Terug naar zoekresultaten

2.04.80 Inventaris van het archief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken: Bureau voor Nationale Veiligheid (BNV), (1930) 1945-1946 (1980) [GEANONIMISEERDE VERSIE]

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.04.80
Inventaris van het archief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken: Bureau voor Nationale Veiligheid (BNV), (1930) 1945-1946 (1980) [GEANONIMISEERDE VERSIE]

Auteur

CAS 452

Versie

14-11-2023

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
2001 cc0
( Geanonimiseerde versie. )

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Ministerie van Binnenlandse Zaken: Bureau voor Nationale Veiligheid (BNV)
Bur. Nationale Veiligheid Bur. Nationale Veiligheid

Periodisering

archiefvorming: 1945-1946
oudste stuk - jongste stuk: 1930-1980

Archiefbloknummer

B26539

Omvang

3869 inventarisnummer(s); 33,50 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het
Nederlands

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Ministerie van Binnenlandse Zaken, Bureau voor Nationale Veiligheid Field Security-afdelingen (FS) van verschillende geallieerde legers, met name de Canadese FS en de Britse Civil Security Liaison Mission Holland (CSLM(H)) Ministerie van Binnenlandse Zaken, Bureau Bijzondere Opdrachten (BBO)

Samenvatting van de inhoud van het archief

Het archief van het Bureau voor Nationale Veiligheid (BNV, 1945-1946) bevat de correspondentie van de dienst, onder andere van het hoofd van de BNV, Mr. L. Einthoven, met Prins Bernhard. Ook bevat het archief stukken betreffende de organisatie, het beheer en het personeel van de dienst. Een belangrijk deel van de stukken is afkomstig van met name genoemde onderdelen van het bureau: Afdeling A, Bureau B, Afdeling C, Afdeling D, Dienst Officieren Toegevoegd (DOT), Paspoortencontrolebureau, Counter Intelligence Missie British Army over the Rhine (BAOR), Sectie Brussel, Sectie Parijs, de Radioluisterdienst en van de afdeling Documentatie. Een groot deel van de bescheiden bestaat uit verslagen van onderzoeken naar (contra-)spionage, links- en rechts extremisme en naar bewegingen die zich richten op de jeugd, vrouwen, studenten, vakbonden en standsorganisaties en levensbeschouwelijke groeperingen. Ook zijn er stukken over de politieke betrouwbaarheid van leden van organisaties, die zich bezighouden met mensenrechten en internationale betrekkingen. Voorts verzamelde de BNV stukken over de politieke situatie in het buitenland (over groeperingen in Europa, Indonesië) en de activiteiten van politieke partijen, drukkerijen, uitgeverijen en media in Nederland.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
Militair Gezag
Al in een vroeg stadium had de Nederlandse regering in ballingschap plannen gemaakt met het oog op de overgangsperiode - na de Duitse nederlaag - tussen het wegtrekken van de Duitse bezettingstroepen en de terugkeer van het wettig Nederlands gezag. Het instrument om het verwachte gezagsvacuüm op te vullen werd het Militair Gezag dat in 1943 in Londen in het leven werd geroepen. Hoofd daarvan werd niet, zoals koningin Wilhelmina had gewenst, de voormalige hoofdcommissaris van politie in Rotterdam mr. L. Einthoven - die zat tot september 1944 als gijzelaar gevangen in Sint Michielsgestel - maar de kapitein van de generale staf mr. H.J. Kruls.
Het Militair Gezag zou in de genoemde overgangsperiode verantwoordelijk zijn voor alle facetten van overheidszorg, waarvan de zorg voor orde en rust niet de minst belangrijke was. De speciale verantwoordelijkheid daarvoor was opgedragen aan de Sectie III onder leiding van mr. R.P.J. Derksema. Deze sectie had een tweeledige taak: voorkomen dat in het in veler ogen te verwachten machtsvacuüm de communisten de macht zouden grijpen, èn het zuiveren van het overheidsapparaat van collaborerende ambtenaren. Eén specifiek onderdeel van die taak was in Londen niet voorzien: het identificeren, opsporen en arresteren van medewerkers en V-Männer van Duitse diensten als Gestapo, Abwehr en Sicherheitsdienst (SD).
Zolang er nog gevochten werd was dat laatste de taak van de Field Security-eenheden van de geallieerde legers geweest, zoveel mogelijk ondersteund door met de lokale omstandigheden bekende deskundigen. Met het oog daarop had al in mei 1944 de Counter Intelligence Staff van het geallieerd opperbevel een legal agreement gesloten met de enige Nederlandse instantie die op dat moment als partner in aanmerking kwam: de Sectie III van het Militair Gezag. In het legal agreement waren afspraken vastgelegd over de verantwoordelijkheden van de geallieerde, respectievelijk de Nederlandse counter intelligence-organisaties. Naarmate de militaire operaties op Nederlands grondgebied vorderingen zouden maken, zouden de verantwoordelijkheden en bevoegdheden op dit terrein overgaan naar de Nederlandse kant.
De geallieerde opmars na de landing in Normandië maakte het mogelijk dat de kwartiermakers van het Militair Gezag zich al op 10 september 1944 in Brussel vestigden, een maand later gevolgd door Derksema en een deel van zijn Sectie III. In de loop van de volgende maanden bleek deze niet voldoende gezag te hebben om zijn positie van exclusieve counterpart van de geallieerde Field Security te handhaven. Buiten hem om werkten verzetsorganisaties met de geallieerde diensten samen, waardoor van enige coördinatie geen sprake was, een coördinatie die ook en juist van geallieerde zijde werd gewenst. Om dit probleem op te lossen vond op 23 mei 1945 in Den Haag een vergadering plaats waaraan behalve de chef-staf van het Militair Gezag, de inmiddels tot generaal-majoor opgeklommen mr. H.J. Kruls, ook de bewindslieden minister-president mr. P.S. Gerbrandy en minister van Oorlog dr. J.E. de Quay deelnamen. Aan deze bijeenkomst in hotel "Des Indes" te Den Haag werd bovendien deelgenomen door de juridisch adviseur van prins Bernhard mr. J.M. van Bemmelen, de secretaris-generaal van het Ministerie van Justitie mr. J.R.M. van Angeren, het hoofd van het Bureau Inlichtingen ( Het Bureau Inlichtingen der Nederlandsche Regeering was in Londen opgericht bij KB van 28 november 1942, nadat een eerder opgerichte Centrale Inlichtingendienst aan competentieproblemen ten onder was gegaan. ) dr. J.M. Somer en diens plaatsvervanger mr. C.L.W. Fock; tenslotte was ook mr. R.P.J. Derksema aanwezig, die nog steeds hoofd van Sectie III van het Militair Gezag was. Onder voorzitterschap van minister-president Gerbrandy kwam de vergadering in ruime meerderheid tot de conclusie dat Derksema en zijn organisatie niet beschikten over de vereiste kwaliteiten. Men zocht iemand van zwaar kaliber, in welk verband de naam viel van generaal H. Koot, tijdens de oorlog commandant van de Binnenlandse Strijdkrachten in bezet gebied. Toen deze weigerde, werd men het erover eens dat in diens plaats mr. L. Einthoven gevraagd zou worden, dezelfde die door koningin Wilhelmina twee jaar eerder was voorgesteld als hoofd van het Militair Gezag. Ook hij weigerde aanvankelijk, maar uiteindelijk wist zijn oude vriend De Quay hem over te halen. Daardoor kon Kruls op 29 mei 1945 een beschikking tekenen waarbij een Bureau voor Nationale Veiligheid (BNV) werd opgericht en waarbij tegelijkertijd Einthoven benoemd werd tot tijdelijk reserve-kolonel en hoofd van het BNV.
Bureau voor Nationale Veiligheid
Aan de basis van Kruls' beschikking lag de overweging "dat het wenschelijk is, de werkzaamheden betreffende de handhaving van de in- en uitwendige veiligheid van den Staat gecoördineerd te doen verrichten" - een duidelijke verwijzing naar de zowel bij het Militair Gezag als bij de geallieerden levende wens op dat gebied. De uiterst summiere taakomschrijving viel in twee delen uiteen: het BNV zou "alle werkzaamheden [moeten] verrichten de in- en uitwendige veiligheid van den Staat betreffende"; daarbij zou het bureau over die werkzaamheden "contacten [moeten] opnemen en onderhouden met de Geallieerden" - en dat alles "met uitsluiting van alle andere instanties".
In de formulering van de beschikking is de problematiek terug te vinden waarvoor het BNV een oplossing zou moeten bieden, en ook de haast die men had om die oplossing tot stand te brengen. Die haast is ook terug te vinden in de manier waarop Einthoven het Bureau voor Nationale Veiligheid vorm gaf, of, in zijn eigen woorden, "uit de grond stampte". In beginsel stonden hem daartoe twee wegen open: hij kon uit door hem te selecteren mensen from scratch een nieuwe en kleine organisatie vormen, of hij kon alle in aanmerking komende groepen en diensten in één grote organisatie samenbrengen en daaruit de ongeschikte en/of onbetrouwbare personen geleidelijk verwijderen. Met name vanwege de tijdsdruk - er zaten duizenden mensen in cellen en kampen die nog verhoord moesten worden - koos Einthoven, daarin gesteund door zijn formele chef Kruls en door de minister van Oorlog De Quay, voor de tweede optie. Alleen op die manier zouden de activiteiten van de verschillende groepen gecoördineerd worden en bovendien daardoor een legale basis krijgen, namelijk in de instellingsbeschikking van het BNV. Alleen door die groepen onder het dak van het BNV te brengen was te voorkomen, aldus Einthoven, dat illegale activiteiten als arrestaties en verhoren door onbevoegden zouden worden voortgezet. Bovendien - en dat was in de gegeven omstandigheden minstens zo belangrijk - leek de gekozen opzet de enige manier om de bij die groepen berustende gegevens in handen te krijgen en samen te voegen. En juist die gegevens waren essentieel voor de uitvoering van de meest urgente van de taken van het BNV, het oprollen van de Duitse spionage-, sabotage- en stay behind-organisaties ( Men was bang dat de Duitsers, na het terugtrekken van hun reguliere troepen, 'Weerwolf'-groepen (verzets- en sabotagegroepen) zouden achterlaten om de geallieerden in de rug aan te vallen. ) . Concreter gezegd: het identificeren, opsporen, arresteren en verhoren van de tot die organisaties (Abwehr, Gestapo, Sicherheitsdienst) behorende Duitsers en Nederlanders, de onschuldigen op vrije voeten stellen en de rest overdragen aan de Politieke Opsporingsdiensten (P.O.D.'s) van het Militair Gezag, na 1 januari 1946 aan het onder Justitie ressorterende Directoraat Generaal voor de Bijzondere Rechtspleging ( Het DGBR was opgericht bij KB van 1 november 1945; het begon zijn werkzaamheden op 1 januari 1946. Zie het Rapport Institutioneel Onderzoek DGBR, PIVOT-rapport nr. 99, Den Haag 2000 ) .
