generaal toestemming de belastingen te verdubbelen en jaarlijks een heffing per plantage te vragen, maar haar financiële situatie is tot de opheffing van de Sociëteit in 1791 altijd penibel gebleven.
Het einde van de Sociëteit van Berbice; Nieuw Amsterdam
Tijdens de Vierde Engelse Oorlog werd Berbice tezamen met Demerara en Essequibo eind februari 1781 bezet door de Britten, die de bezittingen van de Sociëteit in de kolonie verbeurd verklaarden. In januari 1782 echter wist een Frans eskader onder commando van admiraal Guy-Armand Simon de Coëtnempren, comte de Kersaint, deze koloniën te heroveren, waarna ze bij de Vrede van Parijs in 1784 terugkwamen onder Nederlands gezag.
De directeuren van de Sociëteit konden dankzij financiële steun van de Staten van Holland en West-Friesland hun beheer in de volgende jaren voortzetten. De opnieuw aangestelde gouverneur Pieter Hendrik Koppiers, die Berbice in 1781 had overgedragen aan de Britten, ontpopte zich in zijn tweede ambtsperiode evenwel als een machtsbeluste autocraat en moest in 1789 worden ontslagen. Na diens vertrek werd het bestuurscentrum in de jaren tot 1795 stapsgewijs verplaatst van de vestiging bij het voormalige fort Nassau naar een nieuw aangelegde nederzetting op de oostoever van de Berbice nabij de samenvloeiing met de Canje, die eveneens weer Nieuw Amsterdam kwam te heten; tegenwoordig is dit Guyana’s tweede stad New Amsterdam. Koppiers’ opvolger, Abraham Jacob Imbijze van Batenburg, zorgde ook voor nieuwe gronduitgifte in de kuststreek van Berbice, als resultaat waarvan tot de tweede Britse bezetting in mei 1796 nog 46 nieuwe katoenplantages tot stand kwamen. Niettemin bleven de inkomsten van de Sociëteit ook in die laatste jaren steeds achter bij de uitgaven, waardoor zij bij voortduring niet in staat was de verdedigingswerken behoorlijk te onderhouden en te bemannen. De gehele kolonie Berbice telde in 1791 niet meer dan 187 militairen, verspreid over 5 versterkingen: de forten Nassau (dat wil zeggen de versterking die in 1764 bij het verwoeste fort werd aangelegd, met 56 man) en Sint Andries (95) en de posten Nieuw Slot (8), Wieronje (15) en Kijk in de Pot (13).
Na de instelling van de Bataafse Republiek in 1795 besloten de Staten-Generaal per 5 oktober van dat jaar tot opheffing van de Sociëteit van Suriname en de Sociëteit van Berbice. Net als de voormalige bezittingen van de vier jaar eerder ontbonden West-Indische Compagnie kwamen deze koloniën nu onder rechtstreeks gezag van de Staat, die daartoe als opperste bestuursorgaan het ‘Committé tot de zaken van de Colonien en Bezittingen op de kust van Guinea en in America’ instelde. De gouverneurs en bevelhebbers bleven in functie, maar nu in dienst van de Bataafse Republiek.
Essequibo en Demerary
Al decennia voor de oprichting van de West-Indische Compagnie waren Zeeuwse schippers en handelaren actief in de gebied tussen de Orinoco en de Amazone. Het initiatief tot kolonisatie van het gebied rondom de rivier de Essequibo kwam eveneens van Zeeuwse kooplieden en handelshuizen. Na enkele mislukte pogingen tot het opzetten van een permanente handelspost in dit gebied door anderen in vroegere jaren, slaagde een groep kolonisten onder leiding van de Zeeuwse schipper Aert Adriaensz van Groenewegen er in 1616 in een permanente volksplanting aan de Essequibo te stichten. Op een klein eiland in de monding kwam in opdracht van de Zeeuwse koopman Jan de Moor een kleine versterking tot stand, die vanwege het goede uitzicht over de zijrivieren Cayuni en Mazaruni de naam Fort Kijkoveral (ook: Kykoveral) kreeg.
Vanwege deze vroege vestiging maakten de Zeeuwen aanspraak op blijvende privileges op de Wilde Kust, ook nadat deze in 1621 binnen het octrooigebied van de WIC kwam. In het octrooi van de Compagnie stond weliswaar niet dat de vaart op de Wilde Kust verboden was voor schepen van de andere kamers, maar in die vroege compagniesperiode trokken de Zeeuwen zich weinig aan van de weigering van de presidiale kamer Amsterdam om hun vermeende alleenrecht op de handel te erkennen. De vestigingen in de Guyana’s bleven in de praktijk lange tijd een Zeeuwse aangelegenheid, en zo konden de directeuren van de Kamer Zeeland de commandeurs in Essequibo aanvankelijk zelfs uitdrukkelijk voorschrijven om alle niet-Zeeuwse schepen uit de kolonie te weren.
In deze vroege periode was de handel met de indianen nog de voornaamste activiteit van de Nederlanders in Essequibo, maar dit veranderde toen na het verlies van Nederlands Brazilië in 1654 Joodse planters uit die kolonie een nieuw vestigingsgebied aan de Wilde Kust zochten. Een aantal vestigde zich aan de Pomeroon, een rivier ten westen van de Essequibo, en aan de Berbice. In 1656 waren er plannen van de Kamer Zeeland voor een grootschalige kolonisatie van het gebied tussen de Pomoroon, de Moruca en de Essequibo. Als directeur van deze nieuwe kolonie Nova Zeelandia werd Aert Adriaansz van Groenewegen aangesteld, met het fort Kijkoveral als standplaats. Van Groenewegen werd in deze functie bijgestaan door Cornelis Bastiaensz Goliath, voorheen baljuw van Domburg en vooral bekend geworden als landmeter en kaartenmaker, die zijn vestiging aan de Pomeroon had. De kolonie aan de Pomeroon omvatte het dorpje Nieuw Middelburgh, een nabijgelegen versterking ‘Huys ter Hoogte’ (ook: Huis ter Hooge) en een fortje genaamd Nova Zeelandia.
