Terug naar zoekresultaten

2.19.219 Inventaris van het archief van de Stichting Pelita, (1946) 1947-2010

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.19.219
Inventaris van het archief van de Stichting Pelita, (1946) 1947-2010

Auteur

DocDirekt, Nationaal Archief (bewerking)

Versie

14-03-2024

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
2015, 2023 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Stichting Pelita
Pelita

Periodisering

archiefvorming: 1947-2010
oudste stuk - jongste stuk: 1947-2010

Archiefbloknummer

I206

Omvang

14357 inventarisnummer(s) 136,00 meter

Taal van het archiefmateriaal

Taal van het archiefmateriaal: het overgrote deel van de documenten is in het, een klein deel van de stukken is in het. Het betreft met name het archief van de afdelingen Indonesië en Rehabilitatie Regelingen van de Stichting Pelita, waarvan het merendeel der stukken in het Maleis is. Incidenteel kunnen er stukken in andere talen, zoals, worden aangetroffen.
Nederlands
Maleis
Engels

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven en getypte documenten, geen bijzondere handschriften. Het archief bestaat uit dossiers. Hierin kunnen zich foto’s bevinden.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Centraal Bureau van de Stichting Pelita Afdeling Indonesië van de Stichting Pelita Afdeling Schrijnende Gevallen van de Stichting Pelita Afdeling Rehabilitatie Regelingen van de Stichting Pelita Plaatselijke Comités van de Stichting Pelita Stichting Zorg voor Gerepatrieerden Stichting tot hulpverlening aan ex-krijgsgevangenen van Japan en hun nagelaten betrekkingen
Singelenberg, B.
Cleyndert, J.C.
Willinge, L.J.H.