Toen het Bureau Nationale Veiligheid op 29 mei 1945 officieel in het leven werd geroepen door de Chef Staf van het Militair Gezag (MG) bestond er nog geen complete organisatie die de volgende dag meteen aan de slag kon gaan. In de weken na de instelling werd in een hoog tempo een grote organisatie bestaande uit diverse afdelingen 'uit de grond gestampt' door verschillende organisaties samen te voegen. Een en ander was bedoeld als een poging om de krachten te bundelen van die diverse Nederlandse organisaties die in de periode na de bezetting op het terrein van de opsporing actief waren. Het ging daarbij zowel om verzetsorganisaties als reguliere overheidsorganen. Door deze bundeling trachtte het MG meer greep te krijgen op de diverse organisaties, met name de nogal vrijgevochten verzetsorganisaties, en zo een betere opsporing tot stand te brengen.
Het BNV was in de eerste plaats een voortzetting van de Sectie IIIa van het MG. Deze sectie vormde tot mei 1945 samen met IIIb de gehele Sectie III. Deze Sectie III was in oorsprong het orgaan dat zich bezig zou moeten gaan houden met de zuivering van de politie, bovendien zou MG III onderzoeken verrichten naar politieke betrouwbaarheid van personen ook buiten de politiesector. Eerstgenoemde taak werd ondergebracht in de Sectie IIIb en andere in IIIa. Overigens noemde deze sectie zich in de laatste weken van zijn bestaan (mei 1945) al de 'Inlichtingen- en Veiligheidsdienst' (IVD).
Naast de sectie IIIa van het MG werden nog de navolgende organisaties geheel of grotendeels in het BNV opgenomen:
  • de securityafdeling van de Bevelhebber Nederlandse Strijdkrachten (BNS) onder leiding van de majoor Engelberts;
  • de sectie Centrale Inlichtingen (sectie III, tot 15 januari 1945 sectie IV) van het Commando Stoottroepen, samen met de Chef Staf van de Stoottroepen J. Gerritsen;
  • de Groep Sanders van de Centrale Inlichtingendienst (CID);
  • de Groep Albrecht (een militaire inlichtingengroep
  • die tijdens de bezetting werkte voor het Londense Bureau Inlichtingen) en
  • twee buitenlandse posten in Brussel en Parijs van de voormalige Sectie III.
Buiten de hoofdtaken (opsporing en extremisme) werden aan het BNV gedurende korte of langere tijd werkzaamheden toevertrouwd die alle op het terrein van beveiliging lagen. Die werkzaamheden zijn op een zeker moment overgegaan naar andere organisaties.
Einthovens eerste zorg was dus al die groepen ook daadwerkelijk in het BNV te integreren, die zich tot 29 mei op eigen houtje, al dan niet in samenwerking met de geallieerden, met dit werk hadden bezig gehouden. Daartoe behoorden onder meer de sectie Centrale Inlichtingen van de Stoottroepen, de sectie III van het Militair Gezag en de Centrale Inlichtingendienst (CID). Deze laatstgenoemde dienst moet niet verward worden met de Centrale Inlichtingendienst die in de jaren twintig en dertig had bestaan, en evenmin met de Centrale Inlichtingendienst die in Londen enkele jaren een weinig succesvol bestaan had geleid als voorloper van het Bureau Inlichtingen. De CID die hier wordt bedoeld had tijdens de bezetting onder leiding van de inspecteur van politie W.E. Sanders systematisch inlichtingen verzameld over verraders en 'foute' figuren. In de zomer van 1944 beschikte de CID over een cartotheek met 6000 namen, reden waarom Sanders zich na de oorlog beschouwde als leider van een belangrijk politioneel informatiecentrum. Het is dan ook niet toevallig dat Sanders op verzoek van Einthoven de leiding op zich nam van wat de grootste afdeling van het BNV zou worden, de Opsporingsdienst.
De opbouw van het BNV nam enkele maanden in beslag. Regionale vertegenwoordigers van het bureau, de District Liaison Officers (DLO's) speelden daarbij een belangrijke rol. Zij hadden enerzijds tot taak - conform de instellingsbeschikking - het BNV te vertegenwoordigen bij de geallieerde en plaatselijke Nederlandse gezagsdragers, anderzijds moesten zij de documentatie overnemen van de Engelse en Canadese Field Security sections en van de plaatselijke of regionale verzetsgroepen. Dit laatste desnoods met inbegrip van de personen die de desbetreffende documentatie hadden opgezet en bijgehouden. Zo groeide het BNV in snel tempo. In november 1945, toen de aanname van personeel werd stopgezet, telde het bureau 1356 personeelsleden.
De gekozen werkwijze had het BNV een maximum aan gegevens opgeleverd, maar bijna onvermijdelijk ook een groot aantal onbekwame of onbetrouwbare personeelsleden. Omdat de tijd had ontbroken de aspirant-BNV'ers vóór indiensttreding te screenen, gebeurde dat in veel gevallen achteraf door de Dienst Officieren Toegevoegd (DOT), een soort personeelsrecherche die rechtstreeks onder Einthoven ressorteerde. Op die manier werden ongewenste elementen uit het BNV verwijderd, maar de bestaande onderlinge tegenstellingen en conflicten waren daarmee niet verdwenen. Die bestonden vooral binnen de Opsporingsdienst, verreweg het grootste onderdeel van het bureau en samengesteld uit verschillende elkaar wantrouwende voormalige verzetsgroepen. Het meest ingrijpende conflict evenwel was dat tussen het hoofd van de Opsporingsdienst, Sanders, en diens chef Einthoven.
Wat als de 'affaire-Sanders' bekend is geworden was in de eerste plaats een conflict tussen twee autoritaire persoonlijkheden die totaal verschillende opvattingen hadden over de manier waarop het BNV en met name de Opsporingsdienst zijn taak diende uit te voeren, maar het was tegelijkertijd ook onderdeel van de strijd van Justitie tegen het BNV. De voormalige recherchechef Sanders was gewend te denken in termen van het Wetboek van Strafvordering en hij verweet Einthoven dat deze verdachten zonder degelijk onderzoek overgaf aan het Directoraat-Generaal voor de Bijzondere Rechtspleging (DGBR). Einthoven van zijn kant had bezwaar tegen de naar zijn mening tijdverslindende manier waarop Sanders zijn zaken 'rond' maakte. In zijn visie moest het BNV, in casu de Opsporingsdienst, niet minder maar ook niet meer doen dan medewerkers van Abwehr, Gestapo en SD, al dan niet georganiseerd in stay behind-groepen, opsporen en identificeren, om hen na verhoor over te dragen aan de Politieke Opsporingsdiensten, later Politieke Recherche Afdelingen, van het DGBR. Die zouden de zaken dan verder politieel en justitieel afwikkelen. Het BNV zou immers maar een beperkte levensduur hebben. Sanders bleef echter zijn eigen werkwijze volgen, waardoor hij rechtstreeks in conflict kwam met Einthoven. Daarbij kwam dat in januari 1946 het kabinet-Schermerhorn tot liquidatie van het BNV had besloten, enkele maanden later zelfs tot versnelde liquidatie. Van de Opsporingsdienst, die honderden personeelsleden telde, zouden dan de laatste vijftien man overgaan naar de PRA 's-Gravenhage, evenals de andere PRA's ressorterend onder het DGBR.
In die situatie met voor hem weinig opwekkende vooruitzichten zocht Sanders steun bij de ambtelijke top van Justitie. In de zomer van 1946 had hij een bespreking met de secretaris-generaal van dat departement, mr. J.C. Tenkink en de Amsterdamse procureur-generaal mr. J.A. van Thiel. Evenmin als Sanders waren zij vrienden van Einthoven. Als hoofd van het BNV beschikte deze laatste over bevoegdheden als arrestatie, detentie en verhoor, bevoegdheden die als bij uitstek justitieel aangemerkt kunnen worden. In de ogen van Justitie was Einthovens BNV dan ook een anomalie die zo spoedig mogelijk diende te verdwijnen. Vandaar dat Tenkink en Van Thiel positief reageerden op Sanders' voorstel, dat hij zijn werk tegen de Duitse inlichtingen- en veiligheidsdiensten zou voortzetten onder de aegis van Justitie. Sanders zag een continuïteit tussen de vooroorlogse justitiële aanpak van de Duitse spionage in Nederland, en het werk dat hij op dat moment in BNV-verband verrichtte. Het was voor hem dan ook volkomen logisch dat 'zijn' dossiers betreffende de Duitse spionage de vooroorlogse dossiers van Justitie over dat onderwerp zouden completeren. Tenkink en Van Thiel deelden Sanders' zienswijze. Diens voorstel paste bovendien in het oude streven van Justitie om de opsporing van bepaalde delicten, zoals handel in verdovende middelen, het drukken van vals geld en ook spionage, te concentreren bij gespecialiseerde justitiële informatiecentrales. Sanders kreeg de raad contact op te nemen met de Directie Politie van het Ministerie van Justitie. Van Thiel raadde hem bovendien aan, te solliciteren naar een functie bij dat departementsonderdeel.
