Terug naar zoekresultaten

2.16.32 Inventaris van het archief van Oorlogsonderscheidingen voor het Koopvaardij- en Luchtvaartpersoneel, 1940-1975

Bekijk de zoekhulp bij dit archief

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.16.32
Inventaris van het archief van Oorlogsonderscheidingen voor het Koopvaardij- en Luchtvaartpersoneel, 1940-1975

Auteur

Jac. Vos

Versie

10-11-2022

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1977 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Ministerie van Waterstaat: Oorlogsonderscheidingen Koopvaardijpersoneel en Luchtvaartpersoneel
Waterstaat / Oorlogsonderscheidingen

Periodisering

oudste stuk - jongste stuk: 1940-1975

Archiefbloknummer

W23183

Omvang

; 959 inventarisnummer(s) 9,50 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Het meest normale geschreven, getypte en gedrukte documenten. Geen bijzondere handschriften. Verder zitten er ook enkele ontwerpen, een lijntekening, kleurentekeningen voor onderscheidingen en zwart/wit foto's en drie chamois foto's in dit archief.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Commissie Onderscheidingen Koopvaardij Ministerie van Handel, Nijverheid en Scheepvaart Ministerie van Scheepvaart en Visserij Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Directoraat-Generaal van Scheepvaart Ministerie van Waterstaat Nederlandse Scheepvaart- en Handelscommissie Netherland Shipping and Trading Committee Ltd

