Terug naar zoekresultaten

2.21.115 Inventaris van het archief van het geslacht Mackay van Ophemert en aanverwante geslachten, 1370-1968 (1994)

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.21.115
Inventaris van het archief van het geslacht Mackay van Ophemert en aanverwante geslachten, 1370-1968 (1994)

Auteur

G.J.W. de Jongh

Versie

24-10-2022

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1967 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Collectie 243 Mackay van Ophemert
Mackay van Ophemert

Periodisering

oudste stuk - jongste stuk: 1370-1994

Archiefbloknummer

C25092

Omvang

; 1985 inventarisnummer(s) 41,50 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het.
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven en gedrukte teksten. De Nederlandstalige stukken van vóór ca. 1700 zijn geschreven in het gotische cursiefschrift, met name in de oud-Hollandse klerkencursief.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Mackay van Ophemert
Mackay
Aylmer
Mackay of Scourie (of Scoury?)
Puchler
Van den Steen
De Geer
Van Haeften
De Cock van Delwijnen
Van Gent
Van Lynden
Van Verschuer
De Cock van Haeften
Van Renesse
Van Wijnbergen
De Beyer
Fagel
Mackay, Aeneas (1666-1697)
Puchler, Margaretha (1671-1761)
Mackay, Barbara (1695-1770)
Mackay, Daniel (1696-1745)
Steen, Arnolda Margaretha van den (1702-1782)
Mackay, Aeneas (1734-1807)
Haeften, Ursulina Philippina van (1734-1793)
Mackay, Frans (1737-1817)
Heeckeren tot Enghuizen, Maria A.E. van (?-1791)
Mackay, Daniël (1744-1782)
Geer, Isabella Constantia de (1751-1777)
Mackay, Daniël (1764-1784)
Mackay, Cornelis Anne (1769-1841)
Heeckeren, Jacoba Alexandrina Helena Beata van (1763-1818)
Muelen, Sophia Constantia van der (1783-1856)
Mackay, Barthold Johan Christiaan (1773-1854)
Renesse van Wilp, Anna Magdalena Frederica Henriëtte van (1775-1839)
Mackay, Daniël Arnold Alexander (1775-1796)
Mackay, Jan Louis (?-1840)
Mackay, Aeneas (1806-1876)
Fagel, Maria Catharina Anna Jacoba (1817-1886)
Mackay, Johan François Hendrik Jacob Ernestus (1807-1846)
Lynden, Margaretha Clara Françoise van (1810-1869)
Mackay, Anna Agneta (1838-1839)
Mackay, Donald Jacob (1839-1921)
Hasler, Francis Georgina Jane (1831-1917)
Mackay, Johan Jacob (1842-1859)
Mackay, Susanna Anna Johanna Wijnanda (1836-1908)
Mackay, Henriëtte Rijnhardine Philippine (1837-1896)
Mackay, Aeneas (1838-1909)
Lynden, Elisabeth Wilhelmina van (1844-1907)
Mackay, Theodoor Philp (1840-1922)
Mackay, Eric (1870-1921)
Dedem, Marie Bertha Johanna Christina van (1871-1932)
Mackay, Maria Christina Elisabeth (1904-?)
Mackay, Aeneas Alexander (1905-1963)
Mackay, Alexander Willem Rijnhard (1907-1995)