Moreel gesteund door de ambtelijke top van Justitie en rekenend op een functie bij de directie Politie ging Sanders er toe over, geselecteerde BNV-dossiers te kopiëren om die ter beschikking van zijn toekomstige werkgevers te stellen. Aan deze in de ambtelijke en interdepartementale verhoudingen toch wat merkwaardige gang van zaken gaf Justitie een schijn van legitimiteit door Sanders te beloven dat minister-president Beel, die begin juli Schermerhorn was opgevolgd, op de hoogte zou worden gebracht. Daardoor in zijn voornemen gesterkt zocht Sanders ook zelf contact met Beel en zette hij hem zijn plan uiteen. Zeer waarschijnlijk heeft Beel als politiek verantwoordelijke voor het BNV Einthoven van Sanders' plannen op de hoogte gebracht. Zo Beel al niet zelf op de gedachte zou zijn gekomen dat Justitie Sanders gebruikte - en dat Sanders zich bewust liet gebruiken - tegen het BNV, dan zal Einthoven hem dat ongetwijfeld hebben duidelijk gemaakt. Hoe het zij, de manier waarop de 'affaire-Sanders' zijn climax bereikte doet in elk geval de regie van Einthoven vermoeden.
Sanders werd bij Beel ontboden en hem werd gesommeerd alle gekopieerde BNV-dossiers mee te brengen. Daar, in de kamer van de minister-president, vond zijn aanhouding plaats, waarna hij voor verhoor werd overgebracht naar het Haagse politiebureau. Tegenover de met de zaak belaste officier van justitie noemde hij als motief voor zijn handelwijze vooral zijn gebrek aan vertrouwen in Einthoven. Hij ontkende niet dat hij over de desbetreffende BNV-dossiers overleg had gevoerd met Justitie, maar hij weigerde de namen te noemen van de twee 'hoge ambtenaren' Tenkink en Van Thiel.
Na twee jaar werd de zaak-Sanders afgesloten. In zijn rapport aan de procureur-generaal bij het Gerechtshof in Den Haag concludeerde de officier van justitie dat voor strafvervolging tegen Sanders niet voldoende termen aanwezig waren.
Overigens was de 'affaire-Sanders' eerder een gevolg dan de oorzaak van het verdwijnen van het BNV. Al eind januari 1946 had het kabinet-Schermerhorn besloten het BNV op termijn te liquideren. Na 4 maart van dat jaar zou de Bijzondere Staat van Beleg worden beëindigd, waardoor tevens het Militair Gezag zou verdwijnen. Het BNV zou vanaf dat moment gaan ressorteren onder de minister-president. Deze laatste zette al in februari druk op het proces van liquidatie waartoe was besloten. Namens minister van Oorlog J. Meynen drong Schermerhorn er bij Einthoven op aan, zoveel mogelijk de bij het BNV werkzame militairen, zo'n 250 man, vrij te maken voor inzet in Nederlands-Indië. Dat moest, zo redeneerde hij, gemakkelijk kunnen omdat al was afgesproken dat het BNV - dat in februari nog ongeveer duizend man telde - vóór september teruggebracht zou zijn tot 400 personeelsleden. Schermerhorn voerde de druk op. Hij liet weten dat hij had besloten tot versnelde liquidatie "in verband met de zorgwekkende toestand van 's Lands financiën en de dringende behoefte aan militairen voor de opbouw van ons leger". Vanaf 1 augustus 1946 zou het BNV nog slechts een afwikkelingsbureau zijn en hoogstens nog 300 personeelsleden mogen tellen. Een kleine kern van de Opsporingsdienst zou volgens plan overgaan naar de PRA 's-Gravenhage van het DGBR om de nog resterende werkzaamheden af te ronden. Dat gebeurde inderdaad per 1 december 1946, onder de naam 'Dienst K'. Na opheffing van het DGBR maakte 'Dienst K' nog enige tijd als 'Sectie K' deel uit van het Kabinet van de Directie Politie van het Ministerie van Justitie, tot 'Sectie K' per 17 augustus 1949 definitief werd opgeheven. Het Bureau voor Nationale Veiligheid was toen allang opgeheven, namelijk per 31 december 1946.
Taak, organisatie en werkwijze
In de beschikking van 29 mei 1945 waarbij het BNV werd ingesteld, werd de taak van het bureau omschreven als het verrichten van "alle werkzaamheden de in- en uitwendige veiligheid van den Staat betreffende" en bovendien "daarover contacten op te nemen en te onderhouden met de geallieerden". Deze wel zeer ruime formulering werd tijdens het anderhalf jaar durende bestaan van het bureau op de volgende manier geconcretiseerd.
Voor het contact met de geallieerden werd een District Liaison Office (DLO) in het leven geroepen onder leiding van kapitein P.R. Gerbrands. Deze had zijn kantoor in Utrecht en rapporteerde aan Einthoven persoonlijk. Daarnaast waren er in hetzelfde kader officieren die contacten onderhielden met geallieerde eenheden buiten Nederland, bijvoorbeeld met het British Army on the Rhine (BAOR). Het BNV had bovendien buitenposten, verbonden aan de Nederlandse vertegenwoordigingen in Brussel en Parijs. Het doel van het onderhouden van deze contacten was het in handen krijgen van gegevens en zo mogelijk documentatie met betrekking tot de Duitse inlichtingen- en veiligheidsdiensten, alsook van personen (van Duitse, Nederlandse of andere nationaliteit) die tot deze diensten in relatie hadden gestaan. Deze personen, zeker als het belangrijke inlichtingenmensen betrof, werden dan van de geallieerden 'geleend'. Zo werden Schreieder en Giskes, de verantwoordelijken voor de Duitse kant van het 'Englandspiel', voor verhoor naar Nederland overgebracht.
De Opsporingsdienst is al enige keren aan de orde geweest. Anders dan de naam zou doen vermoeden was dit geen zelfstandig orgaan, maar een - belangrijk - onderdeel van het BNV. Evenals het DLO had dit onderdeel een per definitie beperkte levensduur: het opsporen van medewerkers en agenten van de Duitse inlichtingen- en veiligheidsdiensten eindigde met het overgeven van deze personen aan het DGBR. Daartoe was het overigens wel noodzakelijk dat de medewerkers die met die taak waren belast, de case officers, een goed inzicht hadden in de organisatie en werkwijze van genoemde Duitse diensten. Dat inzicht kregen zij in de eerste plaats van de Canadese Field Security die vóór het vertrek uit Nederland aan Einthoven een samenvattend rapport aanbood betreffende de Duitse diensten en hun taken en werkwijze. Dit rapport werd door case officers van de Opsporingsdienst vertaald en waar mogelijk aangevuld met zelf verworven kennis. Het beschikbaar hebben van dit Canadese rapport maakte het naar de mening van Einthoven mogelijk, nog vóór Kerstmis 1945 uit de duizenden nog gevangen zittende verdachten de echte 'CI-gevallen' (personen die op een of andere manier met de Duitse inlichtingendiensten te maken hadden gehad) te selecteren en de rest op vrije voeten te stellen.
Een wat oneigenlijk onderdeel van het BNV was het Bureau C dat de antecedenten en de geschiktheid onderzocht van vrijwilligers die zich hadden gemeld voor de bevrijding van Nederlands-Indië. Het had met de eigenlijke taken van het BNV niet zo heel veel van doen en ging per 1 maart 1946 dan ook over naar de militaire inlichtingendienst.
De interne personeelsrecherche, de Dienst Officieren Toegevoegd, is al genoemd. Dit BNV-onderdeel ressorteerde direct onder Einthoven en had tot taak het screenen van personeel, meestal - gezien de haast - achteraf. Toen het BNV op zijn eind liep heeft dit onderdeel een taak gehad in het elders (bij de politie bijvoorbeeld) geplaatst krijgen van overtollig geworden BNV-personeel.
Een onderdeel dat wel degelijk rechtstreeks te maken had met "de in- en uitwendige veiligheid van den Staat" was het Bureau B dat enkele tientallen medewerkers telde. Einthoven omschreef de taak van dit bureau als "het volgen van politieke stromingen die revolutionaire bewegingen kunnen veroorzaken". Het werk van Bureau B was, met andere woorden, een voortzetting van hetgeen in het Interbellum was gedaan door de Centrale Inlichtingendienst (CI) die toen ressorteerde onder Binnenlandse Zaken en tegelijkertijd, als GS IIIB, onder de chef van de Generale Staf. In die periode had de CI, steunend op de lokale politie, de ontwikkelingen bijgehouden, en daarover gerapporteerd, in de Nederlandse links- en rechts-extremistische politieke groeperingen. Deze door de Tweede Wereldoorlog afgebroken draad werd ook in de personele sfeer weer opgepakt. Met ingang van 1 juli 1945 werd hoofdinspecteur van politie J.G. Crabbendam hoofd van het Bureau B. Bij de Haagse politie, waar hij vandaan kwam, had hij zich al voor de oorlog met politiek inlichtingenwerk bezig gehouden; tijdens de bevrijding was onder zijn leiding NSB-leider Mussert gearresteerd. Al snel ging Crabbendam ertoe over om - overigens met toestemming van Justitie - via de procureurs-generaal bij de Gerechtshoven de gemeentelijke politiekorpsen in te schakelen bij het politieke inlichtingenwerk. Ook in dit opzicht werd de vooroorlogse praktijk hersteld. Bureau B besteedde uiteraard ruim aandacht aan personen en groeperingen die streefden - of leken te streven - naar het levend houden van nationaal-socialisme of fascisme. Zo speelde het bureau een rol bij de opsporing van Arnold Meijer, de leider van het fascistische Zwart Front (later Nationaal Front), die in augustus 1945 het interneringskamp in Vught was ontvlucht. Ook de kort na de bevrijding circulerende geruchten en berichten over de betrokkenheid van de zogenaamde 'Weerwolf-organisatie' bij de ontsnapping van Duitse en Nederlandse politieke delinquenten waren voor het bureau aanleiding in actie te komen. Ook al bleek achteraf de jacht op de 'Weerwolf' een jacht op spoken te zijn geweest, dat neemt niet weg dat in de verwarde situatie direct na de bevrijding het BNV zich niet kon veroorloven dergelijke geruchten niet te verifiëren. Meer nog dan door het verslagen nazisme zag Bureau B de democratische rechtsorde bedreigd door het communisme. Zoals gezegd knoopte Crabbendam ook in dit opzicht aan bij de vooroorlogse praktijk van de CI. Hij verzocht de inlichtingendiensten van de plaatselijke politie hem op de hoogte te houden van "die stroomingen (partijen, groepen, bewegingen of personen) welke door hun aard bij voorkomende gelegenheden gevaarlijk zouden kunnen worden voor de rust, orde of veiligheid van den Staat". Daarmee doelde hij op kleine trotskistische en anarchistische groeperingen, maar toch vooral op de communistische organisaties in Nederland: de CPN, de communistisch gedomineerde Eenheids Vakcentrale (EVC) en de communistische nevenorganisaties van jongeren en vrouwen. In de loop van januari 1946 begonnen de eerste berichten over activiteiten van lokale communistische partijafdelingen bij Bureau B binnen te komen. Deze berichten waren gebaseerd op open bronnen, zoals het communistische dagblad De Waarheid, en op het bezoeken van openbare vergaderingen. Wellicht dat een enkele politie-inlichtingendienst over informanten in bijvoorbeeld de CPN beschikte, maar uit de rapportage van Bureau B blijkt dat niet.