Samenvatting van de inhoud van het archief

Het archief is een verzameling van materiaal betreffende oorlogsonderscheidingen voor koopvaardij en luchtvaartpersoneel, afkomstig van verschillende archiefvormers. In het archief bevinden zich stukken over de instelling van nieuwe onderscheidingen zoals het Bronzen Kruis, het Kruis van Verdienste, het Vliegerkruis, de Bronzen Leeuw, het Oorlogs-Herinneringskruis en het Mobilisatie-Oorlogskruis. Het grootste deel van het archief wordt gevormd door dossiers met voordrachten voor onderscheidingen. Het archief bevat ook informatie over Nederlandse onderscheidingen aan buitenlanders en buitenlandse (vooral Britse) onderscheidingen voor Nederlanders. De voordrachten zijn geordend per gebeurtenis. De toegang heeft een register op scheeps- en persoonsnamen.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
Dapperheids-onderscheidingen
Inleiding
Bij het uitbreken van de oorlog in mei 1940 kende men in Nederland slechts een militaire Koninklijke Onderscheiding, te weten de Militaire Willems-Orde, ingesteld bij de wet van 30 april 1815, Stb. no. 33. Deze onderscheiding kent vier rangen.
In Nederlandsch-Indië kende men nog de 'Eervolle Vermelding', welke in de vorm van een kroon op het lint van het Kruis voor Belangrijke Krijgsverrichtingen -ook wel 'Expeditie-Kruis' genaamd- werd gedragen. Alhoewel geen Koninklijke Onderscheiding, was dit toch een hoog aangeslagen decoratie, welke werd ingesteld bij Koninklijk Besluit van 8 september 1877, no. 20 ( zie 'Bax", blz. 5. ) . Naast deze militaire eretekens was er nog een viertal civiele onderscheidingen, waarvan twee ridderorden, n.l.
  • de Orde van de Nederlandse Leeuw, ingesteld bij de wet van 29 september 1815, Stb. no. 47;
  • de Orde van Oranje-Nassau, ingesteld bij de wet van 4 april 1892, Stb. no. 55.
Beide hebben meerdere rangen.
De 'Nederlandse Leeuw' en de 'Oranje-Nassau' zijn ridderorden, welke in hoofdzaak worden verleend wegens 21 diensten buiten de strijd(zie 'd'Artillac', blz. 103.). Artikel 7 van de wet op de Orde van Oranje-Nassau bepaalt: "Voor militairen worden, instede de laurierkrans, aan het versiersel aangebracht twee zilveren zwaarden met gouden gevest, schuin gekruist achter het schild."
Ofschoon dus voor militairen een ander versiersel werd ingesteld, bleef het een civiele onderscheiding, welke werd toegekend aan hen, die zich jegens de Koning en de Staat of jegens de Maatschappij op bijzondere wijze verdienstelijk gemaakt hebben.
Toch werd deze civiele onderscheiding gedurende de oorlog enkele malen gebruikt om daden van heldhaftigheid te belonen. Voor zijn aandeel in de redding van Nederlandse zeelieden werd een Zweedse gezagvoerder benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau; een Britse sleepboot-kapitein werd daarvoor de Eremedaille in zilver toegekend. Verder werd een achttal Nederlandse zeelieden, die met toestemming van de Koningin in dienst waren bij de Royal Navy en die voor hun daden van heldhaftigheid niet in aanmerking kwamen voor het Bronzen Kruis, met de Orde van Oranje-Nassau begiftigd ( Inv. No's 69, 171 en 174. ) . Voorts beschikte men over de Erepenning voor menslievend Hulpbetoon, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 11 februari 1918, no. 37, welke toegekend wordt aan hen, die een menslievende daad hebben verricht, welke kenmerken draagt van moed, beleid en zelfopoffering. Bij Koninklijk Besluit van 23 maart 1907, no. 1, Nederlandse Staatscourant 1907, no. 71, werd ter gelegenheid van de herdenking van de 300e geboortedag van Michiel Adriaanszoon de Ruyter een ereteken ingesteld, bekend onder de naam van de De Ruyter Medaille. Deze onderscheiding wordt toegekend aan: "schippers, stuurlieden en verdere bemanning van koopvaardij- en vissersschepen en andere personen, die zich door verdienstelijke daden voor de Nederlandse scheepvaart hebben onderscheiden." ( zie 'd'Artillac' blz. 190. )
Deze beide laatste onderscheidingen kennen drie rangen, te weten goud, zilver en brons.
De Erepenning voor menslievend Hulpbetoon werd gedurende de oorlog door de Koningin meerdere malen toegekend. ( Volgens het overzicht d.d. 23 september 1943 in inv. No. 639: 1x goud, 5x zilver en 22x brons. ) Voor zover bekend werd de De Ruyter Medaille gedurende de oorlog niet toegekend, ofschoon het gestelde op bladzijde 3 van het verslag van de bespreking tussen de ministers van Defensie en van Handel, Nijverheid en Scheepvaart en de C.O.K. (Commissie Onderscheidingen Koopvaardij) op 2 januari 1941 daartoe wel de indruk zou wekken. ( In inv. No. 5, blz. 3. ) Het in dit verslag aangehaalde vergaan van de tanker 'SLIEDRECHT' vond reeds plaats op 16 november 1939 tengevolge van torpedering door de U28. ( Mededeling van de heer K.W.L. Bezemer te Wassenaar. )
Militaire Willems-Orde
In de considerans van de wet van 1815 staat dat men, om voor een onderscheiding in aanmerking te komen, uitstekende daden van moed, beleid en trouw moet hebben betoond in de krijgsdienst te water en te land. Het is dus een zuiver militaire onderscheiding, welke men kan verwerven in de strijd met de vijand. ( zie 'd'Artillac', blz. 145 voor een beschouwing over het begrip "in de strijd" zie blz. 76 en 77. ) Bij de wetswijziging van 30 april 1940, Stb. 100 werd de mogelijkheid geschapen om in bijzondere gevallen niet militaire - ook vrouwelijke - Nederlandse onderdanen in de Orde op te nemen. Van deze laatste mogelijkheid werd na de Tweede Wereldoorlog een enkele maal gebruik gemaakt. Het meest bekende voorbeeld hiervan was de benoeming tot Ridder-Grootkruis van Prinses Wilhelmina door Koningin Juliana bij Haar troonsbestijging. Artikel 11 van de wet schrijft een Kapittel der Orde voor, waarvan de kanselier der Nederlandse Orden de voorzitter is. Zijn taak is nader omschreven in het 91 Reglement op de Militaire Willems-Orde. ( zie Koninklijk Besluit van 30 juni 1941, Stb. 61, d.d. 16 juli 1941. )
In 1840 droeg Koning Willem II de minister van Binnenlandse Zaken op een Kapittel voor de Militaire Willems-Orde in te stellen. Financiële bezwaren van de zijde der regering verhinderde echter deze instelling en in 1940 was er dan ook nog steeds geen Kapittel. Tijdens het verblijf van de Koningin en Haar regering te Londen werd de noodzakelijkheid gevoeld te kunnen beschikken over een commissie, die adviseerde inzake de toekenning van dapperheidsonderscheidingen aan militairen. Zo'n commissie werd dan ook bij Koninklijk Besluit van 30 juni 1941, no. 1 ingesteld. In het desbetreffende besluit werd tevens bepaald dat de C.M.O. (Commissie Militaire Onderscheidingen) voor de duur van de toen bestaande buitengewone omstandigheden als Kapittel van de Militaire Willems-Orde zou fungeren. De eerste voorzitter was vice-admiraal J.Th.Furstner. De C.M.O. heeft omstreeks 1 april 1946 haar werkzaamheden beëindigd.
Het Bronzen Kruis
In de mei-dagen van 1940 werden in de strijd met de Duitse legers vele daden van heldhaftigheid betoond door de leden van de Nederlandse strijdkrachten. Deze daden van moed en beleid kwamen in aanmerking voor een van de zijde van de Nederlandse regering gegeven blijk van erkenning. De Militaire Willems-Orde werd hiervoor - wellicht op een enkele uitzondering na te zwaar geacht. Immers er waren wel 'daden van moed en beleid' betoond, maar geen 'uitzonderlijke' zoals de wet op de Militaire Willems-Orde voorschrijft. Het was dus duidelijk dat naast de bestaande militaire onderscheidingen er een nieuwe ingesteld diende te worden.
Reeds in de Ministerraads-vergadering van 20 mei 1940 werd op voorstel van de minister van Defensie gediscussieerd over de instelling van een 'oorlogskruis' of een ' oorlogsmedaille'. Dit mondde uit in een voorstel van minister A.Q.H. Dijxhoorn op 9 juni 1940 aan de Koningin om over te gaan tot de instelling van het Bronzen Kruis, te verlenen aan hen die zich door moedig of beleidvol optreden tegenover de vijand hebben onderscheiden, zonder nochtans in aanmerking te komen voor een Eervolle Vermelding, dan wel voor benoeming tot Ridder in de Militaire Willems-Orde. Tevens werd voorgesteld aan hen die - niet in het bezit zijnde van het Bronzen Kruis - in aanmerking zouden komen voor toekenning van de Eervolle Vermelding tevens het Bronzen Kruis toe te kennen. De aanmaak van de modelversierselen zou worden uitgesteld tot na de oorlog.
De Koningin hechtte Haar goedkeuring aan het voorstel en bekrachtigde het bij Koninklijk Besluit van 11 juni 1940, no. 2. ( Stb. A 22, d.d. 17 februari 1942. )
In de Londense archieven van het departement van Defensie werd een schrijven van de minister aan de Koningin, gedateerd 23 april 1941, afd. I, no. 11, aangetroffen waarin verklaard werd waarom men voor de naam 'Bronzen Kruis' gekozen had en niet voor 'Metalen Kruis'. Men vond de laatste naam teveel doen herinneren aan de in de jaren 1830 - 1831 bedreven krijgsverrichtingen. De benaming 'Oorlogskruis' wilde men reserveren voor een eventueel later in te stellen herinneringskruis.
Blijkens de tekst van dit besluit kon het Bronzen Kruis uitsluitend worden toegekend aan militairen van de Nederlandse land- en zeemacht. Bij schrijven van 20 augustus 1940 vestigde de N.S.H.C. (Nederlandsche Scheepvaart en Handelscommissie) de aandacht van de minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart op twee gevallen waarbij scheepsbemanningen zich bijzonder heldhaftig gedragen hadden in acties van die schepen tegenover de vijand. Het betrof een aanval door twaalf Duitse vliegtuigen op het m.s. 'OMLANDIA' op 8 augustus 1940, waarbij de gezagvoerder zeer zwaar werd gewond ( Inv. No. 68. ) en een Duitse aanval op het m.s. 'DELTA' op 10 augustus 1940, waarbij de Engelse kanonnier Evans kans zag het aanvallende vliegtuig neer te schieten. ( Inv. No. 75. ) De N.S.H.C. stelde de minister voor om de gezagvoerder en de bemanningsleden van het eerstgenoemde schip en de Engelse kanonnier voor een Koninklijke onderscheiding bij de Koningin voor te dragen.
Voor de gezagvoerder leverde dit geen probleem op daar hij werd voorgedragen voor en door de Koningin werd benoemd tot Ridder der 4e klasse van de Militaire Willems-Orde. Kapitein C.V. Posthumus was hiermede de eerste koopvaardij-man, die tijdens de oorlog met deze onderscheiding begiftigd werd.
Ten einde de andere bij de minister binnengekomen voorstellen te kunnen realiseren was een wijziging van het Koninklijk Besluit van 11 juni 1940 noodzakelijk.
Bij Koninklijk Besluit van 8 augustus 1940, no.3 ( Stb. A 23, d.d. 17 februari 1943. ) werd de mogelijkheid geschapen het Bronzen Kruis ook aan niet tot de weermacht behorende personen toe te kennen. De vice-admiraal J.Th. Furstner deed bij zijn schrijven d.d. 8 november 1940, no. K2/1/2, het voorstel aan de minister van Defensie om ook aan niet-Nederlanders, indien hun optreden had gestrekt ten behoeve van de Nederlandse Staat, het Bronzen Kruis toe te kennen. ( Ontleend aan het Londense archief van het departement van Defensie, voor toekenning zie inventaris no. 456. ) Bij Koninklijk Besluit van 27 november 1940, no.8, werd dit mogelijk gemaakt ( Stb. A 24, d.d. 17 februari 1943 ) en kon de Britse kanonnier worden onderscheiden.
In het Londense archief van het departement van Defensie werd een schrijven van de directeur van het Kabinet van de Koningin gedateerd 16 augustus 1940 aangetroffen waarin aan de Koningin -kennelijk op Haar verzoek- een nadere toelichting door hem werd gegeven op de in het Koninklijk Besluit van 8 augustus 1940 gerealiseerde wijziging en waarbij het ontwerp-besluit wederom aan Hare Majesteit werd voorgelegd. Gezien de op deze brief door de Koningin zelf gestelde aantekening schijnt Zij na dit schrijven het Koninklijk Besluit bekrachtigd te hebben. Voor dit verschil in datering is geen verklaring gevonden.
Hoewel de minister van Defensie in juni 1940 besloten had met de aanmaak der modelversierselen te wachten tot na de oorlog richtte hij zich echter op 7 januari 1941 in een schrijven tot de Koningin waarin hij Haar voorstelde om een modelversiersel te doen vervaardigen ongeveer gelijk aan het Metalen Kruis daterende uit de veldtocht 1830 - 1831. ( Inv. No. 4. ) Het schijnt dat dit de stoot tot de aanmaak in Engeland heeft gegeven, ofschoon een Koninklijk Besluit houdende de vaststelling van de vorm van het Bronzen Kruis niet werd aangetroffen. Bij Koninklijk Besluit van 24 april 1941, no. 2 ( Stb. B. 101, d.d. 17 februari 1943 ) werd een nieuw artikel toegevoegd, houdende de bepaling dat het toegekende Bronzen Kruis en de Eervolle Vermelding wederom ontnomen konden worden aan hen "die zich deze eereteekenen niet waardig toonen". De instelling van de Bronzen Leeuw ( zie hoofdstuk 'De Bronzen Leeuw' op blz. 31 e.v. ) maakte een wijziging van het instellings-besluit noodzakelijk. Van deze gelegenheid werd gebruik gemaakt om het besluit geheel opnieuw te redigeren alsmede de aanduiding van het meerdere malen verlenen van een onderscheiding op het desbetreffende versiersel nader vast te leggen. Was tot dan toe de minister van Defensie belast geweest met de uitvoering van het besluit, thans tekenden daarvoor de ministers van Algemene Zaken, van Oorlog, van Marine en van Koloniën. De Koningin bekrachtigde het Koninklijk Besluit op 1 juni 1944 onder no.1 ( Stb. E 37, d.d. 3 Juli 1944. ) Het Bronzen Kruis .wordt gedragen aan een 37 mm breed oranje lint met in het midden een 6 mm brede verticale streep van Nassaus-blauw.
Het Kruis van Verdienste
In de eerste vergadering van de C.O.K. op 8 oktober 1940 besprak men de torpedering en het behouden binnenbrengen door kapitein J.P.Wepster van de 'VOLENDAM'. Men was het er over eens dat zijn 'beleidvol' optreden een hoge Koninklijke onderscheiding rechtvaardigde. Daar het hier geen optreden tegenover de vijand betrof - en dus het Bronzen Kruis niet in aanmerking kwam stelde de commissie bij schrijven van 14 Oktober 1940 aan de minister voor deze gezagvoerder bij de Koningin voor te dragen voor een benoeming tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau. ( Inv. No. 292, notulen van de 1e vergadering van de C.O.K. Na de instelling van het Kruis van Verdienste werd dit voorstel ingetrokken. ) In de daarop volgende vergadering kwam de houding van de bemanning van de 'MOENA' tijdens de zware luchtbombardementen van de Victoria Docks te Londen op 7, 8 en 9 september 1940 ter sprake. De deelname aan de blussingswerkzaamheden door deze bemanning kwalificeerde men als "uiterste plichtsbetrachting onder zeer moeilijke omstandigheden". De gezagvoerder en één opvarende werden voor het Bronzen Kruis aanbevolen. Verder stelde men voor een bedrag van £300.-.- aan de gezagvoerder te doen overhandigen om naar zijn inzicht onder de bemanning te verdelen. ( Inv. No. 292, notulen van de 2e vergadering van de C.O.K. ) In het algemeen vond men het echter ongewenst om dit soort daden geldelijk te belonen. De minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart deelde kennelijk deze mening. Door de heer Speekenbrink liet hij in de derde vergadering van de C.O.K. vragen hem advies te geven inzake de instelling van "een onderscheidingsteken voor het personeel van de handels- marine". Na ampele overwegingen bracht de commissie op 11 november 1940 haar advies uit. ( Inv. No. 5, brief no. E 10. )
Men stelde voor om een 'Bronzen Koopvaardij Kruis', van dezelfde vorm als het bestaande militaire eereteken, in te stellen doch gedragen aan een lint van een andere kleur, bijvoorbeeld Nassaus-blauw met een verticale oranje streep.
Aan het verkrijgen van deze onderscheiding zou de voorwaarde verbonden kunnen worden van: "het verrichten van uitstekende daden in verband met vijandelijke actie". Als verdere bepalingen gaf men in overweging:
  • Toekenning aan buiten-de-koopvaardij-staande personen diende mogelijk te zijn.