Ter bevolking van deze pioniersvestiging vertrokken in 1658 en 1659 uit Zeeland vier of vijf schepen met kolonisten naar de Essequibo, terwijl toen voor het eerst ook grotere aantallen slaven werden aangevoerd. Deze nieuwe planters waren in meerderheid uit Brazilië gevluchte Joden, op grond van een overeenkomst tussen de WIC en de Joodse koopman David Nassy waarbij deze in ruil voor belastingvoordelen en andere voorrechten zorg zou dragen voor een toestroom van kolonisten en slaven. Nadat Nassy in 1659 echter ook het octrooi had verkregen om een kolonie in Cayenne te stichten, richtte hij zich volledig op deze nieuwe vestiging en viel de beloofde toeloop van zijn achterban naar Essequibo weg.
De Tweede Engelse Oorlog (1665-1667) betekende een verdere rem op de ontwikkeling van Essequibo. De kolonie werd in 1666 vanuit de Engelse vestiging op Barbados ingenomen en vervolgens tijdens deze bezetting door Franse kapers geplunderd, waarbij alle suikerplantages werden verwoest. Nog in hetzelfde jaar wist een Nederlandse expeditie onder leiding van de commandeur van Berbice, Matthijs Bergenaar, de resterende Engelsen uit Essequibo en Pomeroon te verdrijven, waarna deze intussen vrijwel verlaten gebieden bij de Vrede van Breda in 1667 formeel terugkwamen onder gezag van de WIC.
Essquibo onder de Nieuwe WIC
De vestigingen aan de Essequibo en de Pomeroon tezamen vormden in de eerste jaren na 1674 de enige plantagekolonie aan de Wilde Kust onder direct bestuur van de Nieuwe WIC, dat wil zeggen van de Kamer Zeeland; het in 1667 op de Engelsen veroverde Suriname bleef tot 1682 onder beheer van de Staten van Zeeland, terwijl Berbice tot 1714 een erfleen was van de familie Van Pere en vervolgens in 1720 in handen kwam van de Sociëteit van Berbice.
Na de Tweede Engelse Oorlog zijn er kleinschalige pogingen ondernomen om de kolonie aan de Pomeroon nieuw leven in te blazen. In 1679 werd er een posthouder geïnstalleerd en in 1686 benoemden de Heren Tien Jakob Pietersz. de Jong tot commandeur van de kolonie Pomeroon. Echter, het prille herstel werd tenietgedaan bij een aanval en plundering door Franse kapers in 1689, tijdens de Negenjarige Oorlog. Aan de Pomeroon zou het daarna tot het einde van de achttiende eeuw duren voor er opnieuw plantages werden aangelegd.
Net als in Berbice lagen de eerste handelsnederzettingen en plantages van de Nederlanders in Essequibo niet direct aan de kust, maar juist hoger de rivier op, waar ze beter beschermd waren tegen zulke aanvallen van kapers. Bovendien waren de gronden bij de riviermondingen overwegend moerassig en onderhevig aan overstromingen, terwijl de posten hogerop ook dichter bij de grotere indianenpopulaties waren gelegen, waarmee handel werd gedreven. Pas later in de achttiende eeuw ging men er op grotere schaal toe over de vruchtbare kleigronden aan de zeekust in cultuur te brengen. De ontginning van deze gebieden vergde evenwel veel grotere investeringen en mankracht vanwege de benodigde waterkeringen en ontwateringskanalen.
Zowel de Essequibo als de iets oostelijker gelegen Demerara waren goed toegankelijk voor de toenmalige zeeschepen, die beide rivieren tot vrij ver landinwaarts konden opvaren. De Essequibo had voor haar monding echter enkele verraderlijke ondiepten en zandbanken waardoor grote, volgeladen schepen hier alleen bij vloed en met hulp van daartoe van compagnieswege aangestelde loodsen konden passeren. Eén van deze zandbanken stond bekend als de Suikerbank, de ondiepte waarop vele volgeladen boten met suiker waren vastgelopen. De Demerara was dieper en haar monding had geen gevaarlijke ondiepten, maar de gebieden langs deze rivier waren tot 1745 niet opengesteld voor kolonisatie; wel werd er sinds 1703 een handelspost onderhouden.
In de vroege achttiende eeuw bleek de kolonie aanhoudend kwetsbaar voor aanvallen van buitenaf. Tijdens de Spaanse Successieoorlog werd Essequibo in 1708 en 1709 opgeschrikt door Franse kapers, die vrijwel alle plantages vernielden en bovendien een brandschatting eisten; bij hun uiteindelijke vertrek namen zij de compagnieskas, de voorraad levensmiddelen en een groot deel van de slaven mee. In de volgende jaren bouwden de meeste planters hun ondernemingen weer op, maar van hun vurige wens tot betere bescherming van de kolonie door versterking van het garnizoen en de defensiewerken kwam door het chronische geldgebrek van de Compagnie in de praktijk weinig terecht.
Als uitvloeisel van de Spaanse Successieoorlog werd na de Vrede van Utrecht (1713) een begin gemaakt met het vaststellen van grenzen tussen de verschillende koloniën aan de Wilde Kust. In deze eerste vredesjaren werd ook het bestuurscentrum van Essequibo van het eilandje met het oude fort Kijkoveral verplaatst naar ruimere onderkomens op de tegenovergelegen vaste wal in de nederzetting Cartabo, waar in 1718 de nieuwe ambtswoning van de commandeur, diverse andere andere compagniesgebouwen en een kerkje gereedkwamen. Het dagelijks bestuur van de kolonie, de Raad van Politie, werd geleid door de hoogste vertegenwoordiger van de WIC ter plaatse, de commandeur. In 1744 volgde een tweede verplaatsing van de bestuurszetel, ditmaal naar het Groot-Vlaggeneiland of Forteiland, waar toen het nieuwe fort Zeelandia was voltooid.