Voor de volledigheid zij hier nog vermeld, dat het BNV beschikte over een afdeling A (beheer), bij dit gemilitariseerd onderdeel van het Militair Gezag Intendance genoemd. In en door deze afdeling werden alle zaken gedaan op facilitair en beheersgebied. Hier werden bijvoorbeeld de aanschaffingen gedaan voor kantoorbenodigdheden, voertuigen, brandstof en voedsel. Naar later bleek is vooral bij dit onderdeel van het BNV op flinke schaal gefraudeerd en gestolen.
Rapportage
Het enige onderdeel van het BNV dat externe rapportage verzorgde was het Bureau B. Vanaf oktober 1945 stuurde het weekoverzichten aan de politieverbindingen. In januari 1946 bracht het zijn eerste Maandoverzicht uit, in eerste instantie eveneens bestemd voor de inlichtingendiensten van de lokale politiekorpsen. Ook in dit opzicht knoopte het Bureau B aan bij de vooroorlogse praktijk van de Centrale Inlichtingendienst, die tweemaandelijkse overzichten en later jaaroverzichten had gemaakt voor de plaatselijke politie.
In de Maandoverzichten van het Bureau B kwam de brede belangstelling van het bureau tot uiting. Aan de orde kwamen voort- of herlevend nationaal-socialisme, ontwikkelingen in het Nederlandse communisme, maar - zeker aanvankelijk - ook onverdacht democratische partijen als de SDAP en de Nederlandse Volksbeweging (NVB) waartoe minister-president Schermerhorn behoorde en die mede was opgericht door Einthoven. Overigens was dat niet omdat laatstgenoemde partijen in de ogen van Crabbendam gevaarlijk waren, maar omdat alle politieke groeperingen voor het houden van vergaderingen gebonden waren (overigens niet lang) aan door het Militair Gezag af te geven vergunningen.
Van de andere BNV-onderdelen zou men alleen van de Opsporingsdienst kunnen zeggen dat hij extern rapporteerde in de vorm van de processen-verbaal van verhoor die aan het DGBR werden overgedragen. De andere onderdelen rapporteerden uitsluitend intern aan het hoofd van het BNV.
Relaties (nationaal)
In de instellingsbeschikking waarbij het BNV was opgericht was met zoveel woorden gestipuleerd dat het BNV zijn werk zou uitvoeren "met uitsluiting van alle andere instanties". Dat betekende dat het BNV, met name op het terrein waarop de Opsporingsdienst werkzaam was, in grote mate autonoom kon optreden. Zo kon van de politie geëist worden dat bepaalde gevangenen voor verhoor aan het BNV werden overgedragen. Dat gebeurde niet altijd met overdreven veel égards, hetgeen de populariteit van het BNV bij de desbetreffende politie-instanties niet verhoogde. Aan de andere kant werden de door het BNV gehoorde verdachten ofwel zo snel mogelijk - dat was althans de uitdrukkelijke bedoeling van Einthoven - aan het DGBR overgedragen, ofwel op vrije voeten gesteld.
Anders lag de zaak waar het de activiteiten van Crabbendams Bureau B betrof. Zoals al uiteengezet was Crabbendam begonnen de politierelaties van de vooroorlogse Centrale Inlichtingendienst weer op te pakken. Dat betekende dat in de loop van 1946 het bureau zijn relatienetwerk met zowel de gemeentepolitie als met de onder Justitie vallende Rijkspolitie begon op te bouwen en geleidelijk uit te breiden. De problemen die daarbij optraden in met name de relatie met de Rijkspolitie komen aan de orde in het hoofdstuk over de Centrale Veiligheidsdienst.
In de laatste fase van het bestaan van het BNV onderhielden officieren van de Dienst Officieren Toegevoegd relaties met andere overheidsinstanties, daaronder in de eerste plaats de politie, om - indien nodig - afvloeiend BNV-personeel elders een werkkring te bezorgen.
Relaties (internationaal)
De instellingbeschikking droeg het BNV op "contacten op te nemen en te onderhouden met de Geallieerden" op het terrein van de in- en uitwendige veiligheid. Met name de District Liaison Officers namen dit onderdeel van de BNV-taak voor hun rekening. Zij onderhielden de relaties met de Canadese en de Britse Field Security-eenheden zowel in Nederland als, in voorkomende gevallen, in Duitsland. In dat kader werd ook contact onderhouden met de Nederlandse Militaire Missie in Duitsland, waarvoor een speciale verbindingsofficier was aangewezen. De BNV-buitenposten in Brussel en Parijs onderhielden contacten met de overeenkomstige veiligheidsdiensten in België en Frankrijk. Al deze contacten hadden te maken met de werkzaamheden van de Opsporingsdienst. Bureau B was als onderdeel van het BNV nog niet aan internationale relaties toe.
Politieke sturing
Het Bureau voor Nationale Veiligheid ressorteerde in eerste instantie onder de chef-staf van het Militair Gezag, generaal-majoor mr. H.J. Kruls. Het lijkt erop dat Kruls Einthoven in grote mate zijn gang liet gaan. Van instructies aan het hoofd BNV lijkt geen sprake te zijn geweest, evenmin als van schriftelijke verantwoordingsrapportage aan Kruls. Wel is het natuurlijk mogelijk dat Einthoven Kruls mondeling op de hoogte hield van de gang van zaken, maar een schriftelijke neerslag daarvan is niet aangetroffen.
Na de opheffing op 4 maart 1946 van de Bijzondere Staat van Beleg en daarmee van het Militair Gezag ging Kruls zich volledig wijden aan zijn taak van chef van de Generale Staf. Einthoven ging met het BNV over naar de minister-president, aanvankelijk tevens minister van Algemene Oorlogvoering van het Koninkrijk, ir. W. Schermerhorn. Ook deze lijkt zich in de vier maanden dat hij het BNV onder zich had met de feitelijke gang van zaken weinig te hebben bemoeid. Zijn voornaamste bemoeienis met het bureau was het bevorderen van een zo snel mogelijke liquidatie. Overigens bemoeide Schermerhorn zich wel met de totstandkoming van de Centrale Veiligheidsdienst - daarover later meer.
Na de eerste naoorlogse verkiezingen in mei 1946 werd dr. L.J.M. Beel, die in het kabinet-Schermerhorn minister van Binnenlandse Zaken was geweest, minister-president. Tegelijkertijd bleef hij minister van Binnenlandse Zaken. Meer dan zijn voorgangers was hij persoonlijk betrokken bij de gang van zaken bij het BNV, zoals in de zaak-Sanders was gebleken. Ook bij de nasleep van deze affaire speelde hij een rol.
Terwijl in de laatste maanden van 1946 de liquidatie van het BNV in hoog tempo werd afgerond, had Sanders zijn visie op de 'zaak-Sanders' laten optekenen door de journalist J.W. Matthijsen. Diens brochure Naar aanleiding van de liquidatie van het Bureau Nationale Veiligheid kwam neer op een aanval op Einthoven en, niet verwonderlijk, een verdediging van Sanders. De brochure werd begin november 1946 aan de pers toegezonden. Dit was voor Einthoven aanleiding Beel te verzoeken een commissie in te stellen om de beschuldigingen aan zijn adres te onderzoeken. Binnen een maand voldeed Beel aan Einthovens verzoek en installeerde hij de commissie-Wijnveldt, zo genoemd naar haar voorzitter, de advocaat-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J. Wijnveldt. De commissie, geïnstalleerd op 3 december 1946, zou het beleid bij het BNV moeten onderzoeken, meer in het bijzonder in hoeverre de kritiek op de leiding (Einthoven dus) gerechtvaardigd was en welke rol Sanders in het geheel had gespeeld. Bovendien kreeg de commissie de opdracht te bezien onder welk departement de inmiddels opgerichte Centrale Veiligheidsdienst zou moeten ressorteren.
Hoewel de commissie zo te zien een blanco volmacht kreeg om met aanbevelingen te komen, bleek nog voordat de commissie was geïnstalleerd, hoezeer opdrachtgever Beel zelf partij was geworden in deze kwestie. Naar aanleiding van vragen in de Tweede Kamer over de 'affaire-Sanders' had hij eind november de instelling van de commissie-Wijnveldt aangekondigd en melding gemaakt van de aan deze commissie te verstrekken opdrachten. Tegelijkertijd had hij de Kamer èn de nog te installeren commissie-Wijnveldt een schot voor de boeg gegeven door onderbrenging van de CVD bij Justitie sterk af te raden. Dat zou bij de bevolking de vrees voor een geheime politie oproepen - naar zijn mening een terechte vrees. Tegenover Einthoven drukte Beel zich nog duidelijker uit toen hij hem toevertrouwde dat hij, Beel, de huidige toestand wilde bestendigen: de Centrale Veiligheidsdienst onder de minister-president.