  • Er wordt een 'Eervolle Vermelding' aan verbonden, welke slechts toegekend kon worden aan hen die reeds in het bezit van het kruis zijn.
  • Ook niet-Nederlanders moesten met dit kruis begiftigd kunnen worden.
De 'Eervolle Vermelding' werd hier dus beschouwd als een hogere rang. Daarmede koos men dus bewust voor twee rangen, dit in tegenstelling tot het Bronzen Kruis, dat slechts een rang kende.
Blijkens een interne nota aan de minister ( Inv. No. 5, nota no. A 71 ) achtten zowel de minister van Defensie als vice-admiraal Furstner de instelling van een nieuw kruis overbodig. Kolonel van Asbeck, chef van het Bureau Koopvaardijzaken bij de Marine-staf, tevens voorzitter van de C.O.K., kon deze mening niet delen. Hij en de andere leden van de commissie wilden het Bronzen Kruis reserveren ter beloning van daden van dapperheid, waarbij meer actief tegenover de vijand werd opgetreden dan het geval was bij blussingswerkzaamheden, het redden van drenkelingen en dergelijke. Door de instelling van een nieuw kruis wilde men tevens een veelvuldige toekenning van de Orde van Oranje-Nassau voorkomen daar men bevreesd was dat daardoor deze onderscheiding in waarde zou devalueren. Inmiddels had de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten zich tot de minister van Defensie gewend met het voorstel - dit in tegenstelling tot zijn eerder ingenomen standpunt - te komen tot de instelling van een algemene burgerlijke onderscheiding en het bestaande Bronzen Kruis hierbij aan te passen. ( Inv. No. 292, notulen van de 6e vergadering van de C.O.K. ) Hij meende dit te kunnen doen door:
  • Instelling van een Bronzen Kruis 'met de zwaarden' voor militaire verrichtingen en te verlenen op voordracht van de minister van Defensie.
  • Instelling van een Bronzen Kruis 'met lauwerkrans' voor civiele verrichtingen en te verlenen op voordracht van die minister tot wiens competentie de behandeling van het desbetreffend geval geacht diende te worden.
Ook met dit voorstel kon de C.O.K. niet meegaan. Na de bespreking tussen de ministers van Defensie, van Handel, Nijverheid en Scheepvaart en de C.O.K. op 2 januari 1941 ( Inv. No. 5 ) - waarbij de minister van Defensie enigermate op zijn eerder ingenomen standpunt terugkwam - kwam de commissie in haar schrijven van 4 januari 1941 met het voorstel tot de instelling van het Kruis van Verdienste. Dit voorstel werd door minister Steenberghe overgenomen. Bij schrijven van 18 januari 1941 deed deze het aan de voorzitter van de Raad van Ministers ter bespreking in haar vergadering op 21 januari 1941 toekomen. Nadat ook laatstgenoemde haar goedkeuring aan dit plan had gehecht werd bij schrijven van 12 februari 1941 het ontwerp-besluit door de ministers van Algemene Zaken,, van Handel, Nijverheid en Scheepvaart en van Koloniën ter goedkeuring aan de Koningin aangeboden. Zij bekrachtigde de instelling van het Kruis van Verdienste bij Koninklijk Besluit van 20 februari 1941, no. 1. ( Nederlandsche Staatscourant 1941, no. 3 )
Nadat schout-bij-nacht C. baron de Vos van Steenwijk, adjudant van Hare Majesteit de Koningin, reeds in de elfde vergadering van de C.O.K. gewezen had op de minder gelukkig gekozen benaming van de 'Eervolle Vermelding' op het Kruis van Verdienste als aanduiding van een hogere rang werd in een bespreking op 9 mei 1941 met de minister van Algemene Zaken voorgesteld om de 'Eervolle Vermelding' op het Kruis van Verdienste aan te geven door een gesp en gelijktijdig in het besluit van 20 februari 1941 de bewoording 'Eervolle Vermelding' te doen vervangen door het woord 'Gesp'.
Men was van mening dat het in de praktijk gewenst was gebleken een onderscheid te maken tussen de gesp die tegelijk met het kruis werd verleend en de gesp die later zou worden verleend ter beloning van een bij herhaling betoonde moedige daad, doch waarvan het karakter niet kon worden gelijkgesteld met dat van de zeer bijzondere daad. Daarom werd in het ontwerp-besluit de mogelijkheid geopend om de gesp in twee uitvoeringen te verlenen. ( Inv. No. 6, brief van de minister van Algemene Zaken aan de Koningin ) De Koningin hechtte Haar goedkeuring aan dit ontwerp en bekrachtigde het bij Koninklijk Besluit van 15 mei 1941, no. 1. ( Aangetroffen in het Londense archief van het ministerie van Algemene Zaken. Zie ook de Nederlandsche Staatscourant 1941, no. 6. ) Inmiddels was van Messrs. Spink & Son Ltd. een door deze firma op aanwijzingen van de heer L. Bohlken vervaardigd ontwerp van het te vervaardigen modelkruis ontvangen. Dit ontwerp werd - zij het met enkele kleine wijzigingen - algemeen aanvaard en aan de Koningin ter goedkeuring voorgelegd. Bij Koninklijk Besluit van 18 september 1941, no. 1 werd de vorm van het versiersel vastgelegd. ( Nederlandsche Staatscourant 1941, no. 11. )
Dwars door de besprekingen in 1941 omtrent de vormgeving van het Kruis van Verdienste liepen nog twee problemen. Men wilde - zoals eerder geschetst - twee verschillende gespen ontwikkelen en daarnaast komen tot de instelling van een nieuwe onderscheiding, waaraan de naam 'Zilveren Kruis van Verdienste' werd toegedacht. Deze nieuwe onderscheiding zou moeten dienen als pendant van de Militaire Willems-Orde - welke slechts in acties tegenover de vijand verworven kon worden - en zij zou tevens als beloning moeten dienen voor uitzonderlijke daden van moed en beleid in verband met vijandelijke acties. Dit laatste voorstel bleef voorlopig in portefeuille en kwam eerst in oktober 1942 tijdens de behandeling van de plannen om te komen tot de instelling van een 'Gouden Kruis' wederom ter tafel.
Ten aanzien van de ontwikkeling van twee verschillende gespen legde de C.O.K. haar visie bij haar ongedateerd schrijven no. E 114 aan minister Steenberghe voor. Noch de minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, noch de minister van Algemene Zaken konden zich met dit voorstel verenigen daar men het gekozen systeem veel te gecompliceerd achtte en dit daarom tot verwarring aanleiding zou kunnen geven. Derhalve weigerden zij het voorstel ter beoordeling aan de Koningin voor te leggen.
Bij Koninklijk Besluit van 20 november 1941, no. 1 werd - evenals dit bij het Bronzen Kruis het geval was geweest - een nieuw artikel toegevoegd, houdende de bepaling omtrent het ontnemen van het Kruis van Verdienste aan personen, die zich deze onderscheiding niet meer waardig toonden. Bij Koninklijk Besluit van 1 juni 1944, no. 2 ( Stb. E. 38, d.d. 14 juli 1944 ) werd een geheel nieuwe redactie vastgesteld, analoog aan die van het Bronzen Kruis wat mede werd veroorzaakt door de instelling van de Bronzen Leeuw. Tevens werden nu de ministers van Oorlog en van Marine mede belast met de uitvoering van het besluit.
Het Kruis van Verdienste wordt gedragen aan een 37 mm breed lint van Nassaus-blauw met in het midden een 6 mm brede verticale streep van oranje.
Het Vliegerkruis
Blijkens de aanbiedingsbrief aan de Koningin van de minister van Oorlog bij het ontwerp-besluit tot instelling van het Vliegerkruis geschiedde die instelling op Haar uitdrukkelijke wens. ( Inv. No. 10, brief d.d. 23 augustus 1941, afd. IV (3209/41) no. 9. )
Evenals zulks in het Verenigd Koninkrijk het geval was, werd het ontwerp aldus geredigeerd, dat: "voor alle in tijd van oorlog in de lucht bedreven daden het Vliegerkruis kan worden toegekend". Dus niet alleen voor acties tegenover de vijand, doch ook voor daden tengevolge van vijandelijke acties. Ook niet-militairen konden met deze onderscheiding worden begiftigd. De Koningin kon Haar goedkeuring aan het ontwerp verlenen en bekrachtigde het bij Koninklijk Besluit van 28 augustus 1941, Stb. B 77.
Bij Koninklijk Besluit van 18 december 1941, no. 1 werd de vorm van het versiersel vastgesteld. Het opvallende hierbij is dat het Vliegerkruis de enige oorlogsonderscheiding is welke niet in brons doch in zilver werd uitgevoerd.
Op 26 mei 1944 bekrachtigde de Koningin een geheel nieuwe redactie van het besluit tot instelling van het Vliegerkruis. ( Stb. E 34, d.d. 30 juni 1944. )
Een aan het militair-luchtvaartpersoneel toegekende Eervolle Vermelding kon op het lint van het Vliegerkruis worden gedragen.
Voor zover bekend werd het Vliegerkruis in Engeland slechts aan zeven niet-in-militaire-dienst-zijnde personen toegekend. Het betrof hier twee bemanningen van een KLM-vliegtuig op de Lissabon-lijn, die hun vliegtuig - in beide gevallen de PH-ALI - na een aanval door Duitse jagers veilig aan de grond wisten te zetten.
Het Vliegerkruis wordt gedragen aan een diagonaal gestreept oranje-wit zijden lint, breed 27 mm, elke streep ter breedte van 2,7 mm; de strepen lopen onder een hoek van 45 van links naar rechts, beginnende met een oranje streep.
De Bronzen Leeuw
De minister van Marine scheen in 1942 niet buitengewoon gelukkig te zijn met de wijze waarop betoonde daden van heldhaftigheid werden gewaardeerd. In zijn schrijven van 11 februari 1942 , no. S 356/3/4 richtte hij zich inzake dit probleem tot de C.M.O. ( De Londense archieven van de C.M.O. en van het ministerie van Marine konden helaas niet geraadpleegd worden. Voor zover het de voorgeschiedenis van de Bronzen Leeuw betreft werd gebruik gemaakt van de in het Londense archief van het ministerie van Algemene Zaken aangetroffen bescheiden. ) Na ampele overwegingen kwam deze commissie in haar schrijven van 28 augustus 1942, no. 31/33/80 tot de slotsom dat een geheel nieuwe opzet beter zou zijn. In haar gedachtegang zou de schaal van beloningen voor daden 'tegenover de vijand' of 'inverband met vijandelijke actie' bedreven er, afdalend in belangrijkheid, uit dienen te zien als volgt:
1. Militaire Willems-orde,
2. Gouden Kruis - Gouden Vliegerkruis,
3. Kruis van Verdienste met Gesp,
4. Bronzen Kruis - Vliegerkruis,
5. Kruis van Verdienste,
6. Loffelijk getuigschrift.
Men stelde daarbij:
"Het woord "Eervolle Vermelding" heeft altijd eenigszins verwarrend gewerkt, in dien zin, dat men deze onderscheiding voor zijn gevoel, en ook wat de benaming betreft, eigenlijk onder aan de rij van militaire eerebeloningen zou willen plaatsen, zoals aanvankelijk, en feitelijk tot aan dezen wereldoorlog toe, ook inderdaad het geval was. Door deze onderscheiding met haar oude, reeds lang bestaande benaming, in waarde tusschen het "Bronzen Kruis" "en de "Militaire Willems-Orde" te plaatsen, is een toestand geschapen, die bij velen begripsverwarring heeft gegeven."
Derhalve stelde de commissie voor om over te gaan tot de instelling van een nieuw ordeteken en koos daarvoor de naam 'Gouden Kruis'. Dit nieuwe kruis zou dus de oude 'Eervolle Vermelding', te weten de gouden kroon op het Bronzen Kruis c.q. Vliegerkruis, dienen te vervangen. Voor het luchtmacht-personeel zou dan het 'Gouden Vliegerkruis' dienen te worden ingesteld. In het hier aangehaalde advies stelde de commissie dat de waardering van het Kruis van Verdienste, wat betreft het dragen van deze onderscheiding, moest vallen beneden die van het Bronzen Kruis en het Vliegerkruis. Weliswaar kon dit laatste worden verleend voor daden al dan niet in onmiddellijke aanraking met de vijand, zij zag er echter geen bezwaar in om in het laatste geval het Vliegerkruis toch zijn plaats op dezelfde hoogte als het Bronzen Kruis te doen behouden, dit ter voorkoming van al te veel voorschriften en regelingen.
De commissie deelde de mening van de minister van Marine, dat er behoefte bestond om militairen en ook niet-militairen, die zich hadden onderscheiden zonder nochtans voor een Koninklijke onderscheiding in aanmerking te komen, een blijk van waardering toe te kennen. Ten einde alle gedachten aan de oude Eervolle Vermelding te bannen stelde zij voor hiervoor de benaming 'Loffelijk Getuigschrift voor moedige daden in Oorlogstijd' te kiezen. Voorlopig zou kunnen worden volstaan met een schrijven van de betrokken minister. Ten einde ook een zichtbaar teken daarvan te hebben werd gedacht aan een lauwertak op het lint van een vermoedelijk later wel in te stellen 'Oorlogs-Herinneringsmedaille'.
In zijn schrijven van 12 september 1942, no. S 356/4/8 deelde de minister van Marine aan de C.M.O. mede dat hij in grote lijnen wel akkoord kon gaan met het gegeven advies. De instelling van een 'Gouden Vliegerkruis' achtte hij -naar analogie van het Britse decoratiesysteem- echter niet noodzakelijk. Verder verzocht hij de commissie nog eens haar gedachten te laten gaan over de naam van het nieuwe ordeteken. Persoonlijk dacht hij aan het 'Militaire Willems-Kruis' of het 'Eendrachts-Kruis'.
Inmiddels was het probleem van het creëren van een nieuwe onderscheiding ook reeds in de Ministerraad ter sprake gekomen. In een interne nota aan de minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart van 12 oktober 1942 komt naar aanleiding daarvan wederom de vervanging van het Kruis van Verdienste met Gesp door een andere onderscheiding, bijvoorbeeld het 'Gouden Kruis' of het 'Wilhelmina Kruis' te noemen, aan de orde. ( Inv. No. 13, nota E 287 De in dit stuk genoemde bijlage werd in geen der geraadpleegde archieven aangetroffen. )
De C.M.O. zat overigens ook niet stil. Op 16 oktober 1942 ging zij uitvoerig in op de brief van de minister van Marine van 12 september 1942. Na ampele overwegingen was men tot de slotsom gekomen dat de nieuw in te stellen onderscheiding 'Het Gouden Kruis' zou moeten heten, eventueel met de toevoeging 'Voor moedige Krijgsverrichtingen'. Deze woorden zouden dan wel aan de voorzijde op de armen van het kruis moeten staan. Ook over het lint was van gedachten gewisseld. De commissie beval in haar schrijven een oranje lint met twee smalle verticale witte strepen aan. Een formulering van de voorwaarden, waaronder het in te stellen kruis zou worden verleend, werd de minister eveneens in overweging gegeven. Deze voorwaarden luidden: "Het 'Gouden Kruis' kan worden verleend aan die militairen, in dienst van het Koninkrijk der Nederlanden, die zich in de strijd tegenover de vijand door het bedrijven van bijzondere, moedige en beleidvolle daden, hebben onderscheiden."
De C.M.O. wilde dus uitdrukkelijk een militaire onderscheiding instellen, zonder de mogelijkheid te scheppen dat deze ook aan niet-militairen toegekend kon worden. Dit in tegenstelling tot de Militaire Willems-Orde en het Bronzen Kruis, terwijl het 'Gouden Kruis' qua gradatie tussen deze beide in zou komen te liggen. Op 12 februari 1943 richtte de minister van Marine zich tot de minister van Algemene Zaken, waarbij hij hem een ontwerp-besluit tot instelling van het 'Gouden Kruis' aanbood met het verzoek dit ter bekrachtiging aan de Koningin voor te leggen. Daar de instelling van dit kruis wijzigingen noodzakelijk maakte in de instellingsbesluiten van het Bronzen Kruis en van het Vliegerkruis, wilde minister Furstner van deze gelegenheid tevens gebruik maken om de posthume toekenning van het Bronzen Kruis, het Vliegerkruis en het Kruis van Verdienste met Gesp mogelijk te maken.
Na een uitputtende correspondentie tussen de betrokken ministers werd op 27 oktober 1943 een ontwerp-besluit door de ministers van Algemene Zaken, van Oorlog, van Marine en van Koloniën aan de Koningin ter goedkeuring aangeboden.
Ofschoon de Koningin dit besluit nog niet had bekrachtigd, had de minister van Marine - blijkens zijn schrijven van 26 november 1943 aan de minister van Algemene Zaken - toch reeds opdracht gegeven tot de aanmaak van het voorgestelde lint en voorbereidingen getroffen voor de vervaardiging van de kruizen door de firma Garrard & Co. Ltd.