Gebrekkige aanvoer van slaven
Hoewel vanaf de late zeventiende eeuw suiker, koffie en andere plantageproducten de WIC meer opleverden dan de handel met indianen, hebben de Heren Tien en de Kamer Zeeland nadien steeds nagelaten voldoende slaven naar Essequibo te zenden. De aanvoer van tot slaafgemaakte Afrikanen uit West-Afrika op de Wilde Kust ging merendeels naar Suriname, waar de mogelijkheden voor verkoop beter waren. In de periode van 1675 tot 1732 vonden in totaal 22 slaventransporten naar Essequibo plaats, waarvan er zes doorgingen naar de slavenmarkten op Curaçao, Sint Eustatius en in Berbice. In Suriname arriveerden in diezelfde tijd 92 slavenschepen, en vervolgens alleen al tussen 1732 en 1741 nog eens 32. In de jaren 1702-1740 kwamen in totaal 3986 slaven via de WIC-transporten in Essequibo en Berbice aan. De twee koloniën gezamenlijk ontvingen daarmee dus gemiddeld zo’n 100 slaven per jaar, terwijl in Suriname in dezelfde periode er jaarlijks meer dan 1000 werden afgeleverd. Binnen dit tijdvak vertoonde de aanvoer overigens aanzienlijke fluctuaties. Zo ontving commandeur Laurens de Heere (1719-1729) tijdens zijn ambtsperiode nog vier slaventransporten in zijn kolonie, maar onder het dertienjarige bewind van zijn opvolger Hermanus Gelskerke (1729-1742) arriveerde slechts één slavenschip.
De stagnatie in de ontwikkeling van Essequibo waartoe het ontoereikende aantal slaven mede leidde, poogde Gelskerke tegen te gaan door de introductie van nieuwe cultuurgewassen als indigo en cacao. De WIC wenste de landbouw in de kolonie te diversifiëren, maar ontmoette daarbij veel tegenwerking bij de plantagehouders, die vreesden voor verlaging van hun winsten. Tot groot ongenoegen van de Heren Tien was de productie van koffie in voorgaande jaren sterk teruggelopen, en na 1730 kregen de planters in het kader van dit nieuwe beleid een extra premie van 2 procent op de verkoopprijs voor koffie, indigo en cacao. Een overtuigend succes werd deze regeling echter niet; suiker bleef als voorheen het hoofdproduct van Essequibo.
Het relatief geringe aantal slaven in Essequibo had verder als consequentie dat hier in het achterland minder gemakkelijk grote marrongemeenschappen konden ontstaan, zoals wel gebeurde in Suriname. Een belangrijke rol bij de handhaving van de binnenlandse veiligheid in de kolonie speelde ook de vanouds bestaande goede verhouding met de inheemse indianen, die zich in de regel graag lieten inzetten om tegen een bepaalde premie weggelopen slaven op te sporen en terug te brengen.
De openstelling van Demerara: toenemende Britse vestiging
Om de tanende inkomsten uit het westelijke deel van de Wilde Kust te vergroten, werd door de Kamer Zeeland in 1745 besloten ook de gebieden langs de Demerara open te stellen voor kolonisering. De maatregel bleek spoedig een groot succes; in 1747 waren er al achttien grote en vele kleinere suikerplantages aangelegd, en binnen enkele jaren zouden nog tientallen andere volgen. Deze explosieve groei was voor commandeur Laurens Storm van ’s Gravesande (1742-1750) van Essequibo aanleiding de Heren Tien te adviseren het district een eigen (onder)bestuur te geven. Daartoe werd in 1750 de eerste stap gezet met de instelling van een commandeursfunctie voor Demerara en de verheffing van het hoogste bestuursambt in de koloniën Essequibo en Demerara gezamenlijk tot dat van directeur-generaal; Storm van ’s Gravesande vervulde deze functie aansluitend tot 1772.
In het jaar daarop werd Demerara vervolgens geheel losgemaakt van Essequibo, onder een commandeur die voortaan rechtstreeks verantwoordelijk was aan de Heren Tien en de Kamer Zeeland. De redenen voor deze reorganisatie lagen vooral in de steeds grotere problemen bij de handhaving van het gezag en de controle op de in- en uitvoer in Demerara, mede doordat veel zaken nog steeds vanaf Groot-Vlaggeneiland gecoördineerd moesten worden. Het aantal WIC-beambten ter plaatse stond in geen verhouding tot het groeiende aantal plantages en verschepingen, en van naleving van de voorschriften was dan ook nauwelijks sprake.
Tezelfdertijd werden de garnizoenen in beide koloniën uitgebreid. Demerara was het overslaan van de gevaarlijke slavenopstand in Berbice in 1763-1764 weliswaar bespaard gebleven, maar de defensie van de jonge kolonie verkeerde in een deplorabele staat. In die jaren was er nog geen enkel fort, terwijl in Essequibo het pas twintig jaar oude fort Zeelandia op het Groot-Vlaggeneiland en het militiewezen als geheel al ernstig in verval waren. Als resultaat van de nieuwe inspanningen, waarvoor de uitgaven overigens in de eerste plaats voor rekening van de planters kwamen, kon Demerara in 1779 beschikken over een militie van 86 officieren, onderofficieren en soldaten.
In 1741 verleende commandeur Gelskerke een eerste groep Engelse planters toestemming om zich aan de Essequibo te vestigen. In 1744 waren daar al zeven plantages in Engelse handen, maar een veel groter aantal zou zich na 1746, toen ook Demerara voor hen werd opengesteld, in deze nieuwe kolonie neerlaten. De nieuwkomers waren in hoofdzaak afkomstig van de eilanden Barbados en Antigua, waar de plantagegronden na een eeuw van intensief gebruik uitgeput waren geraakt en steeds minder opleverden. De Heren Tien waren zeer ingenomen met de vestiging van deze ervaren landbouwers, die ertoe leidde dat Demerara spoedig Essequibo voorbijstreefde in betekenis. In 1762 telde Essequibo 68 particuliere plantages met 2571 slaven, terwijl er in Demerara al 93 waren, met een totaal van 1648 slaven. Niet minder dan 34 plantages in Demerara waren in Engels bezit. Zeven jaar later had Essequibo 92 plantages met 3986 slaven, maar in Demerara was het aantal toen toegenomen tot 206, met 5967 slaven.
Amsterdam en de kolonie Essequibo en Demerara, Vierde Engelse Oorlog
In de latere achttiende eeuw nam de invloed van de Kamer Zeeland in de vergadering van de Heren Tien geleidelijk aan af, ten gunste van die van de Kamer Amsterdam, hetgeen resulteerde in een groeiende interesse van Amsterdamse investeerders in de koloniën op de Wilde Kust. Verenigd in zogenoemde negotiatiefondsen, verstrekten zij vanaf 1768 grote leningen aan Nederlandse en Engelse planters in Demerara en Essequibo. Kooplieden en planters konden via deze fondsen gemakkelijk geld aantrekken voor investeringen in de plantagekoloniën; tussen 1766 en 1775 stroomde op deze wijze bijvoorbeeld een bedrag van bijna 30 miljoen gulden naar Suriname. In Essequibo en Demerara werd tussen 1768 en 1792 ongeveer 12,3 miljoen gulden geïnvesteerd, met een tijdelijke stop tussen 1774 en 1786 als gevolg van de beurscrisis van 1773 en volgende jaren en de Vierde Engelse Oorlog.