Samenvatting van de inhoud van het archief

Stichting Pelita is opgericht in 1947 als organisatie voor de hulpverlening aan oorlogsgetroffenen in Nederlands-Indië/Indonesië; in de jaren 1990 is zij omgevormd tot een welzijnsorganisatie voor de Indische gemeenschap in Nederland. Het archief van Pelita bestaat uit: 1. het beleidsarchief van de stichting, alsmede van enkele afdelingen en verwante organisaties; 2. series persoonsdossiers. Deze persoonsdossiers zijn gevormd bij de begeleiding van oorlogsgetroffenen tijdens een aanvraag van een pensioen of inkomensaanvullende uitkering of voorziening. Dossiers gevormd door de plaatselijke comités van Pelita en van de Stichting Zorg voor Gerepatrieerden bevatten enkel registratieformulieren.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
1. Oorlogsgetroffenen uit Nederlands-Indië
( De tekst in deze paragraaf is letterlijk overgenomen uit de brochure ) Handreiking voor hulpverleners; geschiedenis van Nederlands-Indië in vogelvlucht ( , (1995) 9-23. Deze brochure is opvraagbaar onder inv.nr. 735. )
Oorlog en verzet
Slechts weken nadat Nederland op 8 december 1941 Japan de oorlog heeft verklaard, vallen Japanse troepen doelen in Nederlands-Indië aan. Binnen korte tijd worden strategische plaatsen veroverd (12 januari 1942 Tarakan, 24 januari Balikpapan en Zuid-Celebes, 7 februari Ambon, medio februari Palembang). Java ligt dan geïsoleerd en is onbereikbaar voor eventuele geallieerde steunoperaties. Op 1 maart 1942, de wanhoopspoging van Karel Doorman ten spijt (de slag in de Javazee), landen de Japanners op diverse plaatsen op Java en 8 dagen later moet het KNIL de wapens neerleggen. In het tijdsbestek van drie maanden is een einde gekomen aan de koloniale samenleving.
Na de capitulatie van het KNIL worden de manschappen in krijgsgevangenschap afgevoerd. De militairen van Indonesische afkomst worden spoedig vrijgelaten, de Europese en Indo-Europese militairen blijven tot het einde van de oorlog in krijgsgevangenschap. Zij worden geïnterneerd in hun voormalige kazernes en velen van hen worden op transport gesteld om in Zuid-Oost-Azië (Brima-spoorweg), Sumatra (Pakanboeroe-spoorweg) of Japan (mijnen nabij Fukuoka) tewerk te worden gesteld. Niet alleen bezwijken heel veel mensen door de ontberingen tijdens gevangenschap of tewerkstelling, ook rampen tijdens de scheepstransporten eisen een hoge tol (torpedering van de ‘Junyo Maru’). Van de naar schatting 42.000 Europese krijgsgevangenen overleven 8200 de oorlog niet.
Op vele plaatsen in de archipel ontstaan na de Japanse veroveringen pogingen om de strijd tegen de Japanners voort te zetten. Door diverse factoren blijken guerrilla en andere verzetsactiviteiten slechts voor korte tijd mogelijk: de verzetsmensen zijn voornamelijk van (Indo-)Europese afkomst en dus makkelijk te traceren; vanuit de Indonesische samenleving krijgt men geen steun; de Kenpeitai (militaire politie) bestrijdt het verzet effectief en meedogenloos. Alleen op het afgelegen en moeilijk toegankelijke Nieuw-Guinea weet een groep onder leiding van kapitein Willem Geeroms zich staande te houden.
De Japanse bezetting
Onder het motto ‘Azië voor de Aziaten’ stellen de nieuwe machthebbers alles in het werk Indonesië te ontdoen van Nederlandse en westerse invloeden. Om dit te bereiken worden in de loop van de bezettingstijd steeds strikter maatregelen genomen. Zo verbieden de Japanners al spoedig na hun komst het gebruik van het Nederlands en Engels en de christelijke feestdagen mogen niet meer worden gevierd. Nederlanders worden uit hun functies gezet – met uitzondering van degenen die onder dwang vitale bedrijven aan de gang moesten houden -, pensioenen worden niet meer uitbetaald, spaartegoeden geblokkeerd en onroerend goed geconfisqueerd. Tevens wordt een registratieplicht voor (Indo)Europeanen ingevoerd. De Japanisering is een feit.
Medio 1942 neemt de internering van de ‘belanda-totok’ een aanvang. Eerst worden vooraanstaande personen uit het bestuur en het economisch leven geïnterneerd, vervolgens zijn de Nederlandse mannen tussen de 17 en 60 jaar aan de beurt en tenslotte de vrouwen, kinderen en mannen boven de 60. In september 1943 is de internering van de Nederlandse gemeenschap op Java nagenoeg volledig en verblijven naar schatting 35.000 mannen, 25.000 vrouwen en 30.000 kinderen in van de buitenwereld afgesloten woonwijken, kloosters of scholen. De grote kampen op Java zijn Tjideng en Kramat in Batavia, Tjihapit in Bandoeng, en Banjoebiroe en Ambarawa in Midden-Java. Op Sumatra verblijven de geïnterneerden in kampen als Aik Pamienke en Bangkinang.
Naarmate de oorlog voortduurt en de Japanse krijgskansen keren worden de levensomstandigheden in de kampen steeds ellendiger. Het verstrekte voedsel is verre van toereikend, medische zorg afwezig. De kampen raken steeds verder overbevolkt, niet in de laatste plaats omdat de Japanners hun geïnterneerden op een beperkt aantal plaatsen concentreren. Verstoken van medische zorg en adequate hygiënische voorzieningen worden de geïnterneerden belaagd door hardnekkig heersende besmettelijke ziekten, die vele slachtoffers maken. Daarnaast treden de Japanners in toenemende mate hardvochtiger op. Circa 15 procent van de geïnterneerden bezwijkt ten gevolge van de ontberingen.
Op Sumatra en in de buitengewesten verdwijnt met de Nederlanders ook de meerderheid van de Indo-Europeanen in interneringskampen. Op Java blijven de Indo-Europeanen over het algemeen gevrijwaard van internering. Hun situatie is echter verre van rooskleurig. De Japanners beschouwen hen als mede-Aziaten, die zich wel zouden inzetten voor de opbouw van de Groot Aziatische Welvaartssfeer. Als blijkt dat de Indo-Europeanen niet voor het Japanse karretje te spannen zijn, voeren de Japanners de druk op hen op. Een van de eerste maatregelen is de registratieplicht in 1942, waarbij zij afhankelijk van de mate van raciale vermenging in categorieën worden ingedeeld. Velen gingen in de bevolkingsregisters op zoek naar een Indonesische voorouder om daarmee aan internering te ontkomen.
Als het niet vrijwillig blijkt te lukken, pogen de Japanners, in samenwerking met hun gunstig gezinde Indo-organisaties, de Indo-Europeanen tot loyaliteit aan de Japanse politieke en economische orde te dwingen. Deze pogingen worden massaal genegeerd of geweigerd, hetgeen tot harde repressie leidt. In 1944 weigeren circa 600 jongeren in Batavia en omstreken met de Japanners samen te gaan werken; dit komt hen op maandenlange detentie in de Glodok-gevangenis te staan. Andere weigerachtigen komen terecht in landbouwkolonies en werkkampen, waar een zeer streng regiem geldt.
De positie van de Indo-Europeanen wordt met het verstrijken der jaren steeds nijpender. Gelijktijdig met de Japanse pogingen hen voor zich te winnen, worden vele Indo-Europese beambten en employés ontslagen op beschuldiging van het heulen met de geallieerden. Hun posities worden overgenomen door Indonesiërs. Daarnaast ervaart men grote vijandigheid vanuit de Indonesische samenleving. De werkloosheid en verpaupering, de Japanse repressie en de houding van de Indonesiërs maken het leven buiten de interneringskampen voor de Indo-Europeanen bijzonder moeilijk en bedreigend.
Gelijktijdig met het uit de Indonesische samenleving verwijderen van westerse invloeden, versterken de Japanners het Indonesische onafhankelijkheidsstreven. Anti-Nederlandse gevoelens worden gestimuleerd. Indonesiërs worden benoemd in voordien voor hen onbereikbare bestuursfuncties, de Indonesische jeugd wordt gedrild in militaire en para-militaire eenheden, onafhankelijkheid – uiteraard onder Japanse leiding – wordt in het vooruitzicht gesteld maar nog niet verleend.
De Indonesische onafhankelijkheidsstrijd
Twee dagen na de Japanse capitulatie (15 augustus 1945) roept ir. Soekarno de Republik Indonesia uit, het onvermijdelijke gevolg van de opkomst van het Indonesisch nationalisme en van de toezeggingen die de Japanners hadden gedaan. Het is het begin van de even gewelddadige als chaotische Bersiap-periode, die vernoemd is naar de destijds door de nationalisten gebruikte strijdkreet ‘siap’ (‘wees paraat’).