Samenvatting van de inhoud van het archief

Het omvangrijke archief van de van oorsprong Schotse adelijke familie Mackay bevat stukken van persoonlijke en van zakelijke aard van de familie en aangetrouwde familieleden, waarbij het zwaartepunt in de achttiende en negentiende eeuw ligt. Het bevat onder meer genealogische en historische aantekeningen, afwikkelingen van nalatenschappen, correspondentie, akten van aanstelling, en stukken opgemaakt uit hoofde van openbare functies die diverse leden van de familie hebben bekleed. Tot de opvallende stukken horen een verzameling politieke gedichten en couranten van Aeneas Mackay (1734-1793), journalen van zeereizen met diverse oorlogsschepen van officieren C.A en B.J.C. Mackay uit de periode 1784-1793, stukken inzake de hofhouding en nalatenschappen van koning Willem II en Anna Pawlowna van kamerheer en later Minister van Staat Aeneas Mackay (1806-1876), correspondentie van dezelfde met diverse staatslieden en een verzameling dagboeken van zijn hand. Daarnaast bevat het archief charters en andere stukken in verband met de heerlijke rechten over onder meer Ophemert en Zennewijnen, en onroerend goed in voornamelijk Gelderland en Groot-Brittannië. Ten slotte is er een collectie kaarten: plattegronden van landerijen, gedrukte kaarten van Groot-Brittannië en zeekaarten van het Middellandse Zeegebied.
In juni 2010 is een supplement toegevoegd (dit is de vervallen toegang 2.21.116) met aanvullingen uit 1999, 2000 en 2001.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
1. Het geslacht Mackay (van Ophemert).
Evenals andere vorsten van hun tijd hoopten in de vroege Middeleeuwen ook de koningen van Schotland hun macht te verstevigen door het leenstelsel in te voeren. In de Hooglanden echter hadden de pogingen, die in die richting ondernomen werden, een averechtse uitwerking, daar de bevolking zeer gehecht bleek aan de traditionele, van oorsprong keltische, gezagsverhoudingen. Tot dusver had men zelf zijn stamhoofden gekozen en was de grond het eigendom van de stamgemeenschappen geweest. Door de feodalisering werden deze stamverbanden verbroken en heersers van buitenaf opgedrongen. Uit reactie daartegen groepeerde men zich nu in kleinere aantallen om vertrouwde inheemse aanzienlijken. Zo ontstond de samenlevingsvorm, die kenmerkend voor die streken zou worden: de "clan".
Wat zulke clans bijeenhield, was een sterk gevoel van onderlinge solidariteit en vooral ook de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid van allen aan de "chief". Deze werd door de clangenoten erkend als wetgever en opperste rechter, hief belastingen en verdeelde de terreinen, benodigd voor het levensonderhoud. Hij werd, in overeenstemming met het oude keltische gebruik, aangewezen door verkiezing, weliswaar in de praktijk steeds uit het geslacht van zijn voorganger, dus in feite toch wel door erfopvolging. Door de trouw van hun aanhang waren de clanhoofden vaak nagenoeg onafhankelijk van de koning. In later tijd ging men de verbondenheid met de chief ook tot uitdrukking brengen door de clan als geheel naar zijn geslacht te noemen.
In het verzet tegen de pogingen van de schotse koningen om het gezag te centraliseren weerde zich met name de clan Morgan, aangevoerd door leden van het grafelijk huis van Moray, een prominent geslacht, verwant aan de koninklijke dynastie. Omstreeks 1160 werd deze clan tengevolge van een nederlaag in die strijd van het zuiden van het land verdreven naar het aan de zee grenzende Strathnaver, in het uiterste noordwesten, waar ze sedertdien gevestigd is gebleven. Chief was in de eerste helft van de dertiende eeuw Iye MacEth; naar hem en zijn nakomelingen heet de clan sedert het begin van de veertiende eeuw Mackay of Strathnaver. "Mackay" is de engelse vorm van de naam, die in het gaelic "Mac Aoidh" luidde, en "Mac Eth"is een van de oudere schotse varianten daarvan.