Tijdens deze oorlog zond de Britse admiraal Sir George Brydges Rodney, na de inname en plundering van Sint Eustatius, Saba en Sint Maarten begin februari 1781, later die maand kleine eskaders en kapers naar de Nederlandse koloniën op de Wilde Kust. Na kort beraad besloten de raden van Essequibo en Demerara op 27 februari hun gezag zonder verzet over te dragen, op grond van de overweging dat er geen hulp van Nederlandse oorlogsschepen was te verwachten en de verdedigingswerken te onderbemand waren om effectief weerstand te kunnen bieden. Ook de gouverneur van Berbice, die wel de strijd opnam, werd gedwongen te capituleren, nadat het fortje Sint Andries na beschietingen in vlammen was opgegaan. Voor de inwoners van de koloniën veranderde er niet veel - zij mochten al hun bezittingen behouden en de geldende regels bleven gehandhaafd tot nadere orders uit Londen. De voorraden van de WIC werden wel in beslag genomen, evenals de aanwezige schepen. De Britten maakten in Demerara vijftien, in Essequibo acht en in Berbice vier volgeladen koopvaardijschepen buit, die direct in konvooi naar Engeland gingen. De Raden van Politie en Justitie bleven in beide koloniën bestaan en de commandeur en de directeur-generaal bleven als voorzitters gehandhaafd. Zij moesten de kolonie draaiende houden en de belastingen innen. De koloniën Demerara, Essequibo en Berbice werden verenigd onder het opperbewind van de Engelse luitenant-kolonel Robert Kingston, die resideerde op Barbados. Het dagelijkse bestuur in de koloniën werd, in naam van Kingston, waargenomen door de kapitein Edward Thompson.
Zoals hiervoor al aangegeven bij Berbice, duurde deze eerste Engelse bezetting slechts kort, dankzij de herovering van de drie koloniën in januari 1782 door een Frans eskader onder admiraal Guy-Armand Simon de Coëtnempren, comte de Kersaint, die aansluitend als eerste van in totaal vier Franse gezaghebbers jaar het bewind over Essequibo, Demerara en Berbice voerde. De Fransen waren in dit conflict bondgenoten van de Republiek, maar dit belette hen niet om hier tijdens hun bezetting tot in 1784 een vergaande herinrichting door te voeren, alsof deze gebieden blijvend Frans bezit waren geworden.
Als centrum van hun bestuur kozen zij Demerara, dat intussen veel belangrijker dan Essequibo en Berbice was geworden. Daar kwamen aan de monding van de rivier nieuwe verdedigingswerken en overheidsgebouwen tot stand, in een nederzetting die de naam Longchamps kreeg. Om deze werken te financieren, verdubbelde het Franse bestuur de hoofdelijke belasting per slaaf, terwijl het hoofdgeld tevens werd uitgebreid naar de andere groepen in de bevolking, dus de vrije zwarten, de mulatten en de Europeanen. Plantage-eigenaren, hun vrouwen en kinderen, personen in dienst van de Franse koning en de leden van de Raad waren daarvan vrijgesteld, maar de planters moesten wel meer belastinggeld afdragen en waren bovendien verplicht hun slaven uit te lenen voor de bouw van fortificaties. Tegelijkertijd nam de economische activiteit sterk af doordat er geen handel meer mogelijk was met het Europese vasteland, Noord-Amerika en de Engelse koloniën. De Engelse heerschappij ter zee maakte het daarbij vrijwel onmogelijk het verkeer tussen de koloniën onderling en met de Republiek te onderhouden. Veel planters belandden in financiële problemen tijdens de Franse bezetting en konden onder deze omstandigheden uiteindelijk de aflossingen en rente op hun plantageleningen niet meer opbrengen.
Opheffing van de WIC: de laatste jaren
Net als Berbice, werden Essequibo en Demerara bij de Vrede van Parijs in 1784 weer overgedragen aan de Nederlandse autoriteiten. De nieuw benoemde directeur-generaal Jan l’Éspinasse (1785-1789) nam bij aankomst in februari 1785 zijn intrek in de Franse hoofdplaats Longchamps, die werd omgedoopt tot Stabroek. In Essequibo vestigde de hoogste gezagsdrager zich als vanouds op Groot-Vlaggeneiland, nu echter in de lagere rang van commandeur; als eerste vervulde Johannes Cornelis Bert (1784-1787) deze post. In beide koloniën werd door het herstelde Nederlandse gezag van alle inwoners formele bevestiging van hun loyaliteit aan de WIC verlangd.
In de laatste jaren onder WIC-bestuur kon de economie van Essequibo en vooral die van Demerara zich tot op zekere hoogte herstellen, waarbij de opkomst van de katoencultuur een belangrijke rol speelde; rond 1790 was de gehele oostkust van Demerara met katoen beplant. Tijdens het grote onderzoek naar de staat van de West-Indische koloniën dat in 1787 op last van de Staten-Generaal werd ingesteld, kwam echter ook nog eens duidelijk naar voren hoezeer de vestigingen op de Wilde Kust gedurende de tweede helft van de achttiende eeuw afhankelijk waren geworden van de smokkelhandel in levensmiddelen, goederen en slaven en van buitenlandse handelaren.
Tegenover de rapporteurs Van Wijn, Lambrechtsen en Wichers verklaarden de ondervraagden in Essequibo en Demerara dat deze koloniën tezamen nu 23 à 24.000 slaven telden, en dat de hernieuwde opkomst van deze gebieden zoals voorheen aan niets anders was toe te schrijven dan aan de illegale import van grote aantallen slaven door buitenlandse schepen. Nederlandse handelaren voerden bij voortduring te weinig slaven aan, met als gevolg dat de prijzen voor slaven hier hoger waren dan elders op de Wilde Kust, terwijl er ook altijd te weinig Nederlandse schepen waren om de plantageproducten naar Europa te vervoeren. Tussen 1783 en 1787 hadden slechts vijf officiële slavenschepen Demerara en Essequibo aangedaan, waarvan twee bij aankomst in zo’n slechte staat verkeerden dat ze meteen na de ontscheping van de slaven werden afgekeurd en uit de vaart genomen. Met Nederlandse schepen waren in deze jaren zelfs nog geen 900 slaven aangebracht. In diezelfde periode werden in Suriname iets meer slaven aangevoerd, ongeveer 1130.