Parlementaire controle
Van parlementaire controle op het BNV kan eigenlijk niet worden gesproken. Het eerste naoorlogse 'normale' parlement werd pas in mei 1946 via algemene verkiezingen gekozen - een jaar na de bevrijding en een jaar na de instelling van het BNV. Bij de behandeling van de Rijksbegroting voor 1946, in november 1946, werden naar aanleiding van de brochure over de 'zaak-Sanders' voor het eerst vragen gesteld over de gang van zaken bij het BNV. In zijn antwoord kon minister-president Beel (trouwens ook minister van Justitie mr. J.H. van Maarseveen) volstaan met te verwijzen naar de spoedig in te stellen commissie-Wijnveldt die de gang van zaken bij het in zijn laatste fase van liquidatie verkerende BNV zou onderzoeken. Beel zegde de Kamer toe, te zijner tijd het rapport met de bevindingen van de commissie ter visie te zullen leggen.
Geschiedenis van het archiefbeheer
Archiefvorming
Bij veiligheidsdiensten is, in afwijking van hetgeen gebruikelijk is bij de meeste organisaties, de postbehandeling en archivering op een specifieke manier ingericht. Naast de registratie en archivering van documenten zoals die bij andere organisaties ook plaatsvindt, onderging bij de BVD en zijn voorgangers de informatie een extra bewerking. De namen van personen en organisaties die voorkomen in de documenten dienden ook nog eens ontsloten te worden door middel van documentatie. Dat hield in dat namen uit documenten apart vastgelegd werden met verwijzingen naar de documenten waarin die namen voorkwamen.
Deze procedure had tot doel zo veel en zo volledig mogelijk de gegevens vast te leggen met betrekking tot personen of organisaties. Reeds de vooroorlogse Centrale Inlichtingendienst (CI) werkte op deze wijze. Er werden persoonskaarten aangelegd waarop naast de naam-, adres- en woonplaatsgegevens ook verwijzingen naar de originele documenten of dossiers werden opgenomen. Op deze persoonskaarten werden niet alleen nummers van documenten vastgelegd. Vaak werden er enkele belangrijke steekwoorden met een datum aan toegevoegd die de inhoud van een desbetreffend document zeer beknopt weergaven. Op die manier was het niet noodzakelijk om iedere keer het brondocument te raadplegen bij een naslag naar een naam.
Een voorbeeld hiervan zijn de navolgende mutaties betreffende verdachte G.:
  • "3345/45 Kapt. Gerbrands zendt rapp. Lid der Waffen SS en N.S.K.K. Verdacht SD"
  • "3250/45 BNV. Asd- Fr. en Ens. delen mee dat van G. niets ten nadele bekend is"
In de meeste gevallen was de weergegeven informatie voldoende voor de medewerkers. Indien extra informatie gewenst was kon het origineel erbij gezocht worden. Op deze wijze werden alleen al door het BNV bijna 600.000 namen op kaartjes gedocumenteerd. Niet zelden kwamen personen meer dan één keer in het kaartregister voor. Dat kon gebeuren wanneer in een bepaald brondocument een naam onvolledig stond vermeld, terwijl een ander brondocument de volledige naam, met personalia, bevatte. Indien niet direct duidelijk was dat het om een identiek persoon ging, werden beide namen, ook de onvolledige, gedocumenteerd.
Een origineel stuk kon logischerwijs slechts op één plaats worden geborgen. Indien er meer namen in een bepaald document voorkwamen werden er een of meer uittreksels gemaakt als het personen met een persoonsdossier (PD) betrof, of slechts mutaties op kaartjes indien er nog geen PD aangelegd was.
De gebruiker van dit archief dient erop bedacht te zijn dat de inhoud van de archiefbescheiden niet per se op waarheid behoeft te berusten. Immers, tijdens en vlak na de oorlog werd deze informatie verzameld uit diverse, deels ongeëvalueerde, bronnen. Het BNV verzamelde deze informatie maar was niet in alle gevallen in staat een check uit te voeren op die informatie. Het simpelweg aanwezig zijn van een dossier over een bepaalde persoon, zaak of organisatie geeft dus geen enkele indicatie omtrent 'fout'-zijn, het hebben van bepaalde gezindheden of wat dan ook. Enkel geeft dat aan dat het BNV ergens informatie vandaan heeft gekregen, niet of die informatie juist is.
Gedurende het bestaan van het BNV zijn er in ieder geval twee grote persoonskaartsystemen geweest: de algemene BNV-cartotheek en de Counter-Intelligence cartotheek van de Opsporingsdienst, met een omvang van respectievelijk 500.000 en 100.000 kaarten. Van de Fieldsecurity zijn bij hun vertrek uit Nederland ook kaartsystemen overgenomen. Zulke kaartjes kunnen nu ook in de PD's aangetroffen worden. Halverwege de jaren vijftig zijn de cartotheekkaarten vernietigd van het Bureau B (B-cartotheek) en van de Opsporingsdienst (C-cartotheek) nadat enkele jaren eerder de daarvoor in aanmerking komende personen op A-kaarten waren overgenomen. Criterium daarbij was dat een mutatie diende te verwijzen naar een geregistreerd BNV-brondocument. De A-kaarten vormden de algemene centrale documentatie van de BVD.
De diverse onderdelen van het BNV waren dusdanig autonoom dat zij ieder onafhankelijk van elkaar een eigen archief vormden. Ook de wijze van ordening werd per afdeling naar eigen inzicht georganiseerd. Dat kwam onder meer voort uit het feit dat de onderdelen ieder een afzonderlijke ontstaansgeschiedenis hadden gekend en niet centraal waren gehuisvest; bovendien lagen hun werkzaamheden op uiteenlopende terreinen. Er bestonden, tenslotte, geen centrale voorschriften voor een uniforme wijze van werken. Overigens is in augustus 1945 daartoe nog wel een poging ondernomen door het hoofd van het BNV. Op de negende van die maand vaardigde hij een interne richtlijn uit waarin hij de afdelingen opdroeg afkortingen van hun naam te gebruiken bij de correspondentie. Daarmee wilde hij enige structuur scheppen ( Archief BNV, inv. nr. 23: Richtlijn nr. 24 d.d. 9 augustus 1945. ) in de enorme verscheidenheid in de correspondentie met de leiding (Kabinet) van het BNV. We moeten achteraf echter constateren dat deze richtlijn niet door alle afdelingen opgevolgd is.
Op welke wijze werd er nu archief gevormd? De wijze van ordening was geheel afhankelijk van de werkwijze van het onderdeel en diens administratieve behoefte. Het kabinet, de Opsporingsdienst en het 'Bureau B' waren de belangrijkste onderdelen, maar ook de ondersteunende afdelingen en secties vormden hun eigen archief. Onder deze laatste vielen bijvoorbeeld personeelszaken, algemene zaken, documentatie en de sectie vervoer en transport. Hiernavolgend wordt ingegaan op de archiefvorming van de drie belangrijkste onderdelen.
Het Kabinet
Het hoofd van het BNV, mr. L. Einthoven, werd bij zijn werkzaamheden ondersteund door enkele medewerkers die samen het kabinet vormden. Alle zaken die van enig belang waren werden door de afdelingen aan de leiding, in casu het kabinet, voorgelegd. Alle documenten werden geregistreerd en op onderwerp in mappen geborgen. De van het kabinet afkomstige documenten zijn te herkennen aan de bij het registratienummer gevoegde afkorting 'kab.'. Vanaf 1 oktober 1946 werden nog slechts sporadisch documenten door Einthoven ondertekend als hoofd van het BNV. Vanaf die dag immers stuurde hij de meeste stukken als hoofd van de Centrale Veiligheidsdienst. Het archief van het kabinet bleef ook na de opheffing van het BNV een zelfstandig bestaan leiden en werd in de jaren vijftig en zestig als 'Einthoven-archief' aangeduid. Zie voor de verdere levensloop van dit bestand de paragraaf Bewerking. Dit bestand dient niet verward te worden met het privé-archief van Einthoven dat ook bij het Algemeen Rijksarchief wordt bewaard.
De Opsporingsdienst
De Opsporingsdienst (OD) was,de naam zegt het al, voornamelijk bezig met het opsporen van personen die deel hadden uitgemaakt of nog steeds maakten van Duitse spionage- of sabotagenetwerken. Deze dienst was veruit de grootste afdeling van het BNV. Behalve uit een hoofdbureau in Den Haag bestond de OD in het eerste jaar ook uit provinciale afdelingen en gevangenkampen. De diverse lokale afdelingen dienden afschriften van hun rapporten etc. aan het hoofdbureau toe te zenden waar een overkoepelende en zoveel mogelijk complete documentatie werd opgezet. Bij de Opsporingsdienst, die de beschikking had over eigen archiefafdelingen (Cartotheek, Agenda en Dossier) werden voornamelijk persoonsdossiers aangelegd. Stukken kwamen binnen bij de Afdeling 'Cartotheek' waar men naging of er over betrokkene al een dossier aangelegd was. Was dat inderdaad het geval dan werd het dossiernummer op het nieuw ingekomen stuk vermeld. Was er nog niets over betrokkene bekend dan werd het stuk naar de afdeling 'Agenda' gestuurd die het stuk agendeerde. Dat hield in dat het eerste stuk met betrekking tot een verdachte in het postregistratiesysteem werd 'geagendeerd' (=geregistreerd). Volgende stukken met betrekking tot dezelfde verdachte werden voorzien van datzelfde agendanummer, waardoor het eerste nummer in feite het dossiernummer ging vormen. Voorschriften vereisten dat van alle onderzoeken dossiers gevormd dienden te worden ( Archief BNV, inv. nr. 190: Dienstorder nrs. 11 en 12, tweede serie, d.d. 14 augustus 1946. ) . De verschillende stukken in zo'n dossier werden soms voorzien van een aparte opeenvolgende groene nummering, bijgehouden op een inventarisstaat. Daardoor kon men zien of een dossier compleet was. Zaken die niet van C.I.-belang waren (zaken die niet op het gebied van de activiteiten van de voormalige Duitse geheime diensten lagen) werden door de Opsporingsdienst overgedragen aan het Directoraat voor de Bijzondere Rechtspleging of aan de centrale documentatiedienst van het BNV. Structuur is daar helaas niet in te ontdekken.