Het uitroepen van de Indonesische onafhankelijkheid komt voor de meeste Nederlanders als een verrassing. Onder andere door hun isolement tijdens de Japanse bezetting hebben zij geen weet van de opkomst van het Indonesische nationalisme en de daardoor gewijzigde verhoudingen. In veel opzichten rijten de gebeurtenissen tijdens de Bersiap-periode en de Indonesische onafhankelijkheid diepere wonden dan de periode van de Japanse bezetting.
Terwijl de Nederlanders ervan uit gaan dat de voor-oorlogse gezagsverhoudingen na de Japanse capitulatie hersteld zullen worden, vullen nationalistische strijdgroepen het ontstane machtsvacuüm. De Nederlanders kunnen in die eerste weken/maanden na de Japanse capitulatie geen vuist maken: de Nederlandse militairen en bestuursambtenaren zijn omgekomen of verblijven nog in kampen, Nederlandse troepen krijgen van het geallieerde opperbevel geen toestemming om aan land te gaan. De Britten, onder wier supervisie Indonesië is komen te vallen, wensen niet betrokken te raken bij een onafhankelijkheidsoorlog en treden slechts zeer beperkt op; het nog intact zijnde Japanse leger wordt door het geallieerde opperbevel belast met het handhaven van rust en orde, maar voorziet tegelijkertijd op grote schaal strijdgroepen van het in oprichting zijnde Indonesische leger van wapens en munitie.
Het eerste belang van de geallieerden betreft de bevrijding, evacuatie en opvang van de vele krijgsgevangen en burger-geïnterneerden. Brits-Indische troepen, maar ook uit krijgsgevangen KNIL-militairen gevormde eenheden staan de RAPWI (Relief to Allied Prisoners of War and Internees) hierbij ter beschikking. Dit proces verloopt overal op de archipel redelijk voorspoedig, behalve op Java. Hier is de politieke situatie het meest verward.
Het bericht dat Japan gecapituleerd heeft, verandert in eerste instantie niets aan de situatie van de op Java geïnterneerden. De voedselsituatie blijft nijpend, het Japanse leger blijft aanwezig en van RAPWI-teams krijgt men het dringende advies nog in het kamp te blijven. Als medio september 1945 geallieerde troepen op Java landen en posities in de grote steden innemen, slaat de vlam in de pan. De komst van de geallieerden wordt door de Indonesiërs gezien als een voorbode van het herstel van de koloniale verhoudingen. Een explosie van geweld tegen Nederlanders en Nederlands-gezinde Indonesiërs vindt plaats. Overal gaan groepen pemuda’s systematisch over tot de aanval op Nederlanders, Indo-Europeanen en Nederlands-gezinde Indonesiërs. Belangrijke bestuursgebouwen worden bezet, interneringskampen beschoten en evacuatietransporten aangevallen. Pemuda’s trekken door woonwijken, rampokken de huizen en vermoorden de Indo-Europeanen of nemen hen mee voor internering. Op vele plaatsen op Java worden duizenden Indo-Europeanen, ternauwernoord bevrijd uit de Japanse kampen, onder slechte omstandigheden vastgehouden. Vooral de buiten de Japanse kampen verblijvende en van enige betrouwbare politiebescherming verstoken Indo-Europeanen worden hiervan het slachtoffer.
Medio oktober besluiten de Britten tot ingrijpen in de uit de hand lopende situatie op Java. In en rond de grote steden vinden in oktober/november ware veldslagen plaats tussen de geallieerden en de nationalisten. Soerabaja wordt vanaf Britse schepen langdurig gebombardeerd en pas na drie weken zware strijd op de nationalisten heroverd. Het gebied rondom Ambarawa kan pas na heftige gevechten ontzet worden. Ook in Bandoeng kunnen geallieerde posities slechts met grote moeite verdedigd worden. Pas aan het einde van 1945 is weer een betrekkelijk stabiele situatie ontstaan: op vele schermutselingen na is de strijd geluwd en buiten drie enclaves (Batavia/Bandoeng, Semarang en Soerabaja) is Java in handen van de nationalisten. Het meest gewelddadige deel van de Bersiapperiode is ten einde.
In de loop van 1946 kan Nederland weer een rol van betekenis in de Indonesische kwestie gaan spelen. De pogingen het Nederlandse gezag te herstellen leiden tot twee ‘politionele acties’ (juli 1947 en december 1948). Deze acties hebben weliswaar gebiedsuitbreiding tot gevolg, maar kunnen de Indonesische onafhankelijkheid niet voorkomen. In een aantal onderhandelingsronden (het accoord van Linggadjati 1947, de Renville-overeenkomst 1948 en de Ronde Tafel Conferentie augustus 1949) raakt Nederland ervan doordrongen dat zij niet langer de toekomst van Indonesië kan bepalen. De Indonesiërs zelf nemen het heft in handen.
Extremistenkampen
Zoals eerder aangegeven worden in de Bersiap-periode vele Indo-Europeanen, maar ook Nederlanders en Ambonezen door Indonesische nationalisten opgepakt en gedurende kortere of langere tijd vastgehouden. Zij worden opgepakt deels omdat zij als vijanden van de Indonesische onafhankelijkheid gezien worden, deels om als gijzelaar gebruikt te kunnen worden, maar ook voor een deel om hen te beschermen tegen de volkswoede. De geïnterneerden worden op zeer diverse locaties ondergebracht: in loodsen van (suiker-)ondernemingen, in scholen en kloosters, in woonwijken en hotels, in gevangenissen en voormalige kazernes. De omstandigheden in de vaak in allerijl ingerichte kampen laten zeer te wensen over, slechte voeding, inadequate huisvesting, ontbrekende medische zorg en een hardvochtig optreden van bewakers. In naar schatting 220 verschillende kampen zijn in deze jaren +/- 40.000 (mogelijk meer) mannen, vrouwen en kinderen geïnterneerd geweest.
Het Rode Kruis en de RAPWI slagen er in om enige hulp aan de geïnterneerden te bieden. Deze instanties verzorgen ook de evacuatie van geïnterneerden naar door Nederlanders gecontroleerd gebied. Deze evacuaties vinden nog al eens plaats in het kader van een uitruil van gevangenen tussen de strijdende partijen. Het zijn daarbij de geïnterneerden die niet voor de Indonesische zaak kiezen die aan de Nederlandse autoriteiten worden overgedragen.
Repatriëring
Het einde van de Japanse bezetting, de Bersiap-periode en de soevereiniteitsoverdracht brengt een migrantenstroom vanuit Indonesië naar Nederland op gang. Deze migratie verloopt in een aantal golven. De eerste golf ontstaat direct na de Japanse capitulatie als veel ‘belanda totoks’ Indonesië verlaten. De golf omvat +/- 44.000 personen. Rondom de soevereiniteitsoverdracht komt een tweede stroom op gang: circa 68.000 personen vertrekken in de jaren 1950-’52. Het zijn brodeloos geworden Nederlandse bestuursambtenaren en militairen en anderen die niet in de Republik Indonesia kunnen of willen blijven wonen. Onder hen bevinden zich de 12.500 Molukse KNIL-militairen met hun gezinnen, die in 1950-’51 bij gebrek aan andere oplossingen naar Nederland worden overgebracht en daar worden gemobiliseerd.
Onder invloed van de verwikkelingen in de moeizame relatie tussen de jonge republiek en het voormalige moederland komen midden jaren ’50 nog eens 72.000 personen naar Nederland. Als in 1957 de Indonesische regering bepaalt dat alle Nederlanders het land moeten verlaten, komt opnieuw een massale uittocht op gang. Vanaf eind jaren ’50 tot na de crisis rondom Nieuw-Guinea (1961-’63) zoeken circa 71.000 personen in Nederland een heenkomen. Een laatste migrantenstroom, bestaande uit velen met een Chinese achtergrond, komt op gang in de nasleep van de staatsgreep van 1965-’66.
Het zijn voornamelijk Indo-Europeanen die inde jaren ’50 en ’60 Indonesië verlaten om in Nederland of elders (Californië en Australië) een veilig heenkomen te zoeken. Zij beschouwden Indonesië in eerste instantie als hun land en meenden ook na de soevereiniteitsoverdracht hier een bestaan te kunnen opbouwen. Onder invloed van de anti-Nederlandse campagnes en de steeds vijandiger houding van de Indonesische samenleving zien zij zich echter gedwongen hun geboorteland te ontvluchten. Daarbij komt dat men moest kiezen tussen de Indonesische nationaliteit (warga negara) of behoud van de Nederlandse nationaliteit; de meeste Indische Nederlanders kozen voor het laatste en daarmee voor vertrek uit Indonesië.