Na de liquidatie van de WIC werd in 1791 Willem August van Sirtema, baron van Grovestins, de eerste gouverneur van de kolonie Demerara en Essequibo onder de Raad der Koloniën, waarna het gebied in de volgende jaren een stormachtige economische ontwikkeling doormaakte. Het nieuwe bestuur bevorderde krachtig de handel en wist grote investeringen door ondernemers en geldschieters uit Liverpool en Amsterdam aan te trekken. De slavenaanvoer nam enorm toe, evenals de import en export van goederen, met als resultaat dat al in 1794 de opbrengsten uit de heffingen op inkomende en uitgaande producten het dubbele bereikten van die in het gunstigste jaar ooit onder bewind van de WIC.
De koloniën over in Britse handen
Op de instelling van de Bataafse Republiek begin 1795 volgde medio september van dat jaar de oorlogsverklaring van Groot-Brittannië aan de nieuwe staat. Op basis van de zogenoemde ‘Kew Letters’, waarbij de gevluchte stadhouder Willem V na aankomst in Engeland de Britse Kroon had gemachtigd in zijn naam de Nederlandse overzeese bezittingen over te nemen en te beheren tot het vroegere bewind in de Republiek zou zijn hersteld, konden de Britten in de jaren tot de Vrede van Amiens in 1802 zowel in de Oost als in de West het merendeel daarvan zonder veel moeite bezetten. De grootste en meest weerbare kolonie op de Wilde Kust, Suriname, zou dit lot pas eind 1799 ondergaan, maar voor Demerara en Essequibo verscheen al op 20 april 1796 een eskader uit Barbados om deze gebieden op te eisen. De Britten boden uiterst gunstige voorwaarden, onder meer garantie van persoonlijke vrijheid, vrije uitoefening van godsdienst voor alle inwoners en gelijke handelsrechten en privileges als die van de Britse onderdanen in West-Indië, en de keuze was dan ook snel gemaakt. Op 22 april 1796 droeg gouverneur Anthony Beaujon (1795-1796) de kolonie Demerara en Essequibo zonder verzet over, in Berbice volgde gouverneur Abraham Jacob Imbijze van Batenburg zijn voorbeeld op 3 mei.
Tijdens deze tweede bezettingsperiode zette de economische groei van de voorgaande jaren zich versneld voort. In 1800 waren er 173 koffieplantages, 239 katoenplantages, 78 suikerplantages, 39 houtplantages en drie steenbakkerijen in Essequibo en Demerara. In totaal bevonden zich toen 52.000 slaven in de kolonie, van wie er 28.000 waren aangevoerd sinds de Engelse verovering. Opmerkelijk was vooral de enorme toename van het aantal katoenplantages; in de periode 1797-1802 was bijna de helft van de opbrengsten uit de kolonie als geheel toe te schrijven aan de katoenproductie. Dit was in de eerste plaats een gevolg van de verbeterde toegang tot de Britse afzetmarkt, waar de Industriële Revolutie een grote vraag naar katoen had gecreëerd.
Bij de Vrede van Amiens in maart 1802 kreeg de Bataafse Republiek al haar West-Indische koloniën terug, waarop de Raad der Amerikaanse Koloniën en Bezittingen Anthony Meertens aanstelde als gouverneur van Demerara en Essequibo. Onder het herstelde Bataafse bewind, dat de vaderlandse economische en andere belangen uitdrukkelijk vooropstelde, verscherpten zich spoedig de tegenstellingen tussen de Nederlandse en Britse inwoners. De laatsten vormden intussen een grote meerderheid: op elke zeven Engelsen was er nog maar slechts één Nederlander. In mei 1803 brak opnieuw oorlog uit tussen Groot-Brittannië en de Bataafse Republiek, waarna later in het jaar een bijna exacte herhaling van de gebeurtenissen van 1796 volgde. Op 17 september kwam voor de Demerara weer een Engelse vlooteenheid aan om de kolonie in te nemen. Gouverneur Meertens zag geen kans met zijn onderbemande garnizoen en een merendeels vijandig gezinde bevolking effectief weerstand te bieden en droeg zijn gezag op de 20ste zonder slag of stoot over, evenals zijn ambtgenoot Gillis Hobus in Berbice.
Deze derde Britse bezetting zou definitief blijken. In 1812 werd de hoofdplaats Stabroek aan de Demerara omgedoopt tot Georgetown, vernoemd naar de Engelse koning George III. Bij de Conventie van Londen in 1814 ging het nieuw ingestelde Koninkrijk der Nederlanden akkoord met een blijvende overdracht van Essequibo, Demerara en Berbice aan Groot-Brittannië, welke regeling in 1815 tijdens het Congres van Wenen formeel werd bekrachtid. In 1831 werden de besturen Essequibo, Demerara en Berbice verenigd in de kolonie Brits-Guyana, waaruit in 1966 de huidige onafhankelijke staat Guyana ontstond.
De bestuursstructuur van de koloniën
Essqueibo en Demerara in de eerste helft van de 18e eeuw
Het dagelijks bestuur van de kolonie werd geleid door de hoogste vertegenwoordiger van de WIC in de kolonie, de commandeur (vanaf 1752 directeur-generaal). Hij was aanvoerder van de troepen en voorzitter van de bestuursraad, de Raad van Politie. In feite was hij autonoom en diende alleen rekening te houden met de wensen van de Bewindhebbers van de WIC, de Heren Tien, en de Kamer Zeeland van de WIC. De Raad van Politie was een bestuursorgaan, deze Raad behandelde niet-Justitiële zaken en was te vergelijken met de burgemeesters en vroedschap in een stad in de Republiek der Verenigde Nederlanden. De Raad van Politie bestond uit de commandeur, de secretaris, de WIC-klerk en twee directeuren van WIC-plantages. De secretaris was de vice-commandeur en verzorgde samen met het secretariaat de boekhouding. In de jaren ’40 van de 18e eeuw werden Raden (Raadsleden) uit de plantersgemeenschap toegelaten tot de Raad van Politie, in de jaren ’80 hadden er drie planters zitting in deze Raad.