Behalve over de persoonsdossiers beschikte de opsporingsdienst over onderwerps- en organisatiedossiers die meer inzicht moesten geven in de Duitse spionage en sabotage. Indien door ondervraging alle informatie betreffende een verdachte was ingewonnen werd de persoon voor berechting overgedragen aan de gerechtelijke instanties welke vervolgens het dossier completeerden, waarbij die alle bewijsstukken, inclusief BNV-documenten, die voor de gerechtelijke procedure van belang waren, verzamelden. De BNV-dossiers van deze categorie personen komen voor een deel overeen met de dossiers zoals die in het archief van het Centraal Archief voor de Bijzondere Rechtspleging (CABR) te vinden zijn. Een klein vergelijkend onderzoek in dat archief leerde dat dossiers in veel gevallen een aanvulling op elkaar zijn. Slechts de in het proces gebruikte bewijsstukken zijn vaak in beide dossiers te vinden. Het kwam voor dat verdachten na onderzoek niet voor de Opsporingsdienst van het BNV van belang bleken te zijn, gezien de specifieke taak van dit onderdeel. Zulke verdachten werden, inclusief hun dossier, overgedragen aan andere instanties of vrij gelaten. Bovendien werden dossiers aangelegd over verdachte personen die voortvluchtig waren. In dit soort dossiers ontbreken vanzelfsprekend processen-verbaal van ondervraging van de verdachte.
Het BNV heeft bij zijn taakuitvoering ook veel onderzoek gedaan naar buitenlanders die op enige wijze te maken hebben gehad met spionage en sabotage in of tegen Nederland. Met name Duitsers speelden in deze organisaties (Sicherheitsdienst, Abwehr, etc.), die op dit gebied actief waren, een rol. Dit had tot gevolg dat in het archief van het BNV ook veel PD's van zulke personen te vinden zijn (Dit in tegenstelling tot het CABR). Opgemerkt wordt dat in de hectische periode na de oorlog veel personen als verdacht aangemerkt werden die achteraf onschuldig bleken te zijn. Ook van deze personen kunnen dossiers zijn aangelegd.
Bureau B
Deze afdeling werd bij zijn oprichting al beschouwd als een voortzetting van de taak van de vooroorlogse Centrale Inlichtingendienst. Aan alle politiecommissarissen werd het verzoek gedaan binnen hun korps een inlichtingendienst in te richten zoals die voor de oorlog ook al bestond. Deze plaatselijke inlichtingendiensten werden de 'voelsprieten' in de regio. Het Bureau B maakte, door deze plaatselijke activiteiten te coördineren, gebruik van de politieorganisatie om de politieke stromingen die revolutionaire bewegingen zouden kunnen veroorzaken in de gaten te kunnen houden. Deze taak van het BNV werd beschouwd als een primaire taak van een geheime dienst, welke taak ook in de toekomst (na opheffing van het als tijdelijk bedoelde BNV) uitgevoerd diende te gaan worden. Daarom is dit Bureau B ook een van de weinige organisatieonderdelen die bleven bestaan en die zijn overgegaan naar de per 9 april 1946 opgerichte Centrale Veiligheidsdienst (CVD), voorganger van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD). Tot en met september 1946 heeft het Bureau B zijn werkzaamheden nog onder de vlag van het BNV uitgevoerd. Aangezien dit bureau de enige constante factor was in de nieuwe organisatie en al ruim een jaar naar behoren had gefunctioneerd, lag het voor de hand dat de wijze van documenteren en archiveren zoals het Bureau B die had ontwikkeld, de basis vormde binnen de nieuwe CVD. De postregistratie van de nieuwe organisatie ging ook verder met nummeren waar Bureau B gebleven was. De Centrale Documentatie van de CVD ging voort op de door het Bureau B gelegde basis. Niet alleen werd er verder gegaan met de registratienummers, maar ook met de nummering van de persoons- en onderwerpsdossiers.
Vreemde archiefbescheiden
Van de organisaties die deel gingen uitmaken van het BNV werd in de meeste gevallen het werkarchief meegenomen. Helaas heeft er in de hectische maanden na de bevrijding geen formele overdracht plaatsgevonden van de diverse archieven, zodat er geen overzichten bestaan van deelarchieven die aan de Centrale Documentatie van het BNV zijn toegevoegd. Deze deelarchieven zijn volledig opgenomen in de BNV-dossiers. Daardoor is het nu onmogelijk om te zeggen of genoemde deelarchieven zich, al dan niet compleet, bij de opvolger van het BNV, de BVD, bevinden. In ieder geval bevinden zich tussen de nu nog aanwezige archiefbescheiden veel documenten of gehele dossiers die afkomstig zijn van voorgangers
Naast de in het BNV opgegane voorgangers hebben nog enkele andere organisaties, na beëindiging van hun werkzaamheden, dossiers overgedragen aan het BNV. Zo hebben bijvoorbeeld de Field Security-afdelingen (FS) van de verschillende geallieerde legers na beëindiging van hun taken veel van hun dossiers, al dan niet in kopie, overgedragen aan het BNV. Met name de Canadese FS en de Britse Civil Security Liaison Mission Holland (CSLM(H)) hebben veel materiaal overgedragen.
Ook het operationele archief van het Bureau Bijzondere Opdrachten (BBO) is volgens een brief van het Hoofd van BBO bij zijn opheffing per 1 maart 1946 overgedragen aan het BNV ( Archief BNV, inv.nr. 24: Brief d.d. 23 februari 1946 van het hoofd BBO K. de Graaf aan het BNV. ) . In de paragraaf de lotgevallen van het archief wordt hier nog nader op ingegaan.
Naast echt BNV-archief treffen we m.n. in het gedeelte dat afkomstig is van de Opsporingsdienst (het meest omvangrijke onderdeel van het BNV) archiefbescheiden aan van Duitse en Duitsgezinde organisaties alsmede persoonlijke correspondentie van verdachten. Deze bescheiden zijn door het BNV in beslag genomen en gebruikt bij het onderzoek naar 'verdachte gevallen', personen tegen wie een verdenking bestond van samenwerking met de bezetter. In veel gevallen waren bescheiden al door de Canadese Field Security in beslag genomen. Verder is er in de loop der tijd nog veel materiaal bij het BNV terechtgekomen dat als documentatiemateriaal dienst heeft gedaan bij de onderzoekingen naar verdachte personen en organisaties.
Zo zijn bij het BNV en zijn provinciale afdelingen bijvoorbeeld bescheiden terecht gekomen van:
  • Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD für die besetzten Niederländischen Gebiete;
  • Reichskommissar für die besetzten Niederländischen Gebiete (Seyss-Inquart);
  • Geheime Staatspolizei te Düsseldorf;
  • Ein- und Ausreisestelle;
  • Stafleiding van de Germaanse SS in Nederland;
  • Departement van Volksvoorlichting en Kunsten;
  • Gemachtigde van de leider van de Nederlandse Arbeidsdienst;
  • Evacuatiebureau en Documentatiedienst van de NSB.
De verzameldrift was van dien aard dat er veel meer documentatiemateriaal werd verzameld dan de Opsporingsdienst kon verwerken. Dat was de reden dat veel materiaal niet gedocumenteerd werd wat nog tot een interne affaire leidde waarbij het hoofd van de Documentatiedienst van het BNV verweten werd, zijn werk niet goed uit te voeren. Er waren grote bestanden ongedocumenteerd materiaal aangetroffen in twee kamers in 'Huize Magda'. Er werd bijvoorbeeld melding gemaakt van duizenden dossiers van het BNV-screeningsteam in Vught welke nu niet meer in het BNV-archief te traceren zijn. Ook andere dossiers (bescheiden van (pro-)Duitse organisaties en personen in Utrecht) waren niet gedocumenteerd en zijn evenmin aangetroffen ( Archief BNV, inv.nr. 3040: Brief met bijlage d.d. 21 november 1946 van W. de Greef aan het Hoofd van het BNV. )
Tenslotte zijn er in het BNV-archief bescheiden van de Geheime Staatspolizei te Düsseldorf aanwezig, waarin sprake is van spionage door Nederlanders ten nadele van Duitsland, aangezien het BNV niet alleen onderzoek verrichtte naar spionagegevallen uit de bezettingsperiode, maar ook uit de vooroorlogse periode.
Lotgevallen van het archief
Begin 1946 werd al besloten tot liquidatie van het BNV. Die liquidatie zou geleidelijk plaats vinden maar kwam uiteindelijk mede door de 'Affaire Sanders' in een stroomversnelling terecht. In de loop van het jaar werden diverse onderdelen opgeheven of overgeplaatst naar andere organisaties. De onderafdeling Paspoorten van de Opsporingsdienst was als eerste aan de beurt en werd per 15 januari 1946 al opgeheven. Bij de overgang van het BNV van het Militair Gezag naar het ministerie van Algemene Oorlogvoering van het Koninkrijk werd ook de Afdeling C overgeheveld. Deze afdeling, ook wel Militaire Security genoemd, voerde de antecedentenonderzoeken uit van met name vrijwilligers die zich aangemeld hadden voor de bevrijding van Nederlands-Indië. Bij de overgang van deze afdeling naar de Militaire Inlichtingendienst heeft het zijn archief meegenomen naar de nieuwe organisatie.
De provinciale afdelingen van de OD werden in juli 1946 opgeheven. Door middel van een telex van 28 juni werd aan die afdelingen verzocht opgave te doen van dossiers met betrekking tot zaken die op dat moment waren afgehandeld, zaken die nog in behandeling waren waarbij arrestanten waren betrokken en tenslotte dossiers met betrekking tot zaken die nog in behandeling waren waarbij geen arrestant betrokken was ( Archief BNV, inv.nr. 196: Telex nr. 8888 d.d. 28 juni 1946 van Sanders aan alle provinciale hoofden. ) . Sommige afdelingen hebben inderdaad gehoor gegeven aan dit verzoek en hun dossiers en kaartenbakken, voorzien van een overzicht, naar de Opsporingsdienst van het BNV opgestuurd. Echter niet alle afdelingen hebben dit gedaan, zodat van sommige afdelingen geen stukken in het huidige archief zijn aangetroffen. Archieven die niet zijn overgedragen aan het Hoofdbureau zijn waarschijnlijk bij de plaatselijke Politieke Recherche Afdelingen (PRA) van de politie terechtgekomen. De werkzaamheden van de drie Havenveiligheidsdiensten gingen over naar de Koninklijke Marechaussee.