Na de ervaringen tijdens de Japanse bezetting en de Bersiap-periode slaat ook de repatriëring diepe wonden bij de Indische Nederlanders. Door omstandigheden buiten hun schuld, werden zij gedwongen het land van herkomst te verlaten en te verruilen voor een land dat zij slechts uit de schoolboeken kennen. Zij zien zich geconfronteerd met een Nederlandse samenleving die hen vol onbegrip tegemoet treedt en een Nederlandse overheid die er in eerste instantie alles aan doet hun komst te verhinderen. Hoewel zij veelal berooid aankomen omdat zij alle bezittingen hebben moeten achterlaten en hoewel zij niet in staat worden gesteld in Nederland functies op vergelijkbaar als in Indonesië bekleed te vervullen, moeten zij de kosten van hun overtocht en van hun opvang in Nederland terugbetalen. Pas als eind jaren ’50 duidelijk wordt dat er voor de Indische Nederlanders in Indonesië geen ander alternatief is dan vertrek naar Nederland, laat de Nederlandse overheid haar afwerende houding varen en stelt zij ruime middelen voor opvang en huisvesting ter beschikking.
Opvang van gerepatrieerden
Is het leeuwendeel van de opvang van de stromen Nederlanders, Indische Nederlanders en anderen uit Indonesië verzorgd door de Nederlandse regering – de Dienst Maatschappelijke Zorg (DMZ) speelt hierin een hoofdrol -, een rol van betekenis is ook weggelegd voor particuliere initiatieven. Dit geldt zeker de periode tot aan het midden van de jaren ’50, de periode waarin de overheid een afwerende houding ten opzichte van de komst van Indische Nederlanders heeft. De grote bedrijven en handelsondernemingen zorgen voor hun uit de Oost terugkerende employeés, het Comité ‘Nederland helpt Indië’ (later ‘Zorg voor Gerepatrieerden’) bekommert zich om degenen die slachtoffer zijn geworden van de oorlog.
Dit comité, werkzaam in zowel Indonesië als Nederland, verleent financiële steun als aanvulling op reeds bestaande regelingen en hulp in natura aan Indische oorlogsslachtoffers. Later, als medio jaren ’50 blijkt dat de komst van vele duizenden Indische Nederlanders onafwendbaar is, worden alle organisaties die zich met de opvang bezighouden samengebracht in het Centraal Comité van Kerkelijk en Particulier initiatief voor Sociale Zorg ten behoeve van Gerepatrieerden (CCKP). De particuliere hulpverlening richt zich met name op hen voor wie de overheidssteun niet toereikend is.
2. Stichting Pelita
( Deze paragraaf is gebaseerd op: Wil Tinnemans en Frank von Winckelmann, ) Indisch licht; een halve eeuw steun aan oorlogsgetroffenen uit Indië ( (Den Haag 1997). Deze publicatie is opvraagbaar onder inv.nr. 739; en Hans van der Hoeven, ‘Stichting Pelita’, in: P.J. Drooglever (red.), Indisch Intermezzo; geschiedenis van de Nederlanders in Indonesië (Amsterdam 1991) 127-129. De tweede druk (1994) is opvraagbaar onder inv.nr. 734. Deze tekst is ook gebruikt in de brochure ) Stichting Pelita belicht ( (Rijswijk 1992) 3-7. Deze brochure is opvraagbaar onder inv.nr. 732. )
De oprichting van de Stichting Pelita werd in 1946 geïnitieerd door Justina Emma Eckenhausen-Tetzner, oorlogsweduwe en één van de eerste repatrianten. Gedreven door een groot gevoel van verantwoordelijkheid en een sterke lotsverbondenheid met de ex-geïnterneerden zinde zij op mogelijkheden om iets te doen voor mensen die getroffen waren door de oorlog met Japan. Hoewel de overheid positief stond tegenover de oprichting van een particuliere instelling voor hulp aan de Indische oorlogsgetroffenen, kwam zij niet met geld over de brug.
Het oprichtingscomité besloot de stichting te noemen naar een ‘pelita’, een koperen olielampje dat in tropische nachten als lichtbaken diende. De olielampjes ‘breken met hun vriendelijk schijnsel de duisternis van het voor ons liggend pad’, zo schreef het oprichtingscomité.
De doelstelling van de stichting werd geformuleerd als ‘Het lenigen van de zedige, maatschappelijke en stoffelijke noden van hen, die het slachtoffer zijn geworden van handelingen of omstandigheden, die het gevolg zijn geweest van het uitbreken der vijandelijkheden met Japan’. Nog voor de daadwerkelijke oprichting werd deze doelstelling nog gewijzigd en zou Pelita zich uitsluitend gaan richten op de slachtoffers van de oorlog met Japan en hun nabestaanden. Pelita zou een Nederlandse stichting worden, met een bijkantoor in Indië.
In juni 1947 vetrok Eckenhausen-Tetzner naar Indië. Voor privé-redenen, maar ook om de Indische afdeling van Pelita op te zetten. Een maand later werd al gestart met het voeren van overleg over de oprichting van Pelita Indonesië. Opvallend is de aanwezigheid van een aantal hoge ambtenaren van Sociale Zaken en Financiën in het oprichtingscomité. Pelita zou zich niet inspannen voor alle werklozen of mensen zonder zelfstandig inkomen, maar zich uitsluitend richten op weduwen, wezen en invaliden die in aanmerking kwamen voor een uitkering in het kader van de Algemene Oorlogsongevallen Regeling Indonesië (AOR).
Eckenhausen-Tetzner wist de gouverneur-generaal ertoe te bewegen een bedrag van twaalf miljoen gulden als voorschot op de later uit te keren huisraadschadevergoeding toe te zeggen. Uit de Indische geldmiddelen werd een bedrag van vijf miljoen gulden als renteloos voorschot aan Pelita Nederland overgemaakt. De resterende zeven miljoen ging naar Pelita Indonesië (hoewel het grootste gedeelte hiervan in de vorm van schatkistpromessen).
Op 17 november 1947 werd de Stichting Pelita officieel opgericht. Zowel in Nederland als in Indonesië zetelde een bestuur en de dagelijkse leiding lag in handen van directeuren in Den Haag en Batavia. Een Stichtingsraad hield toezicht op het naleven van de statuten en op een correcte besteding van de financiële middelen. De raadzetels werden vooral bezet door vertegenwoordigers van het Indische en Nederlandse bedrijfsleven en door hoge ambtenaren. Voorzitter Van Lennep was bijvoorbeeld directeur van de Hollandsche Beton Maatschappij.
Ook het bestuur van Pelita Nederland bestond uit vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en de overheid, ieder met een sterke binding met Indië. De eerste voorzitter was H. Giel sr., oud-president van de Factorij van de Nederlandsche Handel Maatschappij in Batavia. Giel zou tot 13 september 1972 aanblijven als voorzitter. De eerste secretaris van de stichting was D.S. Westerman Holsteijn, werkzaam bij de Ondernemersraad Nederlandsch-Indië. Penningmeester werd H.J. Manschot, directeur van de Javasche Bank. Konining Wilhelmina werd bereid gevonden om het beschermvrouwschap op zich te nemen. Na haar aftreden op 4 september datzelfde jaar wenste Wilhelmina toch betrokken te blijven bij de stichting. Zij werd, en bleef tot haar dood in 1963, ere-voorzitter van Pelita.
Het werkkapitaal van vijf miljoen gulden dat Pelita Nederland had ontvangen, was bestemd voor de bouw van woningen voor Indische oorlogsslachtoffers en hun nabestaanden. Voor het onder andere verkrijgen van hypothecaire kredieten, rijksbijdragen en gemeentegaranties werd het noodzakelijk om de uitvoering van de bouw van woningen en de sociale werkzaamheden van de stichting financieel te ontvlechten. Hiertoe werd in februari 1948 de Stichting Algemeen Bouwfonds der Stichting Pelita opgericht. Het fonds stond onder toezicht van de Stichtingsraad, terwijl het bestuurd werd door dezelfde personen als Pelita Nederland. De administrateur van Pelita, en tevens bouwkundige, J.R. Bergsma, werd benoemd tot directeur. Het fonds droeg bij aan het doel van Pelita ‘door het doen bouwen, verbouwen of herbouwen en het op andere wijze verwerven, huren of ten gebruike verkrijgen van onroerende goederen, alsmede door deze onroerende goederen te verhuren’. In juli 1948 werden de eerste acht nieuwe Pelita-woningen betrokken aan de Schaapsweg in de gemeente Ede.