Het rechtspreken in de kolonie werd door de Raad (of Hof) van Justitie verricht. Ook daarin hadden de commandeur en de secretaris zitting, er was weliswaar een scheiding tussen de organen van bestuur en rechtspraak, maar dezelfde personen hadden zitting in de verschillende organen. De fiscaal bekleedde bijvoorbeeld meerdere functies, zo was hij de openbaar aanklager, inner van de ongelden en boetes en juridisch adviseur van de commandeur. De commandeurs, secretarissen en fiscalen waren doorgaans in de Republiek onderwezen in het Romeins recht (Ius Commune). Naast het Romeins en het Hollandse recht golden de ordonnantiën van de WIC als leidraad voor de rechtsprekenden. De rechtspraak was te verdelen in:
1) criminele (hoge) rechtspraak: over strafrechtelijke feiten waarvoor boetes, lijfstraffen, vrijheidsberovende straffen en ook de doodstraf geëist konden worden;
2) civiele (middelbare) rechtspraak: rechtspraak in burgerlijke zaken – zoals geschillen over eigendom – en voor kleinere overtredingen die met een boete konden worden afgedaan;
3) vrijwillige (lage) rechtspraak: het overdragen en bezwaren van onroerende goederen.
De Heren Bewindhebbers van de WIC ontvingen duplicaten van de belangrijkste uitspraken van de Raad van Justitie en konden indien zij het nodig achtten, en indien mogelijk, een uitspraak wijzigen. In het geval er beroep aangetekend werd tegen een beslissing van de Raad van Justitie werd het beroep en het gehele dossier naar de Heren Tien gezonden. De Heren Tien legden de zaak voor aan de Staten van Zeeland, Holland of zelfs de Staten-Generaal. De Staten-Generaal hadden de mogelijkheid de stukken te sturen naar de Hoge Raad van Holland en Zeeland. De Hoge Raad kreeg alleen de meest belangwekkende zaken te behandelen zoals ten tijde van de bestuurlijke crisis in Suriname in 1750. In Essequibo en Demerara werd in geval van gemeend onrecht vaak direct de Staten van Zeeland gecontacteerd middels een rekest.
Een andere WIC-functionaris was de commissaris van train en vivres. Deze had vooral een logistieke taak, hij zorgde voor de voorraden en de verstrekking van de rantsoenen waar elke WIC-beambte en militair recht op had. Het was zijn taak zorg te dragen voor voldoende voorraad van de meest uiteenlopende zaken: rogge/tarwemeel, wit Engels meel, vlees, vis, lijnolie, traanolie, wit lood, zwartsel, touw, zeilgaren, spijkers, sloten, bijlen, deur- en vensterhangers, kapmessen, schoppen, hamers, potten, krammen, beitels, ijzeren kogelvormen, weegschalen, ijzeren gewichten, “domme krachten”, kalk, tras, pek, terpentijn, koperen deurkrukken, koperen lepels, slijpstenen, plaat lood, kwasten, lantaarns, luiwagens, vloervegers, stoelen, trommelvellen, perkament, bont papier, patroonpapier, rood leer, papierpers, blauw grijn, doek, Vlaams linnen, groen laken, grof laken, allerlei soorten linnen, spiegels, scheermessen, schaven, koperen en ijzeren trompen, vishaken, negerpijpen, zandlopers, hoeden, kousen, knopen, sabels en oranje vaandels.
Een van de belangrijkste taken van de chirurgijn majoor was het inspecteren van de slaven voordat zij aan land werden gebracht. Daarnaast werd hij ingezet om zowel de Europese als Afrikaanse zieken van ziekenzorg te voorzien.
De belangentegenstellingen tussen de Heren Tien, de vertegenwoordigers in de kolonie en de plantage-eigenaren waren groot. Vaak was het binnen deze groepen al moeilijk overeenstemming te krijgen over het te voeren beleid. In de Nederlanden zetelden de Heren Tien, de Bewindhebbers van de WIC die vertegenwoordigers had uit verschillende Kamers. Elke Kamer kwam op voor zijn eigen belangen en bij vergaderingen werd niet altijd consensus bereikt. In de kolonie zat een commandeur of gouverneur die het gezag namens de Heren Tien uitoefende. Niet zelden liepen de opvattingen van gouverneur en Heren Tien ook uiteen zodat zeer complexe situaties mogelijk waren. De planters mochten lange tijd niet meebeslissen over de besteding van hun gelden. Ze zouden pas in de jaren '40 mee mogen praten over de besteding van hun belastinggelden. Door de verhoging van bestaande en invoering van nieuwe belastingen ontstond er vaak frictie tussen de planters en de WIC en haar vertegenwoordigers.
De inkomsten van de WIC in Essequibo kwamen uit de heffing van last- en recognitiegelden en heffingen van hoofdgeld op de tot slaafgemaakte bevolking van de kolonie. Na het verlenen van landbouwconcessies werd het akkergeld, een vaste grondbelasting, geheven . De opbrengsten van de WIC-plantages was een laatste bron van inkomsten. Vaak hadden WIC-beambten één of meerdere plantages in hun bezit. Zodoende maakten de WIC-beambten zelf vaak deel uit van de zogeheten plantocratie. De verschillende commandeurs hadden vaak een of meerdere plantages in hun bezit. Vrijwel geen enkele WIC-beambte kon alleen van zijn officiële salaris leven, laat staan iets opzij leggen voor zijn oude dag, en voor omstreeks 1753 werden pensioenen alleen onder zeer buitengewone omstandigheden toegekend. Het gevolg was dat iedereen, van commandeur tot kajuitsjongen, op zoek was naar bijverdiensten.
Tot 1772 combineerde de commandeur van Demerara het commandeurschap met de functie van fiscaal . De Vendumeester was toezichthouder bij de openbare verkoop van de aangebrachte goederen en slaven, hij ontving een percentage van de goederen aan provisie, doorgaans iets van 1%. Kapitein Commissaris was de aanvoerder van de militie en was verantwoordelijk voor de verdediging van de kolonie, zowel voor buitenlandse als mogelijk binnenlandse vijanden.