De buiten(-landse) posten hebben het vrij lang uitgehouden. De posten in Brussel en Parijs zijn uiteindelijk per juli 1946 opgeheven. De documenten van de post Parijs zijn in 1947 naar Nederland gezonden met de diplomatieke koeriersdienst. Van deze liaison zijn geen stukken in het BNV-archief aangetroffen. Van de post Brussel zijn wel documenten in dossiers te vinden hoewel er geen overdrachtsverklaring is van het gehele archief. De BNV-liaison in Duitsland, de Netherlands Counter Intelligence Mission to the British Army On the Rhine (BAOR) is zelfs na de opheffing van het BNV tot in 1948 actief gebleven. Hij viel na de opheffing van het BNV onder het Directoraat-Generaal voor de Bijzondere Rechtspleging. Na beëindiging van die missie heeft de laatste liaison zijn dossiers, voorzien van een overzicht, overgedragen aan de CVD.
Als gevolg van diverse affaires bij het BNV is de liquidatie na de zomer van 1946 in een stroomversnelling gekomen. De organisatieonderdelen die in aanmerking kwamen om voort te blijven bestaan werden per 1 oktober ondergebracht bij de Centrale Veiligheidsdienst (CVD). Vanaf die datum verrichtten het Bureau B, de Centrale Documentatie en het Kabinet hun werkzaamheden onder de vlag van de CVD. Bijna alle medewerkers van de opsporingsdienst werden ontslagen of bij de politie ondergebracht. Slechts enkele rechercheurs gingen over naar het DGBR. De archieven van de Opsporingsdienst werden samengebracht in een gebouw aan de Badhuisweg in Scheveningen, ook wel bekend onder de benaming 'Huize Magda'. De naam van het aldaar bewaarde archief werd later vereenzelvigd met het huis. Vele tientallen jaren werd er nog gesproken over het 'Magda-archief'. In datzelfde gebouw was ook de Politieke Recherche Afdeling van 's-Gravenhage gevestigd, wat wel zo handig was voor het doen van naslagen naar de betrouwbaarheid van personen, maar ook tot verwarring heeft geleid. Hoewel het BNV formeel per 1 januari 1947 was opgeheven, bleven de medewerkers in 'Huize Magda' tot en met september 1947 het briefpapier van het BNV gebruiken.
Wat was eigenlijk de verhouding tussen het BNV en het DGBR (de POD's en PRA's)? Het BNV had tot taak de Duitse spionage-, sabotage en propaganda-activiteiten op te sporen en op te ruimen. Indien een gevangene of voortvluchtige verdacht werd van zulke activiteiten werd het onderzoek door het BNV overgenomen. Personen konden ook door of op last van het BNV worden gearresteerd. Indien bleek dat iemand niet van belang was werd de zaak, soms inclusief dossier, teruggegeven aan het DGBR. Was de betrokken persoon echter wel van belang, dan werd zijn dossier gecompleteerd en werden de strafrechtelijke bewijsstukken overgedragen aan de bevoegde rechterlijke instantie voor verdere berechting. Op deze wijze zijn zeer veel BNV-documenten uiteindelijk in de archieven van het CABR terecht gekomen. Vaak werden wel kopieën of afschriften van de bewijsstukken in het BNV-dossier teruggeplaatst. Een klein vergelijkend onderzoek tussen dossiers van het BNV en de CABR-dossiers van dezelfde personen bevestigde het vermoeden, dat beide archieven elkaar aanvullen en dat er weinig overlap bestaat. In de CABR dossiers zijn stukken te vinden van (pro-) Duitse organisaties die door medewerkers van het BNV in beslag genomen waren en nog te herkennen zijn aan een rood stempel van de BNV-afdeling Documentatie. Ook werden enkele stukken met BNV-registratiestempels aangetroffen. Dit leverde het bewijs dat er inderdaad vermenging heeft plaats gevonden (één stuk behoorde volgens het herkomstbeginsel toe aan de BNV-afdeling in kamp Vught, welk archief hoogstwaarschijnlijk in het CABR terecht gekomen is). Uiteindelijk is er, ondanks dat voor het proces veel stukken nodig waren, toch nog veel BNV-archief bij de CVD - en vervolgens BVD - gebleven.
Speciale aandacht verdient nog het operationele archief van het Bureau Bijzondere Opdrachten (BBO). Dat zou bij zijn opheffing per 1 maart 1946 overgedragen zijn aan het BNV ( Archief BNV, inv.nr. 24: Brief d.d. 23 februari 1946 van het hoofd BBO K. de Graaf aan het BNV. ) . Enkele rapporten met BBO-registratiekenmerken zijn inderdaad aangetroffen. In een kwartaalverslag van de archivaris van het RIOD wordt overigens ook melding gemaakt van overdracht van BBO-documenten samen met veel ander archief aan het instituut door het afwikkelingsbureau van het BNV ( NIOD, archief RIOD kwartaalverslagen van de archivaris, verslag 1e kwartaal 1948. ) .
De archieven met betrekking tot de primaire taken van het BNV zijn voornamelijk bij de BVD terecht gekomen, de archieven met betrekking tot het personeel en algemeen beheer, tegenwoordig facilitaire zaken genoemd, bleven achter bij het Ministerie van Algemene Zaken, de opvolger van het Ministerie voor Algemene Oorlogvoering van het Koninkrijk. Van daaruit zijn de facilitaire zaken overgedragen aan het Algemeen Rijksarchief en aldaar toegevoegd aan het archief van het Militair Gezag. Dit archief, of minimaal een groot gedeelte ervan, werd bij de bewerking van het BNV-archief door de Centrale Archief Selectiedienst te Winschoten (CAS) vanuit het Algemeen Rijksarchief afgestaan om met het overige materiaal geïnventariseerd te worden. In de paragraaf Bewerking wordt hier nog nader op ingegaan. Overigens kunnen ook in het archief van de opvolger van het Ministerie van Algemene Oorlogvoering van het Koninkrijk, het Ministerie van Algemene Zaken, BNV stukken worden aangetroffen.
Wat is er met het bij de BVD aanwezige BNV-archief gebeurd sinds de opheffing van het BNV? Zoals met alle informatie op een gegeven moment gebeurt nam ook de actualiteitswaarde van deze documenten voor de administratie in de loop der tijd af. Wel werd de cartotheek bestaande uit ca. 600.000 persoonskaarten veelvuldig gebruikt bij de naslag van personen. Alle personen die in beeld kwamen van de CVD en later de BVD werden onder andere nageslagen in de BNV-kaartenbakken. Dit gebeurde in verband met veiligheidsonderzoeken, maar ook wanneer personen op andere wijzen in beeld van de dienst kwamen.
Onduidelijk is wat er gebeurd is met het archief van de Afdeling Paspoorten van de Opsporingsdienst. In december 1948 wordt nog een voorstel gedaan om het materiaal van deze BNV-afdeling te gebruiken voor het opzetten van een reisdocumentatie. Verder ontbreekt voorlopig ieder spoor van dit archief. Een informatierijke bron van deze afdeling vormde het archief van de Duitse Ein- und Ausreisestelle. Niet duidelijk is waar het archief van deze dienst sindsdien gebleven is, voor zover bekend is slechts het archief van de Ein- und Ausreisestelle te Maastricht bewaard gebleven: dit berust nu in het Algemeen Rijksarchief. In een van de persoonsdossiers van het CABR werden bij het eerder genoemde onderzoek overigens wel enkele formulieren aangetroffen die van deze organisatie afkomstig waren.
Aan het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD) zijn door het BNV veel in beslag genomen archiefbescheiden van (pro-) Duitse organisaties overgedragen. In maart 1946 bestond er al contact met dit instituut met betrekking tot de overdacht van zulke bescheiden. Op 9 en 13 juli 1946 bijvoorbeeld liet het BNV telkens een vrachtauto met archiefstukken brengen ter aanvulling van de archieffondsen bij het RIOD ( NIOD, archief RIOD 2e kwartaalverslag 1946. ) . Vanaf dat jaar tot en met 1973 werden geregeld bestanden overgedragen. Helaas zijn er in die jaren geen exacte overzichten gemaakt van overgedragen bescheiden zodat niet gereconstrueerd kan worden welke archieven tot het BNV hebben behoord en hoeveel meter archief overgedragen is aan het RIOD. De overdracht van materiaal vond altijd informeel plaats. Bovendien is het mogelijk dat sommige BNV-afdelingen hun archieven rechtstreeks aan het RIOD hebben overgedragen. Een aanwijzing in die richting is de aanbieding van enkele NSB-archieven door het hoofd van het ondervragingsteam van het Fort Honswijk.
De archiefbescheiden, betrekking hebbend op de werkzaamheden op het terrein van beveiliging zijn, bij de overdracht van die taken overgegaan naar andere organisaties en hebben daardoor bij het BNV geen archief nagelaten.
'Sanders-films"
Ten tijde van de interne strubbelingen bij het BNV heeft het toenmalige hoofd van de Opsporingsdienst, W.E. Sanders, dossiers laten kopiëren. Van deze actie zijn 10 microfilms sinds die tijd bij de BVD bewaard gebleven. In 1970 werden van het Ministerie van Justitie nog eens 13 filmtrommels met in totaal 21 microfilms ontvangen. Er bestaat onduidelijkheid over de herkomst van de films. Waarschijnlijk zijn deze films bij het onderzoek door Justitie in de zaak Sanders in beslag genomen geweest. Op deze microfilms staan naar alle waarschijnlijkheid archiefbescheiden van het BNV waarvan originelen in de jaren 1954-1959 kunnen zijn vernietigd.
De microfilms zijn gekoppeld aan het personeelsdossier inzake W.E. Sanders [inventarisnummer 1387].
De verwerving van het archief
Het archief is krachtens bepalingen van de Archiefwet overgebracht.