Eind 1947 werd 1,2 miljoen van de ontvangen vijf miljoen afgezonderd voor sociale hulpverlening. In 1948 en 1949 ontvingen al 2300 gezinshoofden in Nederland steun van Pelita. Aan het einde van de jaren veertig zette Pelita in het hele land plaatselijke comités op om met de uitgezwermde oorlogsgetroffenen in contact te komen en te blijven. Hiervoor was de stichting in grote mate afhankelijk van vrijwilligers. In 1949 had Pelita 35 plaatselijke comités, waarvan zestig procent in het westen, twintig procent in het noorden en oosten en de overige twintig procent in het zuiden van het land.
De plaatselijke comités concentreerden zich op het doorsluizen van aanvragen voor materiële hulp in natura – kleding, kolen, huisraad – en voor financiële bijstand. Andere taken dan de materiële steunverlening waren veel belangrijker voor de leden van de plaatselijke comités. Actieve leden – vrijwel allemaal vrouwen en daarom ook wel ‘de dames van Pelita’ genoemd – gaven ouders hulp en advies bij de opvoeding van hun kinderen en bij het zoeken van scholen. Ze hielpen pas gearriveerde oorlogsgetroffenen bij het invullen van formulieren en bij het beheren van het doorgaans karige huishoudbudget. En van onschatbare waarde: ze verleenden mensen met heimwee naar Indië, met oorlogstrauma’s en met verdriet om overleden familieleden een luisterend oor.
Op basis van de bestaande AOR-registratie schatte het bestuur dat zo’n 1300 Indische oorlogsgetroffenen in aanmerking kwamen voor extra ondersteuning. Om hen tot registratie over te halen deed Pelita niet meer dan een oproep plaatsen in het orgaan van het Nibeg en in de landelijke pers. Aan de plaatselijke comités liet het bestuur weten dat de hulpverlening niet mocht worden opgedrongen, behalve ‘in gevallen, waarin het slachtoffer zijn eigen belang kennelijk niet juist inziet’. De hulpverlening moest bovendien altijd aanvullend zijn. Bij iedere steunaanvraag moest het comité zich afvragen of de aanvrager geen aanspraak kon maken op ondersteuning door de rijksoverheid, de gemeente of het bedrijfsleven. Was dat het geval, dan verleende Pelita geen hulp, hoe schrijnend de situatie ook was. In de praktijk kwamen vrijwel uitsluitend weduwen, wezen en invaliden met hun karige AOR-uitkeringen in aanmerking voor financiële ondersteuning.
In de eerste helft van de jaren vijftig kregen jaarlijks zo’n zes- tot achthonderd mensen een eenmalig bedrag aan steun en ontvingen per jaar nog eens twee- tot zeshonderd personen periodieke steun. Van de gezinshoofden die in de jaren vijftig langdurig steun van Pelita ontvingen, bestond ongeveer de helft uit oorlogsweduwen, invaliden en ouden van dagen. De meesten waren al vóór 1950 in Nederland gearriveerd.
Het steunbedrag werd berekend op de Pelita-basis. Bij de vaste lasten – huur, gas, water, licht, ziekenfondspremie, schoolgeld en dergelijke – kwam een bedrag voor variabele kosten – voeding, kleding en dergelijke. Pelita stelde de hoogte van dat laatste bedrag vast, afhankelijk van de samenstelling, de omvang en de welstandsklasse van het gezin. Het totaal aan vaste en variabele lasten werd verrekend met de gezinsinkomsten. Het verschil werd eventueel bijgepast door Pelita, mits uitkeringsinstanties daar geen bezwaar tegen maakten. Omdat gemeentelijke Sociale Diensten de pelita-steun in mindering brachten op de uitkering van door hen uitgevoerde regelingen, maar hulp in natura meestal oogluikend toestonden, steunde Pelita veel Indische oorlogsgetroffenen met brandstof, kleding, studiemateriaal en extra voeding.
De Pelita-basis diende ook als uitgangspunt bij de verdeling van woningen. Een inkomen van ten minste anderhalf maal de Pelita-basis was het streven. De huurder van een woning moest bovendien een ‘blijver’ zijn, die ‘redelijkerwijs gesproken’ in staat was om zich in Nederland financieel te redden. In de praktijk betekende dit dat de armlastige gezinnen vaak niet in aanmerking kwamen voor een Pelita-woning.
In 1950 begon Pelita een samenwerkingsverband met Nederland Helpt Indië (NHI), dat was opgericht in 1945. Dit samenwerkingsverband ging opereren onder de naam Hulp aan Gerepatrieerden (HAG). Het doel was om het veld voor de hulp aan repatrianten overzichtelijker te maken door gezamenlijke propaganda en fondsenwerving en door coördinatie van de steunverlening. Verschillende comités bleken echter langs elkaar heen te werken, waardoor het veld juist onoverzichtelijker was geworden. In 1951 veranderde NHI haar naam in Zorg voor Gerepatrieerden (ZVG). Pelita en ZVG bakenden hun terreinen zorgvuldig af en werkten daarna beter samen dan ooit. Repatrianten die ten onrechte bij Pelita aanklopten werden doorverwezen naar ZVG, een organisatie die met subsidies van het ministerie van Maatschappelijk Werk, het Koningin Juliana Fonds en het Comité voor Zomerpostzegels een brede groep repatrianten kon helpen. Pelita bleef zich uitsluitend richten op de slachtoffers van de oorlog met Japan, zonder enige noemenswaardige donaties en zonder subsidies van de overheid of uit particuliere fondsen.
In maart 1957 werd door het ministerie van Buitenlandse Zaken aan Pelita gevraagd of zij een rol wilde spelen bij de uitvoering van de Rehabilitatieregeling Schrijnend Monetair Verlies. De Nederlandse regering had een bedrag van tussen de vijf en zevenenhalf miljoen gulden gereserveerd voor de meest schrijnende gevallen onder de Indische oorlogsgetroffenen, en de aanvragen stroomden binnen bij de Afdeling Rehabilitatie Indische Oorlogsslachtoffers. De Plaatselijke Comités lichtten oorlogsgetroffenen in over de uitkering en hielden in veel gevallen ook toezicht op de besteding van het toegekende bedrag. Een aparte afdeling op het Centraal Bureau ging zich bezighouden met de uitvoering en betaalbaarstelling van de regeling.
Ruim de helft van het werk van Pelita in de jaren 1957 tot 1961 had betrekking op de regeling voor schrijnende gevallen. Bijna 6300 personen kregen in die jaren een uitkering. Bijna de helft van hen was al bij Pelita bekend of werd alsnog als ‘schrijnend geval’ in de administratie opgenomen, zodat de plaatselijke comités konden toezien op een verantwoorde besteding van het toegekende bedrag. Op 1 oktober 1961 waren alle aanvragen afgewikkeld.
De belangrijkste taak van de Pelita-comités in Indonesië bestond uit het verlenen van aanvullende financiële hulp aan AOR-gerechtigden. Eind 1949 kreeg de organisatie het verzoek voorgelegd om de uitvoering op zich te nemen van uitkeringen aan kleine zelfstandigen die gedupeerd waren door de oorlog met Japan. Speciaal voor de rehabilitatie-uitkeringen aan oorlogsslachtoffers die vóór de Japanse bezetting als kleine zelfstandigen hun brood verdienden, tijdens de oorlog hun inkomsten kwijtraakten en nog steeds brodeloos waren, stelde de Indische overheid tien miljoen gulden ter beschikking. Dat bedrag moest vóór 1953 een bestemming hebben gekregen. Pelita was vrij in de wijze waarop ze de kleine zelfstandigen wilde ondersteunen. Om de eigenlijke Pelita-taken in Indonesië te scheiden van de uitvoering van de rehabilitatie van kleine zelfstandigen, kwam er een aparte afdeling, Pelita II. De aanvraagtermijn voor de rehabilitatie-uitkeringen sloot op 1 september 1952. Pelita II werd opgeheven op 1 maart 1953. Pelita Indonesië kwam ten einde met de dood van de drijvende kracht J. Verboom in november 1956.
Halverwege de jaren zestig was Pelita de enig overgebleven Indische organisatie die steun verleende aan Indische oorlogsgetroffenen en hun nabestaanden. Eind 1963 was de Nibeg opgeheven, een jaar later kondigde ZVG aan ermee op te houden. De organisatie accepteerde het aanbod van Pelita om het laatste jaar bij Pelita kantoor te houden. Dat vergemakkelijkte de overdacht van de hulpverlening aan Pelita; dossiers konden van de ene kamer naar de andere worden doorgegeven. Hetzelfde gebeurde met het CCKP dat ook haar laatste jaar in het gebouw van Pelita sleet voor haar opheffing in 1968. Het heersende sentiment in deze periode was dat de repatriëring ten einde was gekomen en het boek van de gerepatrieerdenzorg gesloten kon worden. Pelita besloot om haar huizenbezit af te stoten. In elf jaar tijd ontdeed het Bouwfonds zich van al zijn bezittingen. In 1965 werd het comité in Amsterdam opgeheven en stonden veel andere comités op het punt om het bijltje er bij neer te gooien.