Het voorstel tot instelling van het 'Gouden Kruis', zoals dit in maart 1943 ter tafel lag, werd de minister van Marine door de mensen uit koopvaardij-kringen niet in dank afgenomen. In de vergadering van de C.O.K. op 23 maart 1943 werd deze zaak besproken, waarbij men besloot zich in een schrijven tot de minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart te wenden inzake de dreigende declassatie van het Kruis van Verdienste met Gesp. ( Inv. No. 294, notulen van de 37e vergadering van de C.O.K. ) In haar schrijven van 29 maart 1943, no. E 339 gaf zij de minister in overweging het Kruis van Verdienste met Gesp te veranderen in het 'Gouden Kruis van Verdienste'. ( Inv. No. 13. ) Binnen de kring van het ministerie kon men met dit idee wel meegaan. ( zie noot 35. ) In juli 1943 stelde de C.M.O. in een schrijven aan de minister van Algemene Zaken echter dat men deze benaming nogal verwarrend vond en stelde voor deze nieuwe onderscheiding 'Kruis voor Byzondere Verdienste' te noemen. Het versiersel ware te dragen aan een wit lint met daarop twee verticale oranje strepen. Bij schrijven no. 27807 deed de minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart op 17 januari 1944 aan zijn ambtgenoot van Algemene Zaken een ontwerp-besluit tot instelling van een 'Kruis voor Byzondere Verdienste' ter goedkeuring toekomen. ( Inv. No. 13. )
Inmiddels had de Koningin Haar goedkeuring aan het ontwerp-besluit tot instelling van het 'Gouden Kruis' onthouden.
Bij monde van Haar adjudant, schout-bij-nacht C. baron de Vos van Steenwijk, had Zij de C.M.O. opdracht gegeven met spoed aan de betrokken ministers advies uit te brengen over de door Haar tot uiting gebrachte wens om in plaats van het voorgestelde 'Gouden Kruis' een andere onderscheiding in te stellen onder de naam van 'Bronzen Leeuw', te dragen aan een lint in de kleuren van het vroegere Lombokkruis, n.l. oranje en blauwe verticale strepen. ( Inv. No. 943, brief no. 279 van 27 november 1944. )
Op grond van de door Baron de Vos van Steenwijk verstrekte inlichtingen onthield men zich van een advies omtrent de gekozen naam van het onderscheidingsteken en de kleuren van het lint. Men beperkte zich er toe als vorm een kruis aan te bevelen en niet een medaille, daar de laatste in algemene zin een lagere waarde aangeeft dan een kruis.
In antwoord op zijn schrijven van 17 januari 1944 deelde de minister van Algemene Zaken aan zijn ambtgenoot van Handel, Nijverheid en Scheepvaart bij schrijven van 17 februari 1944, Kab/AZ no. 43 ( Minute hiervan in het Londense archief van het ministerie van Algemene Zaken. ) mede, dat het verlangen van de Koningin was de 'Bronzen Leeuw' in te stellen in plaats van het voorgestelde 'Gouden Kruis'. In het, ingevolge dit verlangen, hernieuwde voorstel was tevens opgenomen dat de 'Bronzen Leeuw' in de plaats zou komen van het Kruis van Verdienste met Gesp, dit ter verkrijging van meerdere eenheid. Dit hernieuwde voorstel was inmiddels aan de minister van Algemene Oorlogvoering ter behandeling in de Ministerraad toegezonden. De minister van Algemene Zaken meende zich derhalve ontslagen te achten het hem toegezonden ontwerp-besluit tot instelling van het 'Kruis voor Byzondere Verdienste' verder in behandeling te doen nemen en aan de Koningin ter bekrachtiging voor te leggen.
Met schrijven van de ministers van Algemene Zaken, van Oorlog, van Marine, van Waterstaat en van Handel, Nijverheid en Scheepvaart d.d. 27 maart 1944 werd het ontwerp-besluit inzake de instelling van de 'Bronzen Leeuw' ter goedkeuring aan de Koningin aangeboden. Zij bekrachtigde dit bij Koninklijk Besluit van 30 maart 1944, Stb. E 21.
De Bronzen Leeuw wordt gedragen aan een 37 mm breed zijden lint, verdeeld in negen gelijke verticale banen, afwisselend oranje en Nassaus-blauw, de banen aan de randen beide Nassaus-blauw.
Omwisseling Kruis van Verdienste met Gesp/Bronzen Leeuw
( Inv. No. 14. )
In het instellingsbesluit van de Bronzen Leeuw werd in artikel 2 bepaald dat deze onderscheiding kon worden toegekend aan hen "... die zich in den strijd tegenover den vijand door het bedrijven van byzondere moedige en beleidvolle daden hebben onderscheiden".
In zijn schrijven van 28 april 1944, no. S 356/8/7/44 ontwikkelde de minister van Marine zijn bezwaren tegen de geschapen mogelijkheid om het Kruis van Verdienste met Gesp om te wisselen tegen de Bronzen Leeuw.
Hij stelde in dit schrijven o.m.:
"... merk ik op, dat bij het invoegen in art. 9 van het besluit van de aanvulling: en van de tot dusver verleende gesp, gedragen op het Kruis van Verdienste, over het hoofd werd gezien, dat deze aanvulling zonder meer niet wel mogelijk is. Het gevolg van het handhaven van deze aanvulling zou n.l. zijn:
dat de redactie van art. 2 vermeldende de redenen waarom de Bronzen Leeuw wordt toegekend, in strijd zal zijn met de redactie van art. 2 van het Koninklijk Besluit van 20 februari 1942 no. 1 inzake de instelling van het Kruis van Verdienste, vermeldende de redenen waarom tot dusverre het Kruis van Verdienste met Gesp werd toegekend; aan degenen die tot op heden reeds met deze laatste onderscheiding werden beloond, kan de "Bronzen Leeuw", gezien het fundamentele verschil in de mutaties der beide Koninklijke onderscheidingen, niet wel worden toegekend."
Verder ontwikkelde hij nog enkele andere bezwaren doch hoofdzaak bleef toch de kwestie der verschillen in de mutaties, n.l. 'tegenover de vijand' en 'tengevolge van vijandelijke acties'. Ook de minister van Koloniën had zijn bedenkingen op dat punt.
Bij schrijven van 25 mei 1944, Kans. A.Z. no. 119 gaat de minister van Algemene Zaken uitvoerig in op de brief van minister Furstner - waarbij men niet aan de indruk ontkomt dat hij zich wel wat al te veel aan een woordenspel waagt - en stelt aan het slot daarvan dat hij niet genegen was aan de Koningin een redressering van het Koninklijk Besluit voor te leggen.
De minister van Scheepvaart en Visserij ( Bij de kabinetsformatie in begin 1945 was dit ministerie per 31 mei tot stand gekomen ) echter ging wel mede met de gedachten van zijn ambtgenoten en bij schrijven van 15 juni 1944, no. 190 aan de minister van Algemene Zaken bood hij zijn ontwerp-besluit tot de instelling van de 'Ster van Verdienste' aan.
Na gevoerd interdepartementaal overleg deed de minister van Algemene Zaken in juli 1944 een schrijven uitgaan, vergezeld van een ontwerp tot redressering van het Koninklijk Besluit van 30 maart 1944, no. 4. In oktober van datzelfde jaar bleek het ontwerp op haar tocht langs de diverse ministeries in augustus verloren te zijn gegaan. Mitsdien bood de minister van Algemene Zaken dit nogmaals aan zijn ambtgenoten aan. Of dit ontwerp de Koningin ooit bereikt heeft is uit de aangetroffen archivalia niet gebleken.
Op 5 augustus 1944 richtte de minister van Scheepvaart en Visserij - op aanraden van de directeur van het Kabinet der Koningin, de heer Van Tets van Goudriaan - zich tot de Koningin met een schrijven, waarin Haar het plan inzake de instelling van de ' Ster van Verdienste' ter goedkeuring werd voorgelegd. Een reactie hierop van de zijde van Hare Majesteit werd niet aangetroffen. Het is echter zeer wel mogelijk dat Zij positief heeft gereageerd gezien het feit dat in mei 1945 hierover nog correspondentie werd gevoerd tussen de ministeries van Binnenlandse Zaken en van Scheepvaart en Visserij. De zaak bleef echter rusten tot begin 1948.
Met zijn schrijven no. 408, afd. B.B. Kabinet, Bureau Bestuurszaken, richtte de minister van Binnenlandse Zaken zich op 16 april 1948 namens de Ministerraad tot de C.O.M. inzake de interpretatie van het begrip "in de strijd". ( Voor de navolgende beschouwingen zie inv. No. 15. ) Men wilde tot een ruimere interpretatie daarvan komen dan tot nu toe het geval was geweest en daartoe - met de reeds verkregen toestemming van de Koningin - een herziening van het Reglement op de Militaire Willems-Orde bewerkstelligen. De commissie kon zich met de voorgestelde plannen verenigen en maakte van deze gelegenheid gebruik om zelf ook nog enkele practische wijzigingen voor te stellen. Naar aanleiding van deze voorgestelde wijzigingen van het Reglement en de daaruit voortvloeiende ruimere interpretatie van het begrip "in de strijd" vroeg de minister van Verkeer en Waterstaat ( Bij de kabinetsformatie in 1946 werd het ministerie van Scheepvaart opgeheven en was als Directoraat-Generaal een onderdeel van het ministerie van Verkeer geworden. ) in een schrijven van 30 september 1948 aan zijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken zich af of de toekenning van het Kruis van Verdienste dan nog wel zin had en of het niet beter zou zijn deze onderscheiding op te heffen.
De Koningin had inmiddels in principe de plannen om te komen tot de instelling van een 'Kruis van Verdienste met Palm' goedgekeurd. Door de C.M.O. en de C.O.K. waren reeds enkele voorstellen tot toekenning van deze onderscheiding gedaan en als voordrachten aan de Koningin voorgelegd. Daaraan had Zij voorlopig - in afwachting van het instellingsbesluit - Haar goedkeuring gehecht.
Het wachten was echter op de vaststelling van het nieuwe Reglement op de Militaire Willems-Orde. Op 27 november 1948 verzocht de minister van Overzeese Gebiedsdelen zijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken deze zaak spoedig bij de Koningin aanhangig te willen maken. Het schijnt dat Binnenlandse Zaken niet erg veel haast maakte met de realisering van deze plannen. Immers op 27 maart 1950 deed de minister van Overzeese Gebiedsdelen zijn ambtgenoot een rappèl terzake toekomen. Op dezelfde datum deed hij een brief uitgaan, waarin hij er tevens aan herinnerde:
"... dat bij brief van de Directeur van het Kabinet der Koningin van 3 Juni 1947 No. 106 aan de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken heeft doen weten, dat Hare Majesteit Koningin Wilhelmina (aan) de instelling van vorengenoemd kruis (i.e. het Kruis van Verdienste met Palm, J.V.) Hoogst derzelver goedkeuring heeft gehecht. In verband hiermede acht ik het tegenover Hare Majesteit de Koningin wel zeer gewenst, dat deze aangelegenheid thans spoedig wordt afgedaan ..."
Op 21 december 1950 werd op het ministerie van Verkeer en Waterstaat een schrijven, gedateerd 20 juni 1950, no. 808, afd. B.B. Kabinet Bureau Bestuurszaken, van de minister van Binnenlandse Zaken ontvangen waaruit blijkt dat de laatste zich reeds in 1947 had laten voorlichten door de kanselier der Nederlandse Orden inzake de diverse problemen rond de instelling van een nieuwe onderscheiding. Hij stelt daarin - dit in navolging van het advies van de kanselier - er in het algemeen weinig voor te voelen tot instelling daarvan over te gaan omdat: " ... zou zulks betekenen, het opnieuw teruggaan naar het enge standpunt, indertijd door de Londense wetgever bij de instelling van het Bronzen Kruis en het Kruis van Verdienste, vermoedelijk wegens onvoldoende bekendheid met de door de Minister van Oorlog in de Tweede Kamer gedane mededelingen met betrekking tot de term "in de strijd", ingenomen. Een dergelijk afdwalen van de goede weg, waarop werd teruggekeerd door de in April 1948 door het Kabinet, in overeenstemming met de opvatting van Hare Majesteit de Koningin genomen beslissing nopens de term "in de strijd", meen ik te moeten ontraden."
De andere ministers waren het met dit standpunt niet eens en hernieuwd interdepartementaal overleg bleek noodzakelijk.
Bij gemeenschappelijk schrijven van de ministers van Uniezaken en Overzeese Rijksdelen, van Oorlog, van Marine en van Verkeer en Waterstaat aan de minister van Binnenlandse Zaken werd deze Gordiaanse knoop doorgehakt. Men stelde enkele wijzigingen voor in de besluiten betreffende de Bronzen Leeuw en het Bronzen Kruis, te weten: naast het begrip 'in de strijd' te doen inlassen het begrip 'in verband met vijandelijke acties'. Daarmede was de instelling van het 'Kruis van Verdienste met Palm' overbodig geworden en de omzetting van het Kruis van Verdienste met Gesp in de Bronzen Leeuw gelegaliseerd.
Tevens ware het Koninklijk Besluit betreffende het Kruis van Verdienste niet in te trekken. Toch heeft het nog tot 1956 geduurd eer het aan de leden der koopvaardij toegekende Kruis van Verdienste met Gesp werd omgewisseld tegen de Bronzen Leeuw. ( Inv. No. 16. )
Persoonlijke bemoeienissen van de Koningin terzake van het onderscheidingsbeleid
Zoals uit het vorenstaande reeds bleek voelde Koningin Wilhelmina zich nauw betrokken bij de bepaling van het beleid - en ook de uitvoering daarvan - terzake van de dapperheidsonderscheidingen en, zoals later nog zal blijken, bij het totstandkomen van het Koninklijk Besluit van 11 maart 1944 betreffende het Oorlogs-Herinneringskruis. Er werd dan ook wel degelijk door de regering met Haar wensen rekening gehouden. Ter illustratie enkele voorbeelden.
In juli 1940 slaagden Kees van Eendenburg, Karel Michielsen en Freddie Vas Nunes er als eersten in om vanuit bezet gebied met een klein zeilscheepje Engeland te bereiken. De tocht, welke drie dagen duurde, begon in Noordwijk en eindigde bij Smith's Knoll. ( Voor een uitvoerig verslag van deze tocht, zie 'Visser' hoofdstuk 2, blz. 85. ) Voor de Koningin was dit aanleiding deze drie mannen op Roehampton Park te ontvangen bij welke gelegenheid Zij hen persoonlijk direct onderscheidde met het Bronzen Kruis, dus zonder ruggespraak met Haar daarvoor verantwoordelijke minister(s). Zij had hiermede een precedent geschapen! Naar aanleiding van deze geslaagde tocht gaf Zij als Haar wens te kennen dat allen die uit bezet gebied per boot over de Noordzee Engeland wisten te bereiken automatisch het Bronzen Kruis zou worden toegekend. Dit blijkt uit de notulen van de vergaderingen van de C.M.O., waarin diverse van dit soort gevallen ter sprake kwamen en waarbij de commissie zich - gezien deze Koninklijke wens - niet bevoegd verklaarde hierover aan de minister advies uit te brengen. ( Londense archieven van het ministerie van Koloniën, afd. Militaire Zaken, dossier 01.01.04, vergaderingen van de C.M.O. )
In de vergadering van deze commissie op 30 maart 1942 kwam de door de Koningin uitgesproken wens om ook niet per boot vanuit bezet gebied naar Engeland ontkomen Nederlanders te onderscheiden ter tafel. Deze zouden in sommige gevallen eventueel in aanmerking gebracht kunnen worden voor een benoeming in de Orde van Oranje-Nassau. Een tweede markant geval vond plaats in 1944.
De 'ACTINIA' bevond zich op 9 juni 1944 op de haar aangewezen ligplaats nabij de kust van Normandië toen een hevig vijandelijk luchtbombardement vlak voor middernacht het afweergeschut op dit schip in actie bracht. Een in de onmiddellijke omgeving van het schip neerkomende bom veroorzaakte aanzienlijke schade, terwijl er doden en gewonden aan boord te betreuren vielen. Door de C.O.K. werd geadviseerd de gezagvoerder en drie opvarenden bij de Koningin voor het Kruis van Verdienste voor te dragen, waarbij in de mutaties o.m. gesteld werd: "... moedig optreden tijdens hevige luchtaanvallen bij landingsoperaties ... ".
Op 30 augustus 1944 deed de minister van Scheepvaart en Visserij de voordracht hiertoe aan de Koningin toekomen. Bij kabinetsrescript van 8 september 1944, no.1 deelde de directeur van het Kabinet der Koningin mede dat: "Hare Majesteit is van meening dat aan kapitein de Vries en de overige voorgedragenen het Bronzen Kruis toekomt en noodigt Uwe Excellentie uit een daartoe strekkende voordracht wel te willen indienen." De Koningin zag deze zaak dus kennelijk als een moedige daad 'tegenover de vijand' en niet - zoals de C.O.K. - 'tengevolge van vijandelijke actie'. ( Inv. No. 199. ) Het laatste hier te bespreken geval vond eveneens in 1944 plaats.
In het Londense archief van het ministerie van Oorlog werd een door de Koningin eigenhandig geschreven notitie aangetroffen, waarvan de tekst luidt: (afbeelding 7)
"Zoudt U op bijgaand briefje den Veldprediker B mijn dank willen overbrengen. Zoals U weet heb ik nogal relaties met hem. Overtuigd van de wenschelijkheid spoedig den betrokkenen de M.W.O. of andere oorlogsonderscheidingen toe te kennen, waar nu zoo nabij gevochten wordt, verzoek ik U mij in te lichten hoe dit ware te verwezenlijken. Winkelman nam zelf het initiatief; hoe is dit thans geregeld ? Kan mijn schoonzoon, wat zijn manschappen betreft, dit doen ? Hoe staat het met den brigade commandant in dezen?"