Inhoud en structuur van het archief

Inhoud
Het archief van het Bureau voor Nationale Veiligheid bevat tevens de volgende archieven:
  • archief van het ondervragingskamp Fort Honswijk;
  • archief van het Militaire Gezag, sectie IIIA;
  • archief van het Bureau Bijzondere Opdrachten;
  • archief van het Ministerie van Justitie te Londen, Politie Buitendienst
Selectie en vernietiging
Het belang van het "Magda-archief" nam in de loop der jaren af. Bescheiden van (pro-) Duitse organisaties werden overgedragen aan het RIOD, maar de overige bescheiden werden langzamerhand steeds meer als een last beschouwd. Een last die ruimte en tijd in beslag nam. In 1952 was nog sprake van 172 meter Magda-archief. In dat jaar werd besloten om twee BNV-kaartsystemen over te zetten naar de BVD-carthotheek zodat voortaan de naslag in het oude systeem achterwege kon blijven. Daarbij werden 50.000 'dossiers' opgenomen in het zogenaamde A-systeem. In het daaropvolgende jaar werden de eerste voorstellen gelanceerd om delen van het Magda-archief te 'saneren'. Het ruimtegebrek begon de dienst steeds meer parten te spelen. Er werden voorstellen gedaan om bepaalde onderdelen te laten vernietigen. Voor zover valt na te gaan werden pas in 1954 daadwerkelijk de eerste dossiers vernietigd. Het eerste proces-verbaal van vernietiging dateert van september dat jaar. Voorafgaand aan de vernietiging werden de dossiers langs de afdelingen gestuurd om ze te beoordelen op administratief belang, dat in de meeste gevallen niet meer aanwezig was, waardoor niets een vernietiging nog in de weg stond. Pas met de aanstaande verhuizing van het archief naar het nieuwe BVD-gebouw aan het Stadhoudersplantsoen (later President Kennedylaan) werd de sanering van het Magda-archief weer opgepakt.
Op projectmatige basis werd het gehele archief gesaneerd. Van vernietiging werden uitgezonderd:
  • alle stukken die een stempel van de Afdeling Centrale Documentatie (ACD) dragen;
  • alle stukken daterende van na 1949;
  • alle stukken betreffende de SD, Gestapo en de Abwehr voor zover zij volledige personalia bevatten;
  • alle stukken betreffende BNV-personeel voor zover het Nederlanders betreft;
  • alle DIS-rapporten (rapporten van betrouwbaarheidsonderzoeken van de afdeling DIS).
In dit kader dient vermeld te worden dat het hoofd van de ACD in een nota de volgende opmerking maakt: 'Door over te gaan tot het vernietigen van archiefstukken, zonder hierbij de bepalingen van de archiefwet in acht te nemen, loopt men naar mijn mening de kans, in een vroeger of later stadium, dat hier, moeilijkheden door ontstaan'. In reactie hierop schreef het hoofd van het Kabinet, mr. A van Maanen, dat in overleg met en namens HBVD het hoofd van ACD gemachtigd werd de stukken te vernietigen.
Vanaf september 1956 tot en met 1959 zijn vervolgens in een tweede project de Magda-dossiers gesaneerd. Dossiers van personen waarvan de stukken niet voldeden aan de uitzonderingsgronden werden vernietigd. De overige dossiers werden opgenomen in het ACD persoonsdossierbestand. De onderwerpsdossiers werden grotendeels overeenkomstig behandeld. Een gedeelte van het BNV-archief werd apart bewaard en werd het 'Einthoven-archief' genoemd. Dit bestand bestond zoals reeds opgemerkt uit stukken van het Kabinet van het BNV.
Begin jaren zestig werden ook nog BNV-stukken vernietigd. Deze vielen echter binnen de reguliere 'geautoriseerde' vernietiging. Het betrof documenten die wel waren voorzien van een registratienummer. Zij zijn stuksgewijs opgesomd in de processen-verbaal van vernietiging. De kans bestaat overigens dat een gedeelte van de vernietigde bescheiden aanwezig is op microfilm. Tijdens het bestaan van het Bureau zijn namelijk vele dossiers in opdracht van het hoofd van de opsporingsdienst verfilmd (zie de paragraaf Microverfilming).
Pas in een brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 6 mei 1996 ( Tweede Kamer, 1995-1996, 22 036 nr. 12, pag. 5. ) , werd, mede namens de minister van Binnenlandse Zaken, besloten dat het archief van het BNV, in tegenstelling tot wat eerst de bedoeling was, integraal bewaard zal worden. Vandaar dat in de inventaris veel materiaal is beschreven dat bij andere archieven voor vernietiging in aanmerking zou zijn gekomen.
Verantwoording van de bewerking
In 1965 werd binnen de BVD een project gestart om de geschiedenis van de inlichtingendiensten in Nederland te beschrijven. Aan de heer M. de Meyer werd de opdracht gegeven om deze geschiedenis vast te leggen. In dit kader werd ook onderzoek gedaan naar de geschiedenis van het BNV. Voor dit onderzoek was het noodzakelijk het archief van het BNV te raadplegen. Het enige bij de BVD aanwezige afzonderlijke archief dat bestempeld kon worden als BNV-archief was op dat moment het 'Einthoven-archief'. Dit bestand bestond uit 72 mappen materiaal van het kabinet uit de jaren veertig, waarvan een deel slechts CVD-bescheiden bevatte. In of kort voor 1969 zijn de BNV-stukken uit deze mappen afgezonderd en in 11 aparte ordners opgeborgen. Later is daar nog een twaalfde ordner aan toegevoegd. De overige stukken zijn in de kenmerkende gele dossiermappen (CVD-archief) geborgen. Deze ordners werden tot 1986 als het BNV-archief beschouwd. In dat jaar werd besloten tot een verdere reconstructie van het BNV-archief. Door een sterk toenemend aantal inzageverzoeken, in met name BNV-materiaal, op basis van de Wet Openbaarheid van Bestuur (WOB) ontstond de behoefte om BNV-documenten en -dossiers uit het reguliere BVD-archief te separeren. De bekende zaak rond de inzageverzoeken in archiefbescheiden betreffende King Kong speelde een belangrijke rol hierin.
Medio 1986 werd op projectmatige basis begonnen met de afzondering van BNV-documenten uit het BVD-archief. Op gestructureerde wijze werden vele duizenden dossiers doorgenomen; het gehele CVD-archief (gele onderwerpsdossiers) en enkele series persoonsdossiers. Op deze wijze werden meer dan 10.000 stukken aangetroffen en gesepareerd. Door de enorme hoeveelheid PD's bij de BVD heeft men de zoektocht beperkt tot die groepen PD's waarin men de meeste kans op BNV-stukken het grootst achtte. Samen met de 12 ordners werden ze tot een nieuw BNV-archief gevormd. Toch kan echter niet worden gesproken van hét BNV-archief aangezien nog steeds vele BNV-documenten in BVD-PD's liggen verscholen. Omdat niet alle persoonsdossiers zijn doorgenomen kunnen nog steeds BNV-documenten in PD's worden aangetroffen. Vele PD's zijn in het verleden bij de BVD verfilmd, waarna het origineel is vernietigd. Bij het reconstructieproject werden van de verfilmde PD's prints gemaakt en opgenomen in het BNV-archief.
In 1990 werd het tot dan toe verzamelde BNV-materiaal naar de CAS overgebracht ter bewerking. Tijdens die bewerking werd door het Algemeen Rijksarchief enkele meters archief van het Militair Gezag (MG) aan het BNV-deel toegevoegd. Het ging hier om materiaal van de voormalige afdeling A van het Bureau en diens voorganger Sectie III van het MG. Het betrof voornamelijk beheersmatige aangelegenheden zoals vervoer en personeel. Een groot deel van dit archief werd eerst voor vernietiging aangewezen, maar is uiteindelijk in 2001 alsnog opgenomen in de BNV-inventaris.
Tenslotte is in 1998 van het Ministerie van Algemene Zaken nog een bestand personeelsdossiers en salariskaarten van BNV-ers overgenomen. Ook dit bestand (10 meter) is in 2001 bewerkt en opgenomen in het BNV-archief.
De bewerking door de CAS heeft ingehouden een volledige materiële verzorging van de archiefbescheiden, alsmede het beschrijven van deze bescheiden met daaraan gekoppeld een zo logisch mogelijke ordening van die beschrijvingen. Vernietiging van archiefbescheiden heeft niet plaatsgevonden. De beschrijvingen zijn in eerste instantie geordend op archiefvormer. Echter, archiefbescheiden afkomstig van een ander orgaan dan het BNV zijn niet uit hun oorspronkelijke verband gerukt. Wanneer in een dossier zich bescheiden bevonden van een ander orgaan dan het BNV, zijn die bescheiden gewoon in het betreffende dossier gebleven. Wel is middels een noot aangegeven dat zich bij de beschreven bescheiden ook bescheiden van een ander orgaan bevinden.
De bescheiden betreffende de taakuitoefening van het BNV zijn zoveel mogelijk geordend op interessegebied van het BNV. De verzameling persoonsdossiers is daarbij ontzien, aangezien deze dossiers zich vaak niet laten indelen in één van die categorieën, maar in meerdere zouden moeten worden opgenomen.
In oktober 2001 is het tot dan toe uit het BVD-archief gesepareerde en geïnventariseerde BNV-archief overgedragen aan het Algemeen Rijksarchief. In totaal betreft het 35 meter. Bij de BVD is 17 meter archief getraceerd wat in vergelijking tot de 172 meter waarvan in 1952 sprake was maar een geringe hoeveelheid is. Overigens is het daarbij aannemelijk dat zich nog veel bescheiden van het BNV in BVD-dossiers bevinden die weliswaar in eerste instantie aangelegd zijn als BNV-dossier, maar die na het opheffen van het BNV gewoon als BVD-dossier verder zijn gaan leven.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig beperkt openbaar (B). Tot 1-1-2025
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Binnenlandse Zaken: Bureau voor Nationale Veiligheid (BNV), nummer toegang 2.04.80, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Bur. Nationale Veiligheid Bur. Nationale Veiligheid, 2.04.80, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar

Archiefbestanddelen