In 1968 echter klopte het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk bij Pelita aan met de vraag of Pelita een bijdrage wilde leveren aan de uitvoering van een nieuwe uitkeringsregeling voor vervolgingsslachtoffers van de Tweede Wereldoorlog (toegevoegd als hoofdstuk III aan de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers). Nederlandse burgers die tijdens de Tweede Wereldoorlog om redenen van ras, geloof of wereldbeschouwing aan vervolging hadden blootgestaan en daardoor niet meer in staat waren hun vroegere levenspeil te handhaven, hadden voortaan recht op financiële bijstand. Ook Indische oorlogsslachtoffers en hun nabestaanden konden aanspraak maken op die welvaartsvaste maandelijkse uitkering en andere bijzondere voorzieningen zoals rolstoelen, prothesen en therapie.
Een adviescommissie van medisch deskundigen en vertegenwoordigers van de vervolgden toetste de aanvragen. Het Joods Maatschappelijk Werk zat namens de joodse vervolgingsslachtoffers in de commissie en de Stichting 1940-1945 vertegenwoordigde de overige Nederlanders die hadden geleden onder de Duitse bezetting. Pelita nam in de commissie plaats op grond van haar deskundigheid inzake Indische vevolgingsslachtoffers.
Voor de uitvoering van de regeling kon Pelita maar moeilijk terugvallen op haar netwerk van vrijwilligers. Velen van hen waren al op leeftijd of overleden, anderen waaren niet deskundig genoeg. De eerste professionele maatschappelijke werkers werden aangetrokkken. In 1971 trad een nieuwe Rijksgroepsregeling Vervolgingsslachtoffers 1940-1945 in werking. In 1973 werd de regeling in zijn geheel vervangen door de Wet Uitkeringen Vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV).
De WUV is bedoeld voor alle Nederlanders die tijdens de Tweede Wereldoorlog vanwege hun ras, geloof, wereldbeschouwing of seksuele geaardheid van hun vrijheid zijn beroofd, moesten onderduiken of gesteriliseerd zijn. In de Memorie van Toelichting werd de wet ook van toepassing verklard op degenen die door de Japanse bezetter waren vervolgd omdat ze behoorden tot de Europees georiënteerde of gezinde bevolkingsgroepen. De WUV geeft geen recht op pensioen maar op een aanvullende uitkering, gebaseerd op het principe van inkomstenderving. De uitkering vult voor een deel het verschil aan tussen het feitelijke inkomen en het inkomen dat een vervolgde zonder ziekte of gebreken zou hebben verdiend. Bijzondere voorzieningen als rolstoelen of prothesen, dieetkosten of psychotherapie komen eveneens voor vergoeding in aanmerking. Een Uitkeringsraad – sinds 1990 de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) stelt vast of er sprake is van ‘vervolging in de zin van de WUV’. Na een medisch onderzoek wordt de grondslag voor de uitkering bepaald.
De gigantische stroom WUV-aanvragen dwong tot modernisering en professionalisering. Eind 1974 hielden op het Centraal Bureau zeven administratieve krachten zich bezig met de verwerking van de WUV-aanvragen, die door 33 parttime rapporteurs werden opgenomen. In 1975 ontving de Uitkeringsraad dertienduizend aanvragen, waarvan Pelita tachtig procent begeleidde. Aan het einde van hetzelfde jaar lagen op het Centraal Bureau in Den Haag drieduizend aanvragen te wachten op behandeling.
Vanaf 1 januari 1975 konden alle personele en materiële kosten die verband hielden met de WUV-uitvoering bij het ministerie van CRM worden gedeclareerd. Voor het eerst in haar geschiedenis kon Pelita bij het Centraal Bureau zes en in de buitendienst tijdelijke parttimers actief, die voorheen genoegen hadden moeten nemen met nogal willekeurige en uiteenlopende vergoedingen voor hun werkzaamheden, maar voortaan mochten rekenen op een honorarium volgens vastgestelde normen.
Uit de contacten die in het kader van de WUV-aanvragen werden gelegd met de Indische oorlogsgetroffenen bleek dat er meer hulp nodig was dan slechts materiële. In december 1974 vroeg Pelita in een uitvoerige brief aan het ministerie van CRM of er in de toekomst subsidie verleend zou kunnen worden voor immateriële hulpverlening aan WUV-aanvragers. Mede als gevolg hiervan werd een Werk- en Adviescommissie Immateriële Hulpverlening aan Oorlogsgetroffenen (WAC) worden ingesteld, wat zich ging buigen over de vraag hoe een adequate immateriële hulpverlening aan verzetsdeelnemers en vervolgingsslachtoffers die ‘ten gevolge van bombardementen, ordemaatregelen, tewerkstelling en dergelijke schade aan hun gezondheid hebben opgelopen’ eruit moest zien. In de zomer van 1975 kwam de commissie voor het eerst bijeen.
In 1978 publiceerde het WAC zijn aanbevelingen. In de tussentijd was het aantal WUV-aanvragen flink teruggelopen. Waren er in 1975 nog zo’n 10.000 aanvragen, in 1978 waren dit nog maar 3500 nieuwe aanvragen. De behoefte aan immateriële steun bleef echter bestaan. De Pelita-rapporteurs kregen een nieuwe taak van het WAC: ‘WUV-begeleiding in ruime zin’.
In 1980 was van de oorspronkelijke doelstelling van Pelita – uit eigen middelen steun verlenen aan Indische oorlogsgetroffenen – weinig meer over. Pelita verleende jaarlijks slechts enkele tientallen steunuitkeringen en uitsluitend aan mensen die op of onder het bestaansminimum leefden. Zelfs het Bouwfonds was opgeheven. De Stichtingsraad, als koepel van Pelita Indonesië, Pelita Nederland en het Bouwfonds, was overbodig geworden en werd op 20 februari 1978 ontbonden. De plaatselijke comités waren opgeheven, met het comité in Den Haag als laatste in december 1979.
Tegelijkertijd met het op gang komen van dit grote aantal W.U.V.-aanvragen werd door het personeel van Stichting Pelita een enorme immateriële hulpbehoefte bij de Indische groep geconstateerd. De stichting begreep, dat zij de mensen die haar om hulp vroegen ook op het immateriële vlak de helpende hand moest bieden. In de vernieuwde stichtingsstatuten van 1977 is het doel van de stichting daarom nog eens duidelijk onder woorden gebracht, namelijk ‘Het verlenen van materiële en immateriële hulp aan alles die, hetzij direct, hetzij indirect, het slachtoffer waren geworden van de oorlog met Japan en aan hun nabestaanden’.
In 1984 werd de Wet Uitkeringen Burger-Oorlogsgetroffenen (WUBO) van kracht. Een extra taak voor Pelita.
In 1986 kwam er geld om gesubsidieerde maatschappelijk werkers in te zetten voor hulp aan mensen met psychische of sociale problemen die niet doorverwezen konden of wilden worden naar algemene instellingen. Pelita mocht hulp bieden aan oorlogsgetroffenen die erkend zijn of van wie de aanvraag nog liep.
In de periode 1986-1990 ontstonden er interne problemen bij Pelita, waardoor de taken van de stichting niet naar tevredenheid konden worden uitgevoerd. De doelstelling van Pelita voor 1990 was dan ook ‘het terugwinnen van verloren gegaan vertrouwen’. ( Jaarverslag 1990, opvraagbaar onder inv.nr. 31. ) De problemen werden voortvarend aangepakt. In 1990 werden de statuten van Pelita gewijzigd, waardoor niet alleen de omvang van het bestuur werd verkleind, maar ook de taken van het bestuur werden gewijzigd. Ook de organisatiestructuur ging op de schop.
Ook van belang is de instelling van de Pensioen- en Uitkeringsraad in 1990, die ervoor moest zorgen dat de wetten efficiënter zouden worden uitgevoerd (voor Pelita waren dit met name de Wet Uitkeringen Vervolgingsslachtoffers (WUV), de Wet Uitkeringen Burger-Oorlogsslachtoffers (WUBO) en de Wet Indisch Verzet (WIV)). Circa 70% van de WUV-aanvragen, bijna de helft van de WUBO-aanvragen, en vrijwel alle WIV-aanvragen liepen via Pelita.