De minister van Oorlog liet zich door diverse personen omtrent deze vraag adviseren. Kapitein A.C.H. van der Reijt, sous-chef van de afd. I, richtte een nota aan de Secretaris-Generaal, luitenant-generaal J.F. van der Vijver, waarin hij stelde dat deze aangelegenheid moeilijk te beoordelen was. Hij was voorstander van een voorzichtige politiek. Letterlijk schreef hij:
"Ik zou er voor huiveren aan den B.N.S. de "bevoegdheid te geven 'uit de hand' onderscheidingen aan 'zijn manschappen' te geven."
Beter achtte hij het deze bevoegdheid aan de minister te delegeren.
Blijkens een notitie van de Secretaris-Generaal, gedateerd 6 oktober (1944), kon deze met de ontwikkelde gedachtegang wel meegaan. Een derde aangetroffen notitie - van wiens hand is onbekend - luidt:
"in bijzondere gevallen, nl. bij buitengewoon heldhaftig gedrag in gevechten met den vijand, waarbij aanleiding bestaat een onderscheiding te verlenen. niet W.O."
In een ander handschrift de aantekening:
"B.N.S, machtigen onderscheidingen te verlenen, gewone onderscheidingen in bijzondere gevallen, M.W.O. in zeer bijzondere gevallen."
De minister van Oorlog kon zich met deze beide laatste adviezen verenigen en wist ook zijn daarbij betrokken ambtgenoten te overtuigen. Bij gemeenschappelijk schrijven van 16 oktober 1944, afdeling I A, no. 8, werden de benodigde ontwerp-besluiten ter goedkeuring aan de Koningin voorgelegd. Zij bekrachtigde deze bij Koninklijk Besluit van 9 november 1944, resp. onder no. 21 voor wat betreft de Bronzen Leeuw, no. 22 voor wat betreft het Bronzen Kruis en no. 23 voor wat betreft het Kruis van Verdienste. ( Resp. de Stb. E 147, E 148 en E 149 d.d. 6 december 1944. )
Voor wat de Militaire Willems-Orde betrof kon Prins Bernhard -als B.N.S.- deze bevoegdheid niet verkrijgen uit hoofde van het feit dat de wet op de Militaire Willems-Orde het advies van het Kapittel dwingend voorschrijft.
De Brigade-Commandant kreeg niet de bevoegdheid om enige onderscheiding te velde uit te reiken.
Posthume onderscheidingen
In de besluiten betreffende het Bronzen Kruis, het Vliegerkruis en het Kruis van Verdienste waren geen voorschriften opgenomen welke een posthume toekenning daarvan mogelijk maakte, dit in tegenstelling tot de Militaire Willems-Orde. ( Reglement op de Militaire Willems-Orde, art. 27. )
In mei 1941 deed de C.O.K. aan de minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart een tweetal voorstellen tot posthume toekenning van een onderscheiding aan koopvaardij-personeel.
In één van deze voorstellen stelde men: ( Inv. No. 475. brief no. E 92 d.d. 27 mei 1941. )
"De commissie vraagt zich af, of het rechtvaardig moet worden geacht, dat aan iemand, die zich door zijn optreden voor de toekenning van een Koninklijk eereteken in aanmerking heeft gebracht, dit eere- teken wordt onthouden, nu dit niet meer persoonlijk "in ontvangst kan worden genomen, omdat de betrokkene tengevolge van zijn zoo verdienstelijk gedrag het leven heeft gelaten. De commissie is zich terdege ervan bewust, dat het toekennen van posthume onderscheidingen, onder omstandigheden, tot ongewenschte complicaties aanleiding zou kunnen geven. Daartegenover staat naar haar meening het groote belang vooral voor de nagelaten betrekkingen, dat gehecht moet worden aan de huldiging van de gedachtenis van hen, die in den strijd voor de bevrijding van "het Vaderland vielen."
Met schrijven van 4 juni 1941, no. 3318/3583 richtte de minister zich tot zijn ambtgenoot van Defensie, waarbij hij de mogelijkheid van posthume onderscheidingen aanhangig maakte. Hij kon zich met het standpunt van de minister van Defensie wel verenigen hiertoe niet over te gaan, doch betwijfelde of men zover moest gaan dat de verlening van posthume onderscheidingen principieel moest worden uitgesloten. ( Inv. No. 473. ) Met zijn schrijven no. 21, afd.V, van 17 juli 1941 liet de minister van Defensie weten tegen het posthuum verlenen van onderscheidingen bezwaren te hebben. ( Inv. No. 293, notulen van de 19e vergadering van de C.O.K. ) Naar aanleiding daarvan besloot de C.O.K. een register aan te leggen van overledenen, die voor een decoratie in aanmerking gebracht zouden zijn als ware zij nog in leven geweest. Dit register zou niet door de regering worden bijgehouden, daar dat in zo'n geval practisch zou neerkomen op het wel verlenen van posthume onderscheidingen. De titel zou luiden: "Gevallen dapperen van de Nederlandsche Koopvaardij". ( Inv. No. 293, notulen van de 20e en 21e vergadering van de C.O.K. Het hier genoemde 'Register' werd echter niet aangetroffen in het archief van de C.O.K. )
In de 32e vergadering van de C.O.K. op 17 november 1942 las de heer Van Eendenburg een schrijven van de N.S.H.C. voor waarin de aandacht gevestigd werd op de posthume verlening van enige Bronzen Kruizen aan in Nederlandsch- Indië in de strijd tegen de Japanners gevallen militairen. De vergadering sprak daarop als haar mening uit dat er aanleiding bestond te zijner tijd bij de regering er op aan te dringen op haar eerder genomen beslissing terug te komen.
In december van datzelfde jaar komt het voorstel van admiraal C.E.L. Helfrich om de gesneuvelde hoofd-machinist van de ''ONDINA" posthuum het Bronzen Kruis toe te kennen ter sprake. De conclusie van de commissie was dat dit geval ongetwijfeld aanleiding zou moeten zijn voor de regering om op de bij schrijven no. 21, afd.V, van 17 juli 1941 van de minister van Defensie ter kennis gebrachte beschikking terug te komen. ( Inv. No. 294, notulen van de 33e vergadering van de C.O.K. ) Bij de voorbereidende werkzaamheden voor het instellingsbesluit van de Bronzen Leeuw bracht de minister van Marine bij zijn schrijven van 12 februari 1943 aan de minister van Algemene Zaken deze kwestie wederom ter sprake. ( zie blz. 37, 1e alinea. ) Ook de minister van Koloniën was er voorstander van dat posthume onderscheiding mogelijk gemaakt zou worden. ( Inv. No. 13, brief no. 1409/010104 d.d. 10 april 1943. )
De voorzitter van de C.O.K. deelde in de 34e vergadering op 15 januari 1943 mede dat de voorbereiding voor het verlenen van posthume onderscheidingen in een ver- gevorderd stadium verkeerde. Als gedragslijn zou worden vastgesteld om, behalve de Militaire Willems-Orde, ook nog het Bronzen Kruis met Eervolle Vermelding, het Kruis van Verdienste met Gesp en het Vliegerkruis met Eervolle Vermelding posthuum toe te kennen. Het lag op dat moment niet in de bedoeling in deze regeling ook nog andere en lagere onderscheidingen hierbij te betrekken. Een en ander sloot aan bij de in Engeland gevolgde procedure, waar slechts het Victoria Cross posthuum kon worden verleend en dit niet mogelijk was bij de Distinguished Service Order. Het resultaat was dat bij het instellingsbesluit van de Bronzen Leeuw de posthume onderscheiding hiervan mogelijk werd gemaakt.
Deze toestand bleef zo totdat bij Koninklijk Besluit van 10 april 1946 werd bepaald dat het Bronzen Kruis, het Vliegerkruis en het Kruis van Verdienste eveneens posthuum kon worden toegekend indien het hoofd van het betrokken departement van Algemeen Bestuur dit wenselijk achtte. ( Stb. G 89, d.d. 3 mei 1946. )
Lange en trouwe dienst in oorlogstijd
In januari 1942 richtte de Admiralty zich met een schrijven tot de minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, waarin gewezen werd op de goede diensten van drie Nederlandse tankers welke langs de Engelse kust benzine vervoerden. Deze brief kwam ter sprake in de 24e vergadering van de C.O.K. op 13 februari 1942. Het commissielid De Booy vertelde in deze vergadering dat deze schepen op hun tochten herhaaldelijk werden aangevallen, doch tot op dat moment was er niets bijzonders gebeurd, tenminste wanneer men het plichtsgetrouw vervullen van een taak gedurende langere tijd niet als een bijzondere verrichting wilde beschouwen. Hij stelde voor dit soort gevallen bij Hare Majesteit de Koningin ter gelegenheid van een bijzondere gebeurtenis, bijvoorbeeld 31 augustus, voor een onderscheiding voor te dragen. Dit bleek onmogelijk daar de regering besloten had, dat zolang zij buiten Nederland verbleef men zou breken met de gewoonte van 'lintjesregen' ter gelegenheid van de verjaardag van de Koningin. Men ging akkoord met het idee om contact op te nemen met de minister om na te gaan in hoeverre onderscheidingen voor plichtsgetrouwe dienst zouden kunnen worden verleend. Met schrijven E 243 van 8 juni 1942 richtte de commissie zich tot de minister met het voorstel om te komen tot het opstellen van voordrachten tot toekenning van Koninklijke onderscheidingen in gevallen van uitstekende plichtsvervulling. Bij de Koninklijke Marine vonden dergelijke 'periodieke' voordrachten reeds plaats, dit in navolging van de Royal Navy, die ook deze 'periodic Awards' kende voor 'outstanding leadership, zeal or devotion to duty'. ( Inv. No. 35. )
Met zijn schrijven van 7 juli 1942, no. 9345 ging de minister hiermede akkoord.
Uitvoerig is er in de commissie over gediscussieerd of men behalve de gezagvoerder ook de (hoofd)machinist, 1e stuurman en bootsman hiervoor in aanmerking diende te brengen. In de 31e vergadering op 31 oktober 1942 werd tenslotte besloten dat alleen gezagvoerders, na een diensttijd van tenminste twee jaren in gevaarlijke wateren, in aanmerking zouden komen voor een onderscheiding voor lange en trouwe dienst. In 1945 werd nogmaals uitvoerig van gedachten gewisseld over het wel of niet toekennen van het Kruis van Verdienste voor lange en trouwe dienst aan machinisten en ander koopvaardij-personeel. Daar echter inmiddels het Oorlogs-Herinneringskruis was ingesteld, waardoor practisch elke zeeman een onderscheiding voor zijn diensten in oorlogstijd ontving, werd dit punt van de agenda afgevoerd.
Men had in de beginne steeds het standpunt gehuldigd dat een gezagvoerder, eenmaal gedecoreerd voor een bijzonder feit, niet in aanmerking kwam voor het Kruis van Verdienste wegens langdurige en trouwe dienst. Bij schrijven no. E 512 van 31 mei 1945 ging de commissie akkoord met het voorstel van de minister van Scheepvaart en Visserij om deze gezagvoerders wel deze onderscheiding toe te kennen voor langdurige en trouwe dienst. ( Inv. No. 297, bijlage bij de notulen van de 58e vergadering van de C.O.K. )
Herinneringskruizen
Oorlogs-Herinneringskruis
Instelling
In zijn schrijven no. S 356/49/1/3 van 24 juli 1943 aan de ministers van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, van Kolonien, de C.M.O. en de C.O.K. deed de minister van Marine J.Th. Furstner zijn voorstel om te komen tot de instelling van een zee-oorlogsmedaille. ( Inv. No. 295, notulen van de 41e vergadering van de C.O.K. )
Het was hem namelijk gebleken, zo stelde hij, dat zowel van de zijde van de Nederlandse koopvaardij als van de Koninklijke Marine het op prijs zou worden gesteld indien aan zeevarenden, van wie velen reeds meer dan drie jaren onder vaak moeilijke omstandigheden hun diensten aan den lande hadden bewezen, tijdens - en niet na afloop van de oorlog - van de zijde van de regering een zichtbaar blijk van waardering werd gegeven in de vorm van een oorlogsmedaille.
Een dergelijke onderscheiding zou naar zijn mening een zeer gunstige invloed kunnen hebben op het moreel, in het bijzonder op dat van het koopvaardij-personeel. Hoewel bij de opzet dus in eerste instantie aan het koopvaardij-personeel werd gedacht, lag het in de bedoeling van de minister deze medaille ook aan het zeegaand personeel van de Koninklijke Marine toe te kennen. De naam van de in te stellen onderscheiding zou derhalve 'Zee-oorlogsmedaille' kunnen zijn.
Een ontwerp-Koninklijk Besluit ging als bijlage bij dit schrijven. In dit ontwerp werd de termijn, waarop de aanspraak gegrond kon worden, gesteld op minimaal een jaar, zulks om te voorkomen "... dat degenen die, na met tegenzin korten tijd in oorlogszones gevaren te hebben, er in slaagden een goed heenkomen te vinden in een of andere walbetrekking, tot de gegadigden zullen behoren."
Het ontwerpen en aanmaken van de medaille zou kunnen wachten tot na de oorlog, voorshands zou kunnen worden volstaan met de verstrekking van batons.
Na ontvangst van verschillende reacties, die zijn voorstel had teweeg gebracht, waarbij aangetekend moge worden dat het merendeel van de leden van de C.M.O. ten opzichte van het plan om ook het personeel van de Koninklijke Marine voor deze onderscheiding in aanmerking te doen komen afwijzend stond, ( Inv. No. 812, brief no. 215, d.d. 19 augustus 1943, ) volgde op 27 september 1943 met schrijven S 356/49/6/43 aan de minister van Algemene Zaken een herziene versie van zijn voorstel. ( Inv. No. 295, notulen van de 44e vergadering van de C.O.K. )
Thans stelde de minister van Marine voor om te komen tot de instelling van twee verschillende medailles, te weten:
  1. de '1940-43 Oorlogsmedaille', bedoeld voor militairen der Nederlandse strijdkrachten, opvarenden dienende a.b. van koopvaardij-schepen der Nederlandse regering en leden van de vliegtuigbemanningen van de Nederlandse civiele luchtvaart onder geallieerde controle;
  2. de '1940-43 Herinneringsmedaille', bedoeld voor alle Nederlanders of Nederlandse onderdanen, die na de bezetting van Nederland, respectievelijk Nederlandsch-Indië in militaire dienst op enigerlei wijze de strijd hadden voortgezet en niet in aanmerking kwamen voor de onder 1. genoemde oorlogsmedaille.
De 'Oorlogsmedaille' zou in rangorde vóór de 'Herinneringsmedaille' moeten gaan, terwijl het bezit van een dezer medailles elke aanspraak op de andere uitsloot.
Tevens werd de mogelijkheid geschapen om eveneens aan geallieerde onderdanen, dienende bij de Nederlandse strijdkrachten, aan boord van koopvaardij-schepen der Nederlandse regering of vliegtuigen van de Nederlandse civiele luchtvaart onder geallieerde controle, de '1940-43 Oorlogsmedaille' toe te kennen, onder voorwaarde dat hun diensten door de betrokken geallieerde regering niet reeds op gelijksoortige wijze waren gewaardeerd. Dit in navolging van de voorschriften terzake bij de door de Britse regering ingestelde '1939-43 Star'. Ook werd de termijn van actieve dienst waarna men aanspraak op één der beide medailles kon maken van twaalf op zes maanden teruggebracht. Deze voorstellen werden aanmerkelijk minder enthousiast ontvangen dan het eerder gedane. Allereerst liet de minister van Algemene Zaken weten dat de instelling van deze medaille niet tot zijn bemoeienissen behoorde. ( Inv. No. 812, brief no. S 356/49/7/43, d.d. 26 oktober 1043. ) Verder was men algemeen van mening dat de instelling van een 'Herinneringsmedaille', te vergelijken met het Mobilisatiekruis 1914-1918, op dat moment prematuur was. Beter werd het geacht hiermede te wachten tot na de beëindiging van de oorlog en de terugkeer naar Nederland. Eveneens was men het niet eens met de toevoeging '1940-43' daar de vijandelijkheden nog steeds voortduurden en het jaar 1943 ook in ander opzicht nauwelijks geacht kon worden een bepaalde periode af te sluiten. Voor wat de 'Oorlogsmedaille' betrof kon men zich hierin wel vinden, al werden enkele kleinere redactionele wijzigingen in het ontwerp aangebracht. De keuze van het lint, namelijk 37 mm breed van oranje zijde met in het midden drie verticale 3 mm brede banen in de kleuren rood, wit en blauw, werd door de betrokken ministers goedgekeurd, ofschoon er in de C.O.K. één stem opging tegen de keuze van het oranje daar "...oranje reeds op de linten van vrijwel alle bestaande Nederlandsche onderscheidingen en ridderorden wordt gebruikt en dat het aanbeveling zou verdienen deze kleur niet voor de oorlogsmedaille te gebruiken." ( Inv. No. 295, notulen van de 44e vergadering van de C.O.K. ) In december 1943 werd het ontwerp-Koninklijk Besluit aan de Koningin ter bekrachtiging voorgelegd. Uit het advies van de C.M.O. van 27 januari 1944 aan de betrokken ministers blijkt dat de Koningin aan dit ontwerp niet Haar goedkeuring heeft willen verlenen. Lag het in de bedoeling om ondermeer de medaille eerst na de oorlog te laten ontwerpen, de Koningin echter had de wens te kennen gegeven in plaats van de 'Oorlogsmedaille' een kruis in te stellen onder naam van 'Oorlogs-Herinneringskruis', zijnde, wat de uitvoering betrof, in hoofdzaak het oude "Expeditiekruis" (met de beeldenaar van Koning Willem III en met weglating van de woorden "Voor belangrijke Krijgsverrichtingen") en te dragen aan een lint in de kleuren van het oude "Expeditiekruis", namelijk oranje en groen. ( Inv. No. 943, brief no. 279 d.d. 27 januari 1944 van de C.M.O. )