Aan het einde van 18e eeuw selecteerde de gouverneur voor 3 tot 5 kolonisten/planters tot lid van de Raad van Politie. Deze kolonisten waren aangedragen door het College van Kiezers (na de Britse overname verbasterde ‘Kiezers’ naar 'Keizers'). Toen de Britten de koloniën in 1795 en 1803 innamen, handhaafde men de Nederlandse bestuursorganen, inclusief de Raad van Politie.
In 1812 werd luitenant-generaal Hugh Lyle Carmichael benoemd tot luitenant-gouverneur van Demerara. Hoewel hij in mei 1813 stierf, heeft hij in zijn korte tijd als gouverneur verschillende grote wijzigingen doorgevoerd. In mei 1812 veranderde hij de naam van de hoofdstad Stabroek in Georgetown, ter ere van de Engelse koning George III. Het Nederlands was tot dan toe de officiële taal van de rechtbank, maar Carmichael beval dat alle juridische documenten in het Nederlands en het Engels moesten worden geschreven. Hij stuitte op felle tegenstand van de Nederlandse planters die invloed hadden op de Raad van Politie, en met name het College van Keizers, dat werd beschouwd als hun exclusieve domein. Zonder goedkeuring uit Groot-Brittannië af te wachten, schafte Carmichael het College van Keizers af, door de taken over te dragen aan de financiële vertegenwoordigers bij de Rekenkamer van het beleid. Het College van Keizers werd in 1831 opnieuw opgericht als een kiescollege voor het Court of Policy.
Berbice
In de kolonie Berbice ontstond een bestuursstructuur die niet erg afweek van die van Suriname, Essequibo of Demerara. De kolonie Berbice werd bestuurd door een gouverneur en een Raad van Regering. De gouverneur werd aangesteld door de Directie van de Sociëteit van Berbice maar ontving zijn commissie van de Staten Generaal, in wiens handen hij ook de eed aflegde. Uiteraard was de gouverneur ondergeschikt aan de orders van de Directie. In de kolonie had hij in alle zaken, zowel politieke als militaire het hoogste gezag; doch was verplicht voor al deze zaken de Raad van Regering bijeen te roepen. De Raad van Regering, later Raad of Hof van Politie genaamd, bestond bij provisie, behalve uit de gouverneur, uit personen die door de gouverneur werden gekozen uit een dubbeltal. Deze dubbeltallen werden de eerste maal door de gezamenlijke kolonisten, daarna door de overige raadsleden opgesteld. De Raad diende de gouverneur van advies en besliste mèt hem bij meerderheid van stemmen. Het was de gouverneur en de Raad verboden iets te ondernemen dat tegen het octrooi of zijn artikelen inging. De criminele justitie berustte bij deze Raad van Regering, later Raad of Hof van Politie genaamd. De civiele justitie berustte bij de Raad of het Hof van (Civiele) Justitie, onder voorzitterschap van de gouverneur. Het Hof van Politie bestond uit 6 personen, waarvan er om de 2 jaar 3 aftraden. De leden werden door de gouverneur gekozen uit een dubbeltal, dat werd opgesteld door de gouverneur en de Raad van Regering. Het dubbeltal kon bestaan zowel uit leden van de Raad van Regering als uit overige kolonisten. De besluiten kwamen tot stand bij meerderheid van stemmen; bij staking der stemmen besliste de gouverneur. Van de vonnissen door het Hof van Justitie gewezen was revisie door de Staten Generaal mogelijk. De functie van fiscaal blijkt in beide Hoven aanvankelijk ook door de gouverneur te zijn waargenomen, later door de secretaris. De leden der Hoven werden gekozen uit de kolonisten.
In de praktijk werden de directeuren en eigenaren van plantages gekozen. Het lidmaatschap mocht een gekozene niet weigeren; hij ontving echter geen salaris en pas later werden verblijfkosten vergoed. De rechtspraak, in handen van juridisch ongeschoolden, bleef uiterst gebrekkig. Herhaalde malen werden de Raden door de Directie voor onrechtvaardigheden terecht gewezen. In 't bijzonder tegenover de negers werd vaak onbillijk opgetreden. Na de gouverneur waren de belangrijkste ambtenaren de boekhouderopzichter generaal, de secretaris en de landmeter-ingenieur. De opzichter generaal, die belast was met het toezicht op de opzichters der Sociëteitsplantages, had tevens als tweede man zitting in het Hof van Politie. De zetel van het bestuur was het fort Nassau. In het stenen gebouw in het fort woonde de gouverneur, de secretaris en de officieren van de bezetting. Hier vergaderden ook de beide Hoven. De instelling dat de gouverneur 2x daags "open tafel" moest houden op kosten van de Sociëteit, werd ca. 1760 afgeschaft.
Geschiedenis van het archiefbeheer
De resterende archieven van het lokale bestuur van de West-Indische Compagnie en de Sociëteit van Berbice worden bewaard in de National Archives of Guyana, te Georgetown. In 1920 verscheen een eerste publicatie over de Nederlandse stukken in Brits Guiana. Deze kwam van de hand van een Nederlandse archivaris, de heer F. Oudschans Dentz. Hij had Georgetown bezocht en op verschillende locaties in de stad onderzoek gedaan naar Nederlands archiefmateriaal. Hij heeft geen documenten van de Sociëteit van Berbice kunnen raadplegen omdat deze bewaard werden buiten Georgetown, en wel in het 'Colonial House' in New Amsterdam, Berbice. Deze documenten bevonden zich daar ook nog in 1955 toen de heer C. Black, archivaris te Jamaica, uitgebreid onderzoek deed naar de archieven in Brits Guiana. De heer Black heeft echter geen gedetailleerde lijst opgesteld van zijn bevindingen aldaar. In 1972 bezocht de Nederlandse hoogleraar Nederlands-Romeins recht, prof. dr. Tj. de Smidt de National Archives of Guyana. Hij deed eveneens onderzoek in het 'Colonial House' in New Amsterdam. Zijn voornaamste doel was het verzamelen van informatie ten behoeve van het West Indisch Plakkaatboek, een publicatie over het 'Hollands-Romeinse' rechtssysteem dat nog lang na het Nederlandse bestuur in gebruik was in Brits Guiana. In zijn ongepubliceerde rapport, noemt hij een aantal documenten dat op dat moment in slechte staat verkeren. Verder kon hij de grote verzameling van kasboeken die in 1925 werden genoemd (maar niet gecatalogiseerd) niet vinden.