In 1993 werd het Indisch Platform opericht als samenwerkingsorgaan tussen de 16 belangrijkste en grootste Indische organisaties. Niet alleen was het Indisch Platform gehuisvest in hetzelfde gebouw als Pelita, ook werd de directeur van Pelita aangezocht als ambtelijk secretaris. Door de oprichting van het platform konden gezamenlijk standpunten worden ingenomen, die aan het kabinet konden worden gepresenteerd. Het belang van samenwerking voor Pelita bleek ook uit de intensivering van de samenwerking met de Stichting Burger Oorlogsgetroffenen (SBO) en de PUR in het overlegorgaan Gecoördineerde Expertise SBO/Pelita (GESP). Deze samenwerking mondde uit in een samenwerking op uitvoerend vlak voor wat betreft de sociale rapportages voor de WUBO.
In 1997 verplaatste ook de Stichting Herdenking 15 augustus 1945 haar zetel naar het Pelita-gebouw.
Aan het einde van de jaren negentig trachtte Pelita een ‘nieuwe’ weg in te slaan als dienstverlener voor de Indische gemeenschap als geheel, in plaats van uitsluitend te werken voor Indische oorlogsgetroffenen. De hulpverlening moest eerder vraaggestuurd dan aanbodgestuurd worden, en aan de vragen van zowel de eerste, als van de tweede en derde generaties moeten kunnen voldoen.
Een oorzaak van de nieuwe richting was de voortdurende nadruk die er vanuit de overheid werd gelegd op de succesvolle integratie van de groep afkomstig uit Nederlands-Indië. Hierbij werd gesteld dat op termijn categoriale hulpverlening van deze groep niet meer nodig zou zijn. Het aantal aanvragen in het kader van de wetten voor oorlogsgetroffenen, en daarmee de inkomsten van Pelita, liepen al terug.
Om deze nieuwe weg in te kunnen slaan moest Pelita financieel onafhankelijk worden van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (het voormalige ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur) en eigen geldstromen aanboren.
De reorganisatie van Pelita begon in 1998. Ten eerste moest de organisatie worden aangepast aan de verminderde budgetten voor de wettelijke en erkende taak, een afslankingsoperatie. Ten tweede moest de uitvoering van de hulp- en dienstverlening worden geherstructureerd. Hiertoe werden de uitvoerende afdelingen, wetsuitvoering en maatschappelijk werk samengevoegd in een afdeling maatschappelijk werk en dienstverlening. Ten derde moest de organisatie met het oog op de lange termijn worden vernieuwd. Dit moest vorm krijgen door het ontwikkelen van nieuwe producten en diensten en het genereren van andere inkomsten.
In 2000 was de reorganisatie gereed en kon de Stichting bouwen aan haar nieuwe toekomst: de transformatie tot een moderne Indische zorginstelling, toegesneden op de 21ste eeuw. Een zorginstelling die een full-service abonnement kan aanbieden aan alle leden van de Indische gemeenschap, waarbij het zwaartepunt ligt bij de zorg voor de senioren. ( Jaarverslag 2000, opvraagbaar onder inv.nr. 32. ) In hetzelfde jaar werd een Comité van Aanbeveling ingesteld, waarin een aantal prominente Indische Nederlanders zitting nam.
Op 12 december 2000 besloot de regering 350 miljoen gulden voor individuele uitkeringen en 35 miljoen gulden voor collectieve doelen beschikbaar te stellen. In 2001 werd de Stichting Het Gebaar opgericht welke de aanmelding, verificatie en uitbetaling van de gelden verzorgde. Vanwege de bekendheid kon Pelita vele aanvragen voor gelden begeleiden.
In 2003 liet Pelita door TNS-NIPO onderzoek doen naar de wensen en behoeften van (vooral oudere) Indische Nederlanders. Op basis van dit onderzoek werden nieuwe wegen ingeslagen.
Ook Pelita zelf deed aanvragen voor subsidie bij de Stichting Het Gebaar. Projecten die met behulp van deze subsidies konden worden uitgevoerd waren onder andere:
  • Ontwikkeling service-abonnement: een abonnement dat de afnemers recht geeft op een aantal producten en diensten die bijdragen aan het welzijn, de kwaliteit van de leefomstandigheden verhogen en het vermogen langer zelfstandig te wonen bevorderen.
  • Reisgids Indische na-oorlogse generatie: poogt een structurele bijdrage te leveren aan het welzijn van leden van de naoorlogse generatie door een product te ontwikkelen gericht op identiteitsversterking.
  • Servicepunt vrijwilligersorganisaties: fungeert als back-office voor de organisaties.
  • Virtueel Indië: on-line interactieve weergave van Indië.
3. Stichting Zorg voor Gerepatrieerden
De Stichting (oorspronkelijk een Comité) Nederland helpt Indië was één van de eerste particuliere hulporganisaties die, in september 1945, kort na de bevrijding van Nederlands-Indië werd opgericht. Aanvankelijk stelde het NHI zich de coördinatie van materiële en morele hulpverlening in Nederlands-Indië vanuit Nederland ten doel, maar als snel werd de doelstelling breder geformuleerd en kwamen Nederlandse onderdanen en andere ingezetenen die in Indië woonden of na 1940 gewoond hadden voor hulpverlening in aanmerking. Het NHI richtte zich op de sociale zorg voor Indische oorlogsgetroffenen en zamelde geld en goederen in. Om kosten te besparen werkte het NHI nauw samen met hulpinstanties als het NRK, het Nederlands Volksherstel, het Centraal Bureau Verzorging Oorlogsslachtoffers en Stichting Pelita. ( www.oorlogsgetroffenen.nl ) In 1951 veranderde de stichting haar naam in Zorg voor Gerepatrieerden. In 1964 trok zij in bij Pelita, waarna zij in 1966 werd opgeheven.
4. Stichting tot hulpverlening aan ex-krijgsgevangenen van Japan en hun nagelaten betrekkingen
Over de Stichting tot hulpverlening aan ex-krijgsgevangen (ook wel ‘gewezen krijgsgevangenen’) van Japan en hun nagelaten betrekkingen is weinig bekend. De Stichting is opgericht in augustus 1962. Aanvankelijk werd overwogen om de Stichting te huisvesten bij het Centraal Bureau van Pelita, maar vanwege ruimtegebrek werd gekozen voor de Laan van Nieuw Oost-Indië 23 in Den Haag. Aangezien het doel van de stichting overeenkwam met dat van Pelita (voormalige krijgsgevangenen en hun directe familieleden konden een aanvraag indienen voor een tegemoetkoming en/of een uitkering ten laste van de Stichting) zou de stichting nuttig kunnen zijn voor al bestaande Pelita-gevallen. Een nauwe samenwerking met Pelita werd verzekerd doordat het hoofd van het Centraal Bureau van Pelita in het Stichtingsbestuur en in de werkcommissie zitting had. Hierdoor kon de stichting ook gebruikmaken van het al bestaande plaatselijke netwerk van Pelita en konden doublures worden vermeden.
De Stichting stond onder leiding van de directeur L.G. Weggemans. De stichting had zich tot doel gesteld om de beschikbare gelden binnen een termijn van 3 tot 5 jaar uit te geven. De uiteindelijke sluitingstermijn voor aanvragen was april 1966, waarna de stichting is opgeheven
Geschiedenis van het archiefbeheer
Het archief van de stichting Pelita (zowel het beleidsarchief, als de onderliggende afdelingsarchieven) bevonden zich tot 2009 bij de stichting zelf. Hier bevonden zich ook de archieven van de Stichting Zorg voor Gerepatrieerden, die waarschijnlijk zijn overgedragen gedurende de opheffing van de stichting in 1966; en het archief van de Stichting voor hulpverlening aan ex-krijgsgevangenen van Japan en hun nagelaten betrekkingen, dat waarschijnlijk ook is overgedragen gedurende of na de opheffing van de stichting in 1966.
Het archief van de Afdeling Indonesië en het archief Rehabilitatie Regelingen zijn na de opheffing van Pelita Indonesië in 1956 overgebracht naar Pelita Nederland.
In 2009 is, in het kader van het Programma Erfgoed van de Oorlog van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, een projectsubsidie verkregen voor het conserveren en veiligstellen van de meest kwetsbare delen van het Pelita-archief, welke zich op de zolder van het Pelita-gebouw bevonden. De archieven zijn in 2009 door de Stichting Pelita aan het Nationaal Archief overgedragen. Eind 2009 is het archief verhuisd en ontschimmeld door het bedrijf Preservation Technologies BV in Krimpen aan de IJssel. In 2010 is het archief overgebracht naar de Centrale Archief Selectiedienst te Winschoten, alwaar het archief is bewerkt.
De archieven zijn na bewerking in 2011 door Doc-Direkt aan het Nationaal Archief overgedragen.
De verwerving van het archief
Het archief is door schenking verworven.