In dit advies stelde de C.M.O. onder andere dat zij van mening was dat het gewenst ware, dat niet de beeldenaar van Koning Willem III op dit kruis zou worden geslagen, doch die.van Koningin Wilhelmina, als zijnde de regerende Vorstin in die voor het land zo gewichtige periode.
Volgens het voorstel van de Koningin zou ook de kleur van het lint van het O.H.K. gelijk zijn aan die van het "Expeditiekruis", hetgeen tot verwarring zou kunnen leiden. Immers aan leden van K.N.I.L. was voor hun acties op het eiland Timor dit kruis uitgereikt met de gesp 'TIMOR'. De commissie was derhalve van oordeel dat het beter ware de kleuren te verwisselen, dus groen-oranje-groen.
Met het eerste advies kon de Koningin zich niet verenigen, het tweede kon wel Haar goedkeuring verwerven.
Eind februari 1944 werd Haar het gewijzigde ontwerp-Koninklijk Besluit ter bekrachtiging aangeboden, hetgeen geschiedde bij Koninklijk Besluit van 11 maart 1944, no. 6. ( Stb. E 16, d.d. 3 april 1944. )
Wijzigingen
In juli 1945 stelde Prins Bernhard in zijn functie van Bevelhebber van de Nederlandse Strijdkrachten voor om een nieuwe gesp voor bijzondere krijgsverrichtingen te creëren.
Deze gesp, 'ARNHEM-NIJMEGEN-WALCHEREN 1944' zou hij gaarne toegekend zien aan de commando's, die hadden deelgenomen aan de luchtlandingen bij Arnhem en Nijmegen, de bekende operatie 'Market- Garden' en de landingen op het eiland Walcheren op 1 november 1944.
Met het oog op de buitengewone moeilijkheden en de hevigheid van de op die plaatsen geleverde gevechten namen de betrokken ministers dit voorstel gaarne over. Bij Koninklijk Besluit van 6 oktober 1945, no. 51 werd deze gesp ingesteld. ( Inv. No. 815. )
Op 21 januari 1946 deed de minister van Marine een voorstel tot het aanbrengen van enige wijzigingen in het Koninklijk Besluit van 11 maart 1944 om het daarmede aan te passen aan reeds ingevoerde veranderingen. Van deze gelegenheid wilde hij in maart van dat jaar tevens gebruik maken om de tekst van artikel 10, waarin de omschrijving van het model volgens de door de Koningin in 1944 geuite wens werd gegeven, te wijzigen en te doen vervangen door: "Het versiersel van het kruis zal nader door Ons worden vastgesteld."
Minister de Booy stelde in zijn aanbiedingsbrief aan zijn ambtgenoten inzake dit punt: "Het ligt in mijn bedoeling bij afzonderlijk schrijven aan H.M. de Koningin op deze aangelegenheid terug te komen, waarbij Hoogstdezelve zal worden verzocht toestemming te geven tot het ontwerpen van een nieuw versiersel." ( Inv. No. 817, brief no. PD 105/63/2/46, d.d. 9 maart 1946. )
Het advies van de C.M.O. van januari 1944 was kennelijk niet in vergetelheid geraakt, alhoewel er enkele nieuwe elementen aan werden toegevoegd, zoals "dat zij voor "Koningin en Vaderland" hun leven hebben "ingezet" en dat men gaarne een meer modernen "vorm" zag.
Op 24 augustus 1946 liet de directeur van het Kabinet der Koningin bij schrijven no. 57 aan de minister van Marine weten ( Inv. No. 817. )
"Naar aanleiding van den door Uwe Excellentie en Uwe Ambtgenoten (.) betreffende vervanging van de beeltenis van wijlen Koning Willem III door de beeltenis van Hare Majesteit de Koningin op het Oorlogs-Herinneringskruis, benevens de modernisering hiervan, heb ik de eer U ingevolge de bevelen van Hare Majesteit de Koningin het volgende te berichten."
'Tijdens den oorlog is het versiersel van het "Eereteeken" voor belangrijke krijgsverrichtingen aangewezen als versiersel van het "Oorlogs-Herinneringskruis" op persoonlijk voorstel van Hare Majesteit de Koningin. Hare Majesteit werd daarbij geleid door het verlangen een traditie voort te zetten. Zij wenschte daarmede tevens de herinnering aan de(n) laatste(n) Koning levendig te houden'.
Hare Majesteit zou het nu ten zeerste betreuren dat uit zucht tot modernisering met de traditie zou worden gebroken.
De Koningin kan op grond van een en ander voor alsnog haar goedkeuring aan het voorstel niet geven."
En daarmede bleef deze zaak voorlopig rusten.
Op 21 februari 1947 stelde het Directoraat-Generaal van Scheepvaart, hetwelk door de andere daarbij betrokken departementen was uitgenodigd de vervaardiging van het O.H.K. voor te bereiden, in een nota ( Inv. No. 817 ) aan de minister deze zaak wederom aan de orde. Het Directoraat-Generaal had zich tot de Rijksmunt en tot de N.V.Koninklijke Begeer te Voorschoten gewend met het verzoek om een ontwerp te doen maken. Slechts de laatstgenoemde zond een ontwerp in ( Voor een volledig in kleuren uitgewerkte tekening zie inv. No. 817. )
De Rijksmuntmeester had medegedeeld dat hij nog geen opdracht tot het maken van een tekening had gegeven omdat hij het kruis voor die tijd niet bijzonder fraai vond, ".. terwijl de beeltenis van Koning Willem III hem niet ter zake dienende voorkwam, daar de personen, die aan dezen oorlog daadwerkelijk hebben deelgenomen voor het overgroote deel beneden de 50-jarige leeftijd zijn en zij den Koning niet persoonlijk hebben gekend."
Voorgesteld werd deze aangelegenheid nog eens in de Ministerraad te bespreken en door de Minister-President namens de betrokken ministers aan de Koningin te doen voorleggen.
Blijkens een aantekening van minister Vos heeft hierover nader overleg in de Ministerraad plaats gevonden, echter zonder resultaat. Artikel 10 bleef zoals het was. Met zijn schrijven no. 13352 van 14 maart 1947 zond de minister van Verkeer, waaronder toen het D.G.S. ressorteerde, het thans ter tafel liggende ontwerp aan de Koningin ter goedkeuring toe. Gelijktijdig werd dit ontwerp aan Prins Bernhard, in zijn functie van Inspecteur-Generaal der Koninklijke Landmaoht en der Koninklijke Marine, ter kennisneming toegezonden.
De directeur van het Kabinet der Koningin liet bij schrijven van 22 maart 1947, no. 5 weten:
"In antwoord op Uwer Excellentie's rapport van 14 maart 1947 (.) heb ik de eer aan Uwe Excellentie mede te deelen, dat de Koningin heeft goedgevonden den beeldenaar van Zijne Majesteit Koning Willem III op het ontwerp-kruis van het Oorlogherinneringskruis te vervangen door den Hare. Het is echter de wensch van Hare Majesteit, dat voor het overige, ter wille van de traditie, zooveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij het Eereteeken voor belangrijke krijgsverrichtingen."
Het thans door de Koningin ingenomen standpunt maakte een wijziging van het Koninklijk Besluit van 11 maart 1944 noodzakelijk. Op 5 april 1947 legde de minister van Verkeer het ontwerp-besluit ter goedkeuring aan de Koningin voor. In zijn aanbiedingsbrief schreef de minister aan Haar:
"Uit dit ontwerp moge Uwe Majesteit blijken, dat met Haar Hooge wensch om terwille van de traditie, zooveel mogelijk aansluiting te zoeken bij het Eereteeken voor belangrijke krijgsverrichtingen, rekening is gehouden, daar de omschrijving van beide eereteekenen geheel gelijk is, behoudens de beeldenaar en behoudens het metaal, waarvan het Oorlogherinneringskruis zal worden geslagen. Het Eereteeken voor belangrijke krijgsverrichtingen bestaat uit het zgn. Berlijnsch Zilver. Het is gebleken, dat dit metaal zeer spoedig zijn glans verliest en op lood gaat gelijken, terwijl het in het geheel niet bestand is tegen de zeelucht."
Afgezien van het hiervoren geschetste probleem, werd door het O.H.K. in brons te slaan bovendien overeenstemming verkregen met het metaal, waaruit de zgn. dapperheidsonderscheidingen werden vervaardigd. De Koningin had de wens te kennen gegeven om enige buitenlandse Staatshoofden en hooggeplaatste personen bij Haar besluit het O.H.K. te kunnen toekennen. Daar de toekenning van het O.H.K. slechts aan de in artikel 2 van het besluit met name genoemde categorieën van personen door de betrokken minister kon geschieden, werd het noodzakelijk een nieuw artikel 13 aan het Koninklijk Besluit toe te voegen, dat de toekenning van het O.H.K. aan anderen dan die met name genoemde categorieën van personen bij Koninklijk Besluit mogelijk maakte.
Bij Koninklijk Besluit van 10 juni 1947, no. 70 bekrachtigde de Koningin het Haar voorgelegde ontwerp. ( Stb. H 175, d.d. 27 juni 1947. ) Door alle besognes inzake de beeldenaar op het kruis waren de oorspronkelijke plannen van de minister van Marine uit januari 1946 min of meer in het vergeetboek geraakt. In september 1947 kwam deze minister, mede in verband met de opgedane ervaringen, wederom met een voorstel het oorspronkelijke Besluit van 1944 geheel te herzien. ( Inv. No. 818, brief no. 67992/38630, d.d. 13 september 1947. )
Tijdens besprekingen tussen vertegenwoordigers van de ministeries van Marine, van Oorlog, van Overzeese Gebiedsdelen en van Verkeer en Waterstaat was een geheel nieuwe tekst ontworpen. De belangrijkste wijzigingen waren:
  • Er werden twee nieuwe gespen voor bijzondere krijgsverrichtingen ingesteld; een voor de landingen en de gevechten in Normandië en een voor de strijd buiten bezet gebied in Oost-Azië.
  • Bij iedere gesp werd de einddatum genoemd van de tijdperken welke deze bestreek.
  • De eisen voor de gesp 'Noord-Afrika - Italië werden geheel gewijzigd, teneinde de mogelijkheid te scheppen ook de opvarenden van de schepen, die in het oostelijk deel van de Middellandse Zee o.m. bij de evacuatie van Griekenland en Kreta geopereerd hadden en degenen, die voor de invasie van Italië deelgenomen hadden aan de zgn. Malta-convooien, deze gesp te kunnen toekennen. Bovendien werden hierin betrokken de bemanningen van die schepen, die deelgenomen hadden aan de landingen in Marokko.
  • Verder werd "de machtiging tot het dragen van" omgezet in "toekenning van het Oorlogs-Herinneringskruis", omdat op dat moment met voldoende zekerheid vast stond aan wie het kruis kon worden toegekend en aan wie niet.
In het Koninklijk Besluit van 11 maart 1944 werd in artikel 11 vastgelegd dat:
"Certificaten van aanspraak op het dragen van het "Oorlogs-Herinneringskruis" en de gespen kunnen posthuum worden gegeven, indien dit in bijzondere gevallen door den betrokken Minister wenschelijk wordt geacht."
Nu was er in september 1945 een precedent geschapen door aan de weduwe van een opvarende van de in 1944 vergane sleepboot 'ROODE ZEE' posthuum de baton van het O.H.K. toe te zenden, zonder aan het in dit artikel gestelde te hebben voldaan. Bij schrijven van 12 februari 1946 gaf de minister van Scheepvaart achteraf alsnog zijn fiat aan het gebeurde. Hij tekende hierbij echter nadrukkelijk aan dat aan het gestelde in artikel 11 strikt de hand diende te worden gehouden. Posthume toekenning, zondermeer, bleef dus onmogelijk. In de thans ter tafel liggende voorstellen werd de mogelijkheid van posthume toekenning alsnog mogelijk gemaakt.
De voorgestelde nieuwe redactie van het besluit werd door de Koningin goedgekeurd en bij Koninklijk Besluit van 6 januari 1948, no. 99 bekrachtigd. ( Stb. I 6, d.d. 24 februari 1948. )
Bij Koninklijk Besluit van 2 november 1967, Stb. 557 werd bepaald dat na 31 december 1967 Oorlog-Herinneringskruizen en de gespen voor krijgsverrichtingen niet meer mochten worden toegekend.
Uitvoeringsmaatregelen
Artikel 9 van het Koninklijk Besluit bepaalde dat de betrokken ministers, ieder voor hun departement van Algemeen Bestuur, aanwijzingen dienden te geven omtrent de wijze waarop de machtiging tot het dragen van het O.H.K. - en de gespen - werd verleend en de "daarvan te houden aantekening".
In het besluit was niet bepaald dat deze 'aanwijzingen' aan de Koningin ter inzage moesten worden ingezonden, doch met zijn schrijven van 20 maart 1944 deelde de directeur van het Kabinet der Koningin mede: ( Inv. No. 820. )
"Ingevolge de bevelen van Hare Majesteit de Koningin heb ik de eer Uwer Excellentie te berichten, dat Hare Majesteit gaarne inzage zal ontvangen van de aanwijzingen bedoeld in art. 9 van het K.B. van 16 maart 1944 No. 6, houdende instelling van een Oorlogs-Herinneringskruis."
Ook nu weer bleek dat Koningin Wilhelmina niet alleen aandacht had voor de grote lijnen van het te voeren beleid, doch dat ook de geringste details van de uit- voering van dat beleid Haar intense belangstelling genoten.
Aangenomen mocht worden dat vrijwel alle Nederlandse zeelieden zouden voldoen aan de eis van zes maanden dienst a.b. van zeegaande koopvaardij-schepen sedert 10 mei 1940 in gebieden waar actieve oorlogsoperaties hadden plaats gevonden.
Wat betreft de beoordeling van 'goede plichtsbetrachting en goed gedrag', werd het gewenst geacht hiervoor de bemanningsafdelingen van de N.S.H.C. in te schakelen. Zij alleen immers beschikten over de complete conduitestaten en staten van dienst van het koopvaardij-personeel. Uit dien hoofde, en mede gezien de omvangrijke werkzaamheden aan het verlenen van de voorlopige machtigingen verbonden, werd de uitvoering aan deze instantie gedelegeerd.
Daar de Nederlandse koopvaardij-vloot alle wereldzeeën tot haar werkterrein had, konden deze werkzaamheden niet te Londen gecentraliseerd plaats vinden. Men besloot derhalve om naast de N.S.H.C. te Londen tevens de Nederlandse Scheepvaart Commissie te New-York en te Willemstad in te schakelen. Voor zover het gezagvoerders, officieren en scheepsgezellen van de K.P.M. betrof, dienst doende in en nabij Brits-Indië en Australië, werd de directie van de K.P.M. te Bombay, resp. de agent van de K.P.M. te Sydney ingeschakeld. Deze beide laatsten als gemachtigden van de N.S.H.C. te Londen.
In 1946 werd aan al deze instanties medegedeeld dat de verstrekking van Voorlopige Machtigingen in Nederland zou worden gecentraliseerd. Men werd derhalve verzocht de archieven, betrekking hebbende op het O.H.K. aan het ministerie van Scheepvaart over te dragen. ( Inv. no's 841 en 842. ) Vanaf 21 oktober 1946 vond de toekenning van het O.H.K centraal vanuit 's-Gravenhage plaats.
Advies-Commissies
In de 'aanwijzingen' werd door de minister bepaald dat in gevallen, waar aan zeelieden een voorlopige machtiging door één der eerdergenoemde instanties werd geweigerd, dit door tussenkomst van de N.S.H.C. aan hem ter kennis gebracht moest worden. Hij zou dan ter zake beslissen, na de Commissie van Advies te hebben gehoord. Tevens werd bepaald dat zeelieden, aan wie een voorlopige machtiging werd geweigerd, een met redenen omkleed bezwaarschrift konden richten tot de minister. De minister nam dan hierover een beslissing, mede gehoord de Commissie van Advies.
Deze commissie bestond uit drie gezagvoerders ter koopvaardij en wel de heren F.Drijfhout, C.J.van Malland en J.J.A.Oepkes. ( Inv. no. 849. ) De C.O.K. moest, met het oog op de toekenning van de gespen voor bijzondere krijgsverrichtingen, alle reizen van schepen beoordelen. Opdat de commissie zich zou kunnen beperken tot de beoordeling van moeilijke en zgn. twijfelgevallen stelde zij twee sub-commissies in, namelijk één voor de Grote Vaart, bestaande uit de heren L.P.Ruys, J.C.Hoynck van Papendracht, J.J.A.Oepkes en E.Klein, en één voor de Korte- en Kustvaart bestaande uit de heren L.Bohlken, H.J.van Gelder, J.J.A.Oepkes en E.Klein. ( Inv. no. 296, notulen van de 52e vergadering van de C.O.K. )
Aanmaak der modelversierselen