Een rapport van de eerste nationale archivaris van Guyana, de heer H.R. Pernaud, gaf alleen het aantal Nederlandse volumes dat was overgebracht naar de Dome of the Public Buildings aan Mainstreet. Pernaud verklaarde in zijn rapport in 1959 dat in 1812 ongeveer 5.000 delen waren overgebracht vanuit Essequibo, waarschijnlijk Fort Island, naar Georgetown. Waarschijnlijk zijn veel van die documenten in 1828 bij een brand vernietigd in een gebouw aan de Brickdam. Ongeveer 150 delen hebben alle omstandigheden overleefd. Voor de Nederlandse archieven was het een geluk dat in 1777 exemplaren waren gemaakt van een aantal van de belangrijkste delen die in het hof van Demerara nog op een andere locatie werden bewaard. In 1834 werden de archieven overgebracht naar de Koepel van de Openbare gebouwen in Mainstreet, waar ze onder onvoldoende omstandigheden werden bewaard. Na een mislukte poging in 1881 om de zaak op te lossen, werd de politieke belangstelling voor de zorg voor archieven urgent toen Brits Guiana haar argumenten in het grensgeschil met Venezuela rond de jaren 1890 moest bewijzen: de waarde van de archieven werd duidelijk.
Het onderzoek werd echter belemmerd door de slechte staat van de archieven: "als ooit een land zijn records meer dan Brits Guyana zou hebben verwaarloosd, zou het moeilijk te vinden zijn (...) die van echt historisch belang werden als onzin behandeld. (...) Sir Charles Bruce heeft me gevraagd om de boeken in het Government Secretary Office te catalogiseren. Sommigen van hen vielen al in stukken en de meest waardevolle waren, op mijn voorstel, gebonden (...) de rest werd opgeslagen als zakken rijst in een magazijn (..) Toen werd het echter noodzakelijk om te zoeken naar bewijs van een de voormalige controle over het betwiste gebied, deze tassen werden naar twee loodsen achteraan de openbare gebouwen gebracht en één voor één op de vloer geleegd. Wat een puinhoop! Losse boeken, pakjes en documenten en gedrukte papieren, allemaal min of meer verrot door vocht en bezaaid met insecten, werden neergegooid en vertrapt door ongeschoolde personen die waren afgevaardigd om ze te sorteren ", aldus J. Rodway in zijn geschiedenis over Brits Guyana (gepubliceerd 1894). Zoals vaak het geval is, nam na een tijdelijke belangstelling de aandacht weg en gebeurde niets om de archivalische omstandigheden te verbeterenIn 1931 een gepensioneerde, Dr. W.E. Roth, werd aangesteld als superintendent voor de archieven. Na zijn overlijden in 1933 werd hij respectievelijk opgevolgd door twee andere gepensioneerden, de heer J. G. Cruickshank (1933-1945) en J.R. Muss (1945-1955). Volgens Pernaud handelden ze meer als custodians, Roth was ook actief in het publiceren van Engelse vertalingen van de Nederlandse archieven.
Vanwege de toegenomen belangstelling voor onderzoek als gevolg van de nieuw opgerichte University of the West Indies, de Jamaicaanse archivaris, C.V. Black publiceerde zijn rapport met aanbevelingen over de archieven in Brits Guyana. Dit rapport resulteerde in de benoeming van H.R. Pernaud in 1959. Zijn eerste onderzoek was niet veel beter dan de gang van zaken rond 1890: verwaarlozing en het tropische klimaat in de ongeschikte gebouwen had alleen maar meer volumes verslechterd dan in 1890!
De oude Nederlandse archieven en die van het centrale secretariaat en de wetgevende macht werden opgeslagen in de Koepel van het Openbare Gebouw, de collectie kranten in de Labour-afdeling, Kingston, en veel van de overheidsdossiers werden nog steeds bijgehouden door de verschillende afdelingen. Een meer gedetailleerd overzicht van de archieven in de koepel wees uit dat er veel verloren was gegaan.
Vanwege de slechte fysieke conditie van de archiefstukken startte men in rond 1900 met de restauratie een groot aantal delen, waaronder de Nederlandse. De nieuwe (her)bindingen veroorzaakten een nieuwe problemen: ten eerste minuten van verschillende organisaties raakten vermengd in één deel, ten tweede werd er soms slordig opnieuw gebonden (ondersteboven, chronologisch niet in de juiste volgorde enz.) en, ten laatste, de originele markering van de oude volumes verloren ging: de verwijzing in een inventaris uit 1790 naar in 'wit schaepsleer' gebonden delen is nu niet te achterhalen. Naast de nieuwe, vaak zeer ruwe bindingen, werd de volgende eeuw nauwelijks beter bewaard dan voorheen, dus het nieuw gebonden volume is nu een illusie van schimmeloverdekkingen, kapotte rug en losse overtrekken. Aangezien de Nederlandse records in het Nederlands waren geschreven, was dit waarschijnlijk de reden dat zoveel delen een beschrijving toegekend kregen als “miscellania, varia of diversen”. In deze inventaris hebben we geprobeerd het op zijn minst in archief-intellectuele zin te sorteren. Men zou kunnen concluderen dat in deze registers willekeurig verzamelde losse papieren gebonden waren: deze registers bevatten brieven, onderzoeken, rekeningen, boedelinventarissen, handelingen met betrekking tot de verkoop van goederen en grond, affidavit op scheepsladingen en de loterijadministratie. Soms werd het Nederlandse label gekopieerd, hoewel verkeerd gespeld, zoals het geval was met de registers van de huwelijksaanvragen “Ondertrouws”.
Van de niet-gespecificeerde verzameling van ongeveer 200 'kasboeken' (Account Books) die zich in 1920 bevonden in de collectie, hebben slechts enkele items de laatste 100 jaar overleefd. Bovendien hebben de archiefstukken in Berbice in 2005 grote schade opgelopen bij de overstroming dat jaar. Hierdoor zijn er grote hiaten in de inventaris door De Smidt opgesteld. We moeten bijvoorbeeld de ''vendue-boeken' – nog gezien door De Smidt – als verloren beschouwen.
De verwerving van het archief
Niet van toepassing.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Niet van toepassing.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Digtiaal Duplicaat: Dutch Series Guyana, nummer toegang 1.05.21, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Dutch Series Guyana [digitaal duplicaat], 1.05.21, inv.nr. ...

Archiefbestanddelen