Inhoud en structuur van het archief

Inhoud
De archieven bevatten het beleidsarchief van de Stichting Pelita in Den Haag, alsmede een grote hoeveelheid persoonsdossiers van mensen die door de Stichting Pelita, dan wel aanverwante stichtingen, zijn geholpen. Persoonsdossiers zijn gevormd door de afdelingen Indonesië, Schrijnende Gevallen en Rehabilitatie Regelingen van de Stichting Pelita, en door de Stichting hulp aan ex-krijgsgevangenen van Japan en hun nagelaten betrekkingen. Dossiers gevormd door de Plaatselijke Comités van de Stichting Pelita en van de Stichting Zorg voor Gerepatrieerden bevatten enkel registratieformulieren. Dossiers gevormd door het Centraal Bureau van de Stichting Pelita zijn combinatiedossiers van de verschillende afdelingen.
Selectie en vernietiging
De persoonsdossiers zijn integraal bewaard. Uit het beleidsarchief zijn een aantal dozen archief vernietigd. Het betreft hoofdzakelijk dubbelen van jaarverslagen en ingekomen tijdschriften.
Aanvullingen
Het archief van de Stichting Pelita kan nog niet als afgesloten worden beschouwd, aangezien de Stichting ten tijde van de bewerking nog bestond. De Stichting Zorg voor Gerepatrieerden en de Stichting voor hulpverlening aan ex-krijgsgevangenen van Japan en hun nagelaten betrekkingen kunnen wel als afgesloten worden beschouwd, aangezien deze stichtingen zijn opgeheven.
Verantwoording van de bewerking
Voorafgaande aan de bewerking zijn afspraken gemaakt tussen het Nationaal Archief en de CAS ten aanzien van de randvoorwaarden voor bewerking. De belangrijkste afspraken staan hieronder vermeld.
Binnen de archieven zal geselecteerd worden, waarbij als criterium geldt dat los aangetroffen documenten die uit openbare bron verkrijgbaar zijn voor vernietiging worden afgezonderd. Uit openbare bron verkrijgbare documenten die deel uit maken van een verband, herkenbaar aan het feit dat zij gezamenlijk verpakt zijn en aan het feit dat zij een duidelijke relatie hebben, zullen worden bewaard. Dat geld ook voor aangetroffen knipselmappen. Tevens zullen voor vernietiging worden geselecteerd ter kennisneming toegezonden stukken waar geen vervolg op gekomen is. Daarnaast zullen documenten die bij een normaal toegepast rijksoverheidsselectiebeleid vernietigd kunnen worden eveneens voor vernietiging in aanmerking worden gebracht. Daarbij is uitgangspunt de selectielijst voor de Pensioen- en Uitkeringsraad. In ieder geval voor 100% bewaard blijven de persoonsdossiers.
Beschrijvingen worden gemaakt op dossierniveau. Voor de persoonsdossiers geldt dat deze worden beschreven door middel van het opnemen in de toegang van de naam en geboortedatum van de betrokken persoon. Wanneer op deze wijze van beschrijven reeksen ontstaan worden de eenheden onder deze reeksen van een unieke aanduiding voorzien, zonder dat de oorspronkelijke orde van de stukken wordt verstoord.
Tijdens de bewerking is gebleken dat bij veel persoonsdossiers voorletters dan wel geboortedata ontbreken. Ook moet bij raadpleging van het archief rekening worden gehouden met mogelijke spelfouten dan wel taalkundige foutjes bij (met name achter-)namen. Het verdient dan ook aanbeveling om te zoeken op verwante achternamen. Dit wordt veroorzaakt doordat veel persoonsnamen met de hand geschreven zijn door medewerkers van de plaatselijke comités. Zowel bij opneming door de medewerker, als bij dossiervorming door het Centraal Bureau/de diverse afdelingen van Pelita, als bij de bewerking door de CAS zijn de namen geïnterpreteerd. Het kan dus wel voorkomen dat een naam zoals opgenomen in deze toegang niet 100% overeenkomt met de gezochte naam. Het verdient dan ook aanbeveling om te zoeken op diverse varaties van de spelling van de gezochte naam.
Tijdens de bewerking zijn een aantal archiefbescheiden aangetroffen zonder datering. Deze archiefbescheiden hebben wel een datering gekregen waarbij in de nota bene is opgenomen dat de datering bij benadering bepaald is.
De datering van de persoonsdossiers is verricht op basis van de datering van de archiefvorming (bijvoorbeeld de tijdelijke afdeling Schrijnende Gevallen) en van de looptijden van het grootste gedeelte van de dossiers. Het kan voorkomen dat er zich stukken uit een latere periode in de dossiers bevinden (bijvoorbeeld ingekomen correspondentie van de PUR of een melding van overlijden).
Het archief van de Stichting voor hulpverlening aan ex-krijgsgevangen van Japan en hun nagelaten betrekkingen bevat naar alle waarschijnlijkheid de dossiers die ten tijde van de opheffing van de stichting in 1966 afgesloten zijn. Dossiers van deze stichting zijn ook aangetroffen als onderdeel van dossiers van het Centraal Bureau van Pelita.
De archieven van het Centraal Bureau van Pelita zijn verzameldossiers. Deze dossiers kunnen stukken bevatten van het Centraal Bureau, maar ook van de andere archiefvormers in deze toegang, en dan met name de afdeling Schrijnende Gevallen en de Stichting voor hulpverlening aan ex-krijgsgevangenen van Japan en hun nagelaten betrekkingen.
Verantwoording van de bewerking (2023)
In begin 2023 is er intern vastgesteld dat de toegang niet geanonimiseerd hoeft te worden tot alleen de achternaam van de persoon waarop het betrekking heeft. Het gaat om de volgende inventarisnummers 764 t/m 12355 en 12356 t/m 14284.
Vanuit Collectiebeheer is het initiatief genomen om toegang 2.19.219 te actualiseren met de volledige namen en geboortedata van de personen bij de persoonsdossiers. Dit omwille van de vindbaarheid van informatie voor geïnteresseerden en derden.
De persoonsdossiers zelf kennen een openbaarheidsbeperking op basis van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (B-beperking), de vrijval per inv.nr. gebeurt 100+1 jaar na het geboortejaar. Bij de bewerking is dit opnieuw ingeregeld per inv.nr. In de praktijk betekent dit dat er jaarlijks met openbaarheidsdag tientallen dossiers vrijvallen en daarmee door de bezoeker zelf aan te vragen zijn.
Ordening van het archief
Het archief is geordend naar stichting. Elke stichting heeft een aparte rubriek gekregen. Het archief van de Stichting Pelita is onderverdeeld naar de rubrieken ‘Bestuur’, ‘Organisme’ en ‘Taakuitvoering’. In de rubriek ‘Bestuur’ bevindt zich met name de correspondentie en vergaderstukken van het bestuur. Ook bevindt zich hier (in aparte rubrieken) het privé-archief van B. Singelenberg, J.C. Cleyndert en L.J.H. Willinge. In de Rubriek ‘Organisatie’ bevinden zich stukken betreffende de organisatie, personeel, financiën en huisvesting van de stichting. In de rubriek ‘taakuitvoering’ bevinden zich de stukken met betrekking tot het uitvoeren van de doelen die de stichting zich in de loop der tijd heeft gesteld. De persoonsdossiers vallen onder aparte subrubrieken en zijn geordend per archiefvormende afdeling: Centraal Bureau, Afdeling Indonesië, Schrijnende Gevallen, Rehabilitatie Regelingen. Persoonsdossiers bevatten over het algemeen een achternaam, voorletters en een geboortedatum. De uiterlijke vorm is een omslag, tenzij anders is aangegeven.
Het archief van de Stichting voor hulpverlening aan ex-krijgsgevangenen van Japan en hun nagelaten betrekkingen bestaat in zijn geheel uit persoonsdossiers. De dossiers zijn geordend op de naam van de ex-krijgsgevangene.
Het archief van de Stichting Zorg voor Gerepatrieerden bestaat in zijn geheel uit registratieformulieren. Deze zijn ooit op alfabet gebundeld en in multomappen opgeborgen. De huidige ordening komt overeen met de manier waarop de dossiers zijn aangetroffen. De inhoud van de dossiers komt overeen met die van de multomappen. De dossiers zijn geordend op de in het dossier alfabetisch eerst en laatst voorkomende achternaam. Alleen weergegeven is de eerst aangetroffen achternaam. Tussenvoegsels, en bij getrouwde vrouwen de meisjesnaam, zijn weggelaten.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Deels openbaar, deels beperkt openbaar (B).
De persoonsdossiers in deze inventaris zijn beperkt openbaar tot 100+1 jaar na het geboortejaar.
Voorbeeld: een dossier van iemand geboren in 1931 wordt pas in 2032 openbaar.
Verder is, wanneer meerdere personen samen in een omslag of pak voorkomen, gekozen om het jongste geboortejaar te gebruiken bij het bepalen van de openbaarheid.
Dat neemt niet weg dat men met een inzageverzoek en een bewijs van overlijden wel inzage kan krijgen in alleen het deel waar men een bewijs van overlijden voor kan aanleveren.
Neem voor vragen contact op met de Afdeling Dienstverlening via: info@nationaalarchief.nl
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Stichting Pelita , nummer toegang 2.19.219, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Pelita, 2.19.219, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Verwante archieven
  • Inventaris van het archief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken: Coördinatie-Commissie voor Gerepatrieerden, 1950-1952 (Nationaal Archief; toegangnummer 2.04.48.16).
  • Inventaris van het archief van de Nederlands Hervormde Kerk, centraal comité van kerkelijk en particulier initiatief voor sociale zorg ten behoeve van gerepatrieerden (CCKP) (1948) 1950-1968 (1969) (Utrechts Archief, toegangnummer 1405).
Publicaties Tinnemans, W. en F. von Winckelmann, Indisch licht; een halve eeuw steun aan oorlogsgetroffenen (Den Haag 1997). - Drooglever, P.J. red., Indisch intermezzo; geschiedenis van de Nederlanders in Indonesië (Amsterdam 1991; 2e druk Amsterdam 1994).

Archiefbestanddelen