Na de totstandkoming van het Koninklijk Besluit van 10 juni 1947, no. 70 nodigde het Directoraat-Generaal van Scheepvaart drie firma's uit om een ontwerp in te zenden, namelijk de Rijksmunt, de fa. Gerritsen en van Kempen te Zeist en de N.V. Koninklijke Begeer te Voorschoten. Het ontwerp voor de beeldenaar van de Koningin, welke volgens de bepalingen van het genoemde Koninklijk Besluit op het kruis moest komen, zou door een beeldhouwer geleverd worden. Hiervoor werd de heer A.Termote uitgenodigd.
De Rijksmunt deelde mede dat zij niet ingesteld was op de vervaardiging van bedoeld kruis. De beide andere firma's dienden ontwerpen in, van welke ontwerpen dat van de N.V. Koninklijke Begeer gekozen werd. Toen deze laatste firma een proefexemplaar, met daarop de door de heer Termote ontworpen beeldenaar, afleverde en dit aan de Koningin werd voorgelegd, werd de beeldenaar, als zijnde niet gelijkend, afgekeurd. De. N.V. Koninklijke Begeer, die in het bezit was van een beeldenaar, die voor meer penningen was gebruikt, leverde daarna een proefkruis dat de goedkeuring van de Koningin kon wegdragen. ( Inv. no. 819. ) Daarna werd het Rijksinkoopbureau verzocht bij de N.V. Koninklijke Begeer het benodigde aantal kruizen te bestellen, waarbij in het contract opgenomen werd dat de stempels het eigendom van het ministerie zouden blijven en dat de fabrikant slechts van die zijde opdrachten zou mogen aanvaarden. Dit teneinde de kruizen buiten de handel te houden.
In juni 1948 werden de eerste kruizen door de N.V. Koninklijke Begeer afgeleverd en in maart 1949 werd met de uitreiking daarvan een begin gemaakt.
Het Mobilisatie-Oorlogskruis
In 1948 werd overgegaan tot het instellen van het 'Mobilisatie-Oorlogskruis' naast het Oorlogs-Herinneringskruis. Dit nieuwe kruis moest voorzien in een leemte welke ontstond doordat er bepaalde categorieën mensen waren, die voor hun actieve dienst gedurende de mobilisatie en tijdens de oorlogsdagen weliswaar voor een onderscheiding in aanmerking kwamen doch niet voor het Oorlogs-Herinneringskruis, daar zij aan de daarvoor gestelde eisen niet voldeden. De voorwaarden voor toekenning van het 'Mobilisatie-Oorlogskruis' waren dan ook wezenlijk verschillend, waarbij de nadruk op het begrip 'mobilisatie' werd gelegd.
Men diende het 'Mobilisatie-Oorlogskruis' zelf aan te vragen bij een daartoe door de minister van Oorlog benoemd comité en niet bij het ministerie waaronder men qua status behoorde. Het kruis zelf werd niet vanwege de Staat verstrekt doch men diende dit, na verkregen machtiging daartoe, zelf aan te schaffen. Het kruis kon ook posthuum worden toegekend.
In augustus 1948 werd het ontwerp-besluit aan Prinses Juliana, uit hoofde van Haar functie van Regentes van het Koninkrijk, ter goedkeuring voorgelegd. Zij bekrachtigde het uit naam van Koningin Wilhelmina bij Koninklijk Besluit van 11 augustus 1948, no. 52. ( Stb. I 366, d.d. 24 augustus 1948. ) Op 15 januari 1949 benoemde de minister van Oorlog, mede namens zijn ambtgenoten van Marine, van Overzeese Gebiedsdelen, van Verkeer en Waterstaat, van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en van Binnenlandse Zaken bovengenoemd comité. ( Staf van de adjudant-generaal, afd. A 1, Bureau Onderscheidingen no. 591. ) Het bestond uit:
  • de Ere-voorzitter, de gepensionneerd generaal H. G. Winkelman, oud-opperbevelhebber van Land- en Zeemacht
  • het lid, tevens voorzitter, de gepensionneerd generaal-majoor-titulair der artillerie K.E. Oudendijk, voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Vereniging "Ons Leger'
  • het lid, tevens plaatsvervangend voorzitter, de gepensionneerd kolonel der artillerie W.J.Rijkens, secretaris-penningmeester van de Koninklijke Nederlandse Vereniging 'Ons Leger'
  • de leden: J.J. Hondong, oud-gezagvoerder der Koninklijke Luchtvaart Maatschappij; W.H.C. Hoog, gepensionneerd kapitein ter zee; A. Meinsma, oud-gezagvoerder ter koopvaardij en J.Slagter, luitenant-kolonel der infanterie K.N.I.L.
  • het lid, tevens secretaris, de reserve kapitein der Grenadiers H.F.D. Oxenaar
In 1951 waren de betrokken ministers van mening, dat - gezien de inmiddels verstreken tijd - een ieder, die meende recht te hebben op het Mobilisatie-Oorlogskruis, voldoende tijd had gehad deze onderscheiding aan te vragen en dat aanvragen, na 15 november van dat jaar binnengekomen, niet meer gehonoreerd dienden te worden. Op 12 oktober 1951 legden de ministers een daartoe strekkend ontwerp-besluit aan Koningin Juliana ter goedkeuring voor. Zij bekrachtigde het bij Koninklijk Besluit van 19 Oktober 1951. ( Stb. 458, d.d. 6 november 1951. ) Het kruis wordt gedragen aan een 38 mm breed paars lint met in het midden een 6 mm brede verticale oranje baan.
'Oorlogskruis Nederland 1940'
Artikel 5 van het Koninklijk Besluit van 11 maart 1944 betreffende het O.H.K. bepaalde dat zij die in mei 1940 in Nederland hadden deelgenomen aan feitelijke gevechtsacties in aanmerking kwamen voor de gesp voor bijzondere krijgsverrichtingen 'Nederland Mei 1940'. Deze gesp kon alleen gedragen worden op dit kruis.
In art. 2 van genoemd besluit was echter gesteld dat men vanaf 10 mei 1940 tenminste zes maanden dienst gedaan moest hebben buiten bezet gebied.
Het was slechts een klein aantal leden van de Koninklijke Marine, de Koninklijke Landmacht en de Koninklijke Luchtmacht, die aan feitelijke gevechtsacties tegen de Duitsers hadden deelgenomen, gelukt naar Engeland te ontkomen. Het grootste deel van de Nederlandse strijdkrachten was gedwongen in Nederland achter te blijven. Zij kwamen derhalve wel in aanmerking voor de gesp 'Nederland mei 1940' doch niet voor het Oorlogs-Herinneringskruis.
Na langdurige overwegingen waren de ministers van Marine, van Oorlog, van Overzeese Gebiedsdelen en van Algemene Oorlogvoering van mening dat het eerdergenoemde personeel niet voor het Oorlogs-Herinneringskruis in aanmerking gebracht moest worden. De gevolgen hiervan waren echter dat de verschillende onderdelen en leden der strijdkrachten zich hierdoor tekort gedaan voelden. Op de ontstane tegenstelling tussen hen, die vanuit het buitenland de strijd konden voortzetten en hen die moesten achter blijven, werd hierdoor nog meer de nadruk gelegd dan voor een goede verstandhouding wenselijk werd geacht. Het was uit deze overweging dat men in 1946 wilde komen tot de instelling van het 'Oorlogskruis Nederland 1940', toe te kennen aan hen die in mei 1940 in Nederland feitelijk hadden deelgenomen aan gevechtsacties. Het 'Oorlogskruis' zou niet gedragen kunnen worden naast het Oorlogs-Herinneringskruis.
Het versiersel van het 'Oorlogskruis' zou dat van het Oorlogs-Herinneringskruis zijn; alleen het lint zou een andere kleur hebben. Men dacht aan een 40 mm breed lint verdeeld in drie banen wit en groen, de beide buitenste witte banen 12 mm, de groene 16 mm breed. Op 27 februari 1946 werd het ontwerp-besluit aan de Ministerraad toegezonden. ( Inv. no. 958. ) Inmiddels had de minister van Marine in januari 1946 voorstellen ingediend tot het aanbrengen van enige wijzigingen in het Koninklijk Besluit van 11 maart 1944 betreffende het Oorlogs-Herinneringskruis. ( zie blz. 75 e.v. ) Deze voorstellen zouden uiteindelijk leiden tot een geheel nieuwe redactie van dit besluit, waarbij nu wel de mogelijkheid geschapen was ook aan hen die in mei 1940 daadwerkelijk in vuur-contact met de vijand waren geweest - doch in Nederland hadden moeten achterblijven eveneens het Oorlogs-Herinneringskruis toe te kennen met de gesp 'Nederland mei 1940'. ( Koninklijk Besluit van 6 januari 1948, no. 99; Stb. I 6 d.d. 24 februari 1948. )
En daarmede kwam het voorstel tot de instelling van het 'Oorlogskruis Nederland mei 1940' te vervallen.
Commissie onderscheidingen koopvaardij
Op 5 september 1940 richtte de N.S.H.C. zich met haar schrijven PD/McF 61 tot de minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart waarbij men hem verzocht te willen komen tot de instelling van een commissie, die tot taak moest krijgen "zonder verwijl" een onderzoek in te stellen naar al die gevallen van heldenmoed van opvarenden aan boord van Nederlandse koopvaardij-schepen, die in aanmerking zouden kunnen komen voor openlijke erkenning door de Nederlandse regering. Men stelde voor een hoofdofficier van de Koninklijke Marine tot voorzitter te benoemen, terwijl als leden genoemd werden de heren J.M.de Booy, L.Bohlken en L.C.M.van Eendenburg, leden van de Sub-commissie voor Arbeidszaken van de N.S.H.C. Minister Steenberghe kon zich met dit voorstel verenigen.
Op 16 september d.a.v. wendde hij zich tot zijn ambtgenoot van Defensie met het verzoek de kapitein ter zee C.J.baron van Asbeck, chef van het Bureau Koopvaardij-zaken van de Marine-staf tot voorzitter van deze te vormen commissie te benoemen. Van de zijde van het ministerie van Handel, Nijverheid en Scheepvaart zou drs. A.B.Speekenbrink worden toegevoegd.
Bij gemeenschappelijke beschikking van beide genoemde ministers werd op 26 september 1940 de Commissie tot het beoordelen van daden van heldhaftigheid betoond door personeel ter koopvaardij, kortweg de commissie onderscheidingen koopvaardij (C.O.K.) genoemd, ingesteld. De samenstelling der commissie heeft in de loop der jaren nogal eens wat wisselingen te zien gegeven.
Door de overplaatsing van kolonel van Asbeck in januari 1942 werd het noodzakelijk een nieuwe voorzitter te benoemen. Hiertoe werd schout-bij-nacht C. baron de Vos van Steenwijk, adjudant van Hare Majesteit de Koningin, bereid gevonden.
In haar ruim vijfjarig bestaan heeft de commissie 62 vergaderingen gehouden. Zij kwam op 8 oktober 1940 voor de eerste maal bijeen en voor het laatst op 26 maart 1946.
Naar aanleiding van een schrijven d.d. 24 mei 1946 van de vice-admiraal Baron de Vos van Steenwijk aan de minister van Scheepvaart besloot minister De Booy commissie, welke officieël nog steeds te Londen zetelde, op te heffen en een nieuwe commissie te 's-Gravenhage in te stellen. ( Inv. no. 664. ) Bij gemeenschappelijke beschikking van 26 juli 1946, no. 10093 Kab. van de ministers van Verkeer ( zie noot 45. ) en van Marine werd aan de heren C.baron de Vos van Steenwijk, als voorzitter, P.Dijkstra en J.Olyslager, als lid en E.Klein, als secretaris van de C.O. K. , eervol ontslag verleend.
Bij dezelfde beschikking werd een nieuwe commissie ingesteld, bestaande uit:
  • C.J. baron van Asbeck, vice-admiraal b.d. - voorzitter
  • L. Bohlken, B. Brouwer, J.A.J.W. Nieuwenhuys en ir. L.P. Ruys - leden
  • A.Mol - secretaris
Deze tweede commissie heeft haar werkzaamheden tot juli 1955 verricht. Zij werd bij gemeenschappelijke beschikking van 18 juli 1955, no. 30571/Kab./1005/1005/10 van de ministers van Verkeer en Waterstaat en van Marine met ingang van 1 augustus 1955 ontbonden. ( Inv. no. 667. )
Overzicht van de onderscheidingen
ONDERSCHEIDING FABRIKANTEN VERSCHIL IN UITVOERING
Bronzen Kruis Spint & Son Ltd. kleur van metaal en glans
J.R. Gaunt kleur van metaal en glans
Kruis van Verdienste Spint & Son Ltd. kleur van metaal en glans
J.R. Gaunt kleur van metaal en glans
VIiegerkruis J.R. Gaunt in keerzijde 'SILVER'
's-Rijksmunt Mercurius-staf
Bronzen Leeuw Garrard & Co. Ltd. onbekend
Spink & Son Ltd. onbekend
‘s-Rijksmunt Mercurius-staf
N.V. Koninklijk Begeer gekroonde 'B’
Oorlogs-Herinneringskruis N.V. Koninklijk Begeer -
Mobilisatie-Oorlogskruis N.V. Koninklijk Begeer -
Adressen van Britse Fabrikanten
  • Garrard & Co. Ltd.
  • 24 Albermarle Street
  • LONDON W. 1
  • (Leverancier van Britse Admiralitieit)
  • J.R.Gaunt Ltd.
  • 1 - 8 Bateman Buildings
  • Soho Square
  • LONDON W. 1
  • Spink & Son Ltd.
  • 5 King Street - St. James
  • LONDON W. 1
  • Messrs. Oatey & Co. Ltd.
  • COVENTRY
Vergelijkend overzicht Britse - Nederlandse onderscheidingen
The Most Excellent Order of the British Empire
Orde van Oranje-Nassau
Commander (C.B.E.)
Commandeur
Officer (O.B.E.)
Officier
Member (M.B.E.)
Ridder
British Empire Medal (B.E.M.)
ere-medailles Oranje-Nassau
Distinquished Service Order (D.S.O.)
Bronzen Kruis + eervolle vermelding (later Bronzen Leeuw)
Distinquished Service Cross (D.S.C.)
Bronzen Kruis en Kruis van Verdienste
Distinquished Service Medal (D.S.M.)
Bronzen Kruis en Kruis van Verdienste
Mentioned in Despatches
geen vergelijkbare onderscheiding
Commendations
geen vergelijkbare onderscheiding
Lloyds-Medal for Bravery at Sea
geen vergelijkbare onderscheiding
Vliegerkruis
Distinquished Flying Cross/Distinquished Flying Medal
Bronzen Kruis + eervolle vermelding
Distinquished Service Order
Vliegerkruis + eervolle vermelding
Distinquished Service Order
Kruis van Verdienste
George Medal
Overzicht van de departementen, waaronder Scheepvaartzaken ressorteerden in de periode 1940 - 1976
    • Datum Gebeurtenis
      08-05-1940 - 20-11-1941 Minister mr. M.P.L. Steenberghe
      20-11-1941 - 08-01-1942 Minister dr. J.van den Tempel (a.i.)
      08-01-1942 - 31-05-1944 Minister P.A. Kerstens
    • Datum Gebeurtenis
      31-05-1944 - 24-06-1945 Minister J.M.de Booy
    • Datum Gebeurtenis
      24-06-1945 - 03-07-1946 Minister J.M.de Booy (a.i.)
    • Datum Gebeurtenis
      03-07-1946 - 28-02-1947 Minister ir. H. Vos
    • Datum Gebeurtenis
      28-02-1947 - 07-08-1948 Minister ir. H. Vos
      07-08-1948 - 01-11-1948 Minister mr. J.R.H. van Schaik (a.i.)
      01-11-1948 - 15-03-1951 Minister mr. D.G.W. Spitzen
      15-03-1951 - 02-09-1951 Minister H.H. Wemmers
      02-09-1951 - 13-10-1956 Minister mr. J. Algera
      13-10-1956 - 19-05-1959 Minister mr. J. van Aartsen
    • Datum Gebeurtenis
      19-05-1959 - 24-07-1963 Minister drs. H.A. Korthals
      24-07-1963 - 14-04-1965 Minister mr. J. van Aartsen
      14-04-1965 - 22-11-1966 Minister J.G. Suurhoff
      22-11-1966 - 05-04-1967 Minister dr. J.E. de Quay
      05-04-1967 - 06-07-1971 Minister drs. J.A. Bakker
      06-07-1971 - 20-07-1972 Minister dr. W. Drees jr.
      20-07-1972 - 11-05-1973 Minister drs. B.J. Udink (a.i.)
      11-05-1973 - Minister drs. T.E. Westerterp
Geschiedenis van het archiefbeheer
Oorlogs-Herinneringskruis.
Zoals reeds eerder werd beschreven, was de uitreiking van de voorlopige machtiging tot het dragen van het O.H.K. door de minister mede gedelegeerd aan enkele instanties buiten Engeland. ( zie blz. 89. ) Er werden derhalve een aantal 'archieven' betreffende deze toekenning aangelegd. Met een telegram van 17 oktober 1946 werd deze instanties opgedragen per 21 oktober van dat jaar te stoppen met de uitreiking van deze voorlopige machtigingen. De op het O.H.K. betrekking hebbende archivalia moesten met spoed naar het Directoraat-Generaal van Scheepvaart van het ministerie van Verkeer te 's-Gravenhage worden gezonden. ( Inv. no. 841. )
Bij schrijven van 4 april 1946 deelde de heer H.Wolfraad uit Londen aan het ministerie van Scheepvaart te 's-Gravenhage mede dat hij per die datum de gegevens betreffende het O.H.K. naar Nederland had verzonden. Deze verzending verliep echter niet zonder problemen. Op 16 mei 1946 berichtte men, althans vanuit Londen, dat er op talrijke moeilijkheden werd gestuit, aangezien de Bank of England de verzending ophield.
Het schijnt dat lange tijd delen van dit Londense archief zoek zijn geweest. Immers, in oktober 1946 werd er nog gecorrespondeerd over het deel afkomstig van de sectie Korte- en Kustvaart, dat niet in Den Haag te vinden, c.q. niet aangekomen was.
Uit alle van de genoemde instanties ontvangen archief- bescheiden werd op het ministerie te 's-Gravenhage een nieuw 'archief Oorlogs-Herinneringskruis' gevormd, waarbij men niet heeft geschroomd eveneens stukken uit het archief van de afdeling Scheepvaartzaken te lichten en over te brengen naar dit nieuw gevormde archief.
Het aldus ontstane archiefbestanddeel werd door het Directoraat-Generaal van Scheepvaart aan het Bureau Semi-Statische Archieven van het ministerie van Verkeer en Waterstaat in de loop van 1975 overgedragen.
De verwerving van het archief
Overbrenging van een overheidsarchief
De verwerving van het archief
Het archief is krachtens bepalingen van de Archiefwet overgebracht.

Inhoud en structuur van het archief

Selectie en vernietiging
  • Aanbiedings- en doorzendbrieven van eenvoudige aard.
  • Correspondentie met gemeenten en familieleden inzake het achterhalen van adressen.
  • Correspondentie met het ministerie van Buitenlandse Zaken en het vm. ministerie van Koloniën inzake de toekenning en het uitreiken van onderscheidingen aan koopvaardijpersoneel.
  • Uitnodigingen tot het bijwonen van investituren.
  • Correspondentie met betrokkenen inzake de vervanging van verloren gegane kruizen, batons en K.B.'s.
  • Dubbelen van scheepsverklaringen, verslagen etc., welke reeds in de geinventariseerde archieven van de Buitengewone Raad voor de Scheepvaart en/of van de Inspecteur in buitengewonen dienst te Londen aanwezig zijn, voor zover zij geen deel uitmaken van een onderzoek- c.q. voordrachtdossier.
  • Overzichten en courantenknipsels inzake het toekennen van Britse onderscheidingen aan Britse zeelieden.
Voor deze vernietiging werd met schrijven d.d. 21 september 1977, R.A.I./287 door de Algemeen Rijksarchivaris toestemming verleend.
Verantwoording van de bewerking
In 1975 werd de samensteller de opdracht verstrekt de Londense archieven, aanwezig op het ministerie van Verkeer en Waterstaat, te ordenen en te beschrijven. Het betrof archivalia van het departement van Waterstaat en van de afdeling Scheepvaartzaken, resp. van het departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart en van Scheepvaart en Visserij. Het aanbrengen van een caesuur in de archivalia van de afdeling Scheepvaartzaken bleek niet mogelijk daar deze afdeling als beleids- en dus als archiefvormend-orgaan onveranderd haar werkzaamheden voortzette. De verbalen liepen over de scheidslijn tussen de beide genoemde departementen heen.
In de archieven van beide departementen werden stukken aangetroffen betreffende de instelling van de dapperheidsonderscheidingen. Een nader onderzoek daarvan wees uit dat bij beide instellingen de desbetreffende dossiers verre van volledig waren en dat samenvoeging daarvan weliswaar reeds een beter beeld van de historie omtrent deze onderscheidingen gaf, doch dat er nog steeds grote hiaten bleven bestaan. Een eerste idee werd geboren om tot 'blok'-inventarisatie te besluiten, dit om te vermijden gedwongen te worden om tot een groot aantal verwijzingen te moeten overgaan. Tijdens deze voorstudie van de genoemde archieven werd door het Directoraat-Generaal van Scheepvaart het archief van de Commissie Onderscheidingen Koopvaardij te Londen aan het Bureau Semi-Statische Archieven van het ministerie van Verkeer en Waterstaat overgedragen.
Dit archief bleek eveneens stukken te bevatten betreffende de instelling van de dapperheids-onderscheidingen te Londen, welke stukken weer niet aangetroffen werden in de beide departements-archieven.
In overleg met de Rijksarchiefdienst werd besloten over te gaan tot het samenstellen van een inventaris van alle archivalia betreffende de oorlogs-onderscheidingen voor het koopvaardij- en luchtvaart-personeel, ongeacht het archiefvormend orgaan.
Hierbij zou slechts daar tot samenvoeging van archivalia van de verschillende organen worden overgegaan, waar dit het historisch onderzoek in de toekomst ten goede zou kunnen komen. Dit resulteerde in het hoofdstuk 'De instelling van dapperheidsonderscheidingen in Londen' samengesteld uit archivalia van het departement van Waterstaat, herkenbaar aan een langwerpig zwart stempel, uit archiefbescheiden van de afdeling Scheepvaart, herkenbaar aan de codering 'C.O.K.' gevolgd door een nummer en uit archiefstukken van de C.O.K. te Londen, herkenbaar aan een nummer of een nummer / getal. ( Het betreft hier de inv. no's 1-16. ) Ondanks deze ingreep bleven er toch nog lacunes bestaan. Bij het samenstellen van de 'Inleiding' konden deze goeddeels worden verholpen door raadpleging van de Londense archieven van enkele andere ministeries. ( zie hiervoor het 'Voorwoord' )
In het archief van de C.O.K. werden een groot aantal minuten van de afdeling Scheepvaart aangetroffen, welke in het eigen archief van deze afdeling in de vorm van niet geparafeerde doorslagen waren bewaard. Dit was een gevolg van het feit dat de beide archieven door dezelfde ambtena(a)r(en) werden verzorgd. Uit de aard der zaak werden deze stukken zoveel mogelijk naar de dossiers, waarvan zij in wezen deel uitmaakten, overgebracht.
Bij de geschiedenis van het archiefbeheer is verhaald over hoe het archief betreffende "Oorlogs-Herinneringskruis" in 's-Gravenhage opnieuw gevormd en samengesteld was uit archiefbescheiden van verschillende instanties. Uit practische overwegingen werd besloten deze archiefvorming niet terug te draaien, daar dit weer zou leiden tot een groot aantal verwijzingen hetgeen de overzichtelijkheid van het geheel nadelig zou beinvloeden.
De samenstelling van deze inventaris vergde - enkele kleine onderbrekingen daargelaten - ongeveer anderhalf jaar. Daarbij werd circa 20 m' archief doorgenomen. Na de verwijdering van een groot aantal doublures en de vernietiging van die stukken, welke niet van historisch belang werden geacht, bleef er 9,5 m' over.
Ondanks alle naspeuringen werd het archief van de C.O.K. te 's-Gravenhage over de jaren 1946 - 1955 niet teruggevonden.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Waterstaat: Oorlogsonderscheidingen Koopvaardijpersoneel en Luchtvaartpersoneel, nummer toegang 2.16.32, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Waterstaat / Oorlogsonderscheidingen, 2.16.32, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Verwante archieven
Voor verwant archief materiaal kan men terecht in de volgende archieven:
Buitengewone Raad voor de Scheepvaart te Londen, (1939) 1940-1946 onder toegangsnummer 2.16.31;
Het Inspecteur in Buitengewone Dienst voor de Scheepvaart te Londen, 1940-1946 onder toegangsnummer 2.16.40;
En de archieven van het Ministerie van Scheepvaart en Visserij (1940-1945), Directoraat-Generaal van Scheepvaart (1945-1979), Inspecteur-Generaal van Scheepvaart (1941-1964), Scheepvaartinspectie (1957-1972); Supplement allen onder nummer 2.16.87.16.

Bijlagen

Overzicht van geraadpleegde bronnen Artillac Brill, Sr., P.J.d', Beknopte geschiedenis der Nederlandse Ridderorden . 's-Gravenhage, 1951. Bax, W.F., Ridderorden, Eereteekenen, Draagteekens en Penningen, betreffende de Weermacht van Nederland en Koloniën 1813 - heden . Maastricht, herdruk z.j. Ette, A.J.H. van, Onze Ministers sinds 1798 . Alphen a.d. Rijn, 1948. Visser, Frank, De Schakel. De geschiedenis van de Engelandvaarders . Baarn, 1976. Wet op de Militaire Willemsorde . Stb. B.60, 16 juli 1941. Wet op de Orde van Oranje-Nassau , Stb. 55 van 1892, zoals sindsdien gewijzigd. t.m. 21-3-1923, Stb. 105.
Lijst van gebruikte afkortingen
a.b.
aan boord
B.D.Z.
Bevelhebber der Zeestrijdkrachten
B.N.S.
Bevelhebber Nederlandse Strijdkrachten
B.S.O.
Bevelhebber der Strijdkrachten in het Oosten
C.M.O.
Commissie Militaire Onderscheidingen
C.O.K.
Commissie Onderscheidingen Koopvaardij
D.E.M.S.
Defence Eguipment Merchant Ships
K.N.I.L.M.
Koninklijke Nederlandsch-Indische Luchtvaart Maatschappij
K.P.M.
Koninklijke Paketvaart Maatschappij
M.O.W.T.
Ministry of War Transport
N.S.H.C
Nederlandsche Scheepvaart en Handelcommissie Ltd.
O.H.K.
Oorlogs-Herinneringskruis
Stb.
Staatsblad
W.S.A.
War Shipping Administration

Archiefbestanddelen