Het is niet de bedoeling in deze inleiding een volledig overzicht van de geschiedenis van het geslacht Mackay te geven, maar slechts om de inventaris van het archief van Ophemert toe te lichten. Daarom is het hier niet nodig de verdere lotgevallen van de Mackays gedurende de Middeleeuwen gedetailleerd te beschrijven. We volstaan met te vermelden, dat zij hun goederenbezit zowel in Strathnaver als in de aangrenzende gebieden Sutherland en Caithness aanmerkelijk wisten uit te breiden, zodat dit omstreeks 1500 ongeveer 2500 km2 bedroeg. Dat bezit bleef overigens niet onbedreigd; toen en later zijn er ook grote verliezen geleden, merendeels tengevolge van strijd met rivaliserende geslachten.
Na 1600 verminderde gaandeweg de maatschappelijke en politieke betekenis van het clanverband om in de achttiende eeuw vrijwel geheel te niet te gaan. Voortaan traden de Mackays meer als afzonderlijke individuen naar voren. Lye Du Mackay († 1572) ging over tot het calvinisme; zijn nazaten zijn deze confessie tot in onze tijd toe over het algemeen trouw gebleven. Zijn kleinzoon Donald Mackay (1590-1649) onderscheidde zich als een dapper en bekwaam militair. Hij bood tijdens de Dertigjarige Oorlog aan om Christiaan IV van Denemarken, die de "Winterkoning" van Bohemen steunde tegen de duitse Keizer, te helpen met een eigen regiment. Aan het hoofd van 3600 Schotten vocht hij onder de graaf van Mansfeld in Noord-Duitsland. Ter beloning van de daarbij bewezen diensten verhief koning Karel I hem op 20 juni 1628 tot peer van Schotland met de erfelijke titel van baron Reay of Reay. Het lijkt ietwat verwonderlijk, dat hij niet lord Strathnaver werd, maar die titel was al vergeven en wel in 1588 aan de toenmalige graaf van Sutherland, lord Gordon. De baronie van Reay was krachtens een koninklijke oorkonde van 19 januari 1862 gevormd uit een achttal landgoederen, deels in Strathnaver, deels in Caithness gelegen, die voordien hadden toebehoord aan lord Forbes en van deze waren aangekocht.
De eerste lord Reay streed daarna nog onder Gustaaf Adolf in Pommeren; hij had in het bizonder een belangrijk aandeel in de verovering van Kolberg, ten oosten van Stettin. Op het einde van zijn leven werd hij betrokken in de britse burgeroorlog, waarin hij, ondanks zijn protestant-zijn, de zijde van de koning koos. Ook zijn zoon John Mackay (1612-1680), de tweede lord Reay, keerde zich tegen Cromwell en bleef deze nog lang na de onthoofding van Karel I bestrijden. Hij zat daardoor enige tijd gevangen en raakte een groot deel van zijn goederen kwijt. Zijn residentie, Tongue House, werd geheel verwoest. Onder Karel II werd hij weer in zijn macht en bezit hersteld.
John Mackay trouwde tweemaal. Uit zijn tweede huwelijk, met zijn achternicht Barbara Mackay of Scoury, had hij o.a. drie zoons, van wie de oudste, Donald, de vader werd van George, derde lord Reay. Van de tweede, Aeneas, stamt de tak af, die nu nog in Nederland voortbestaat. Deze Aeneas ging op vijftienjarige leeftijd naar de Republiek om daar door zijn neef Hugh Mackay of Scoury - over wie nader in paragraaf II - te worden opgeleid tot officier.
Sinds 1573 maakten schotse troepen deel uit van het leger van de Staten-Generaal en van 1628 tot 1782 waren hier te lande steeds drie regimenten, die tezamen bekend zijn gebleven als de schotse brigade. De hoofdofficieren van dat corps behoorden merendeels tot vooraanstaande schotse families. Velen trouwden met nederlandse vrouwen en werden zo in onze samenleving opgenomen, maar zij bewaarden daarbij toch wel de relaties met hun land van herkomst; zij bleven trouwens door een eed aan de koning van Groot-Brittannië verbonden. Het was niet ongewoon, dat uit één en dezelfde familie verscheidene officieren voor de brigade voortkwamen, soms generaties achtereen. Dit was ook bij de Mackays het geval.
Aeneas werd op 28 november 1684 kapitein in het regiment, waarover zijn neef het bevel voerde. In 1688 riep Jacobus II uit vrees voor de plannen van zijn schoonzoon Willem III de brigade terug. De overgrote meerderheid van de officieren, waaronder Hugh en Aeneas Mackay, stond echter aan de kant van de prins van Oranje en weigerde aan de oproep gevolg te geven. Een bezoek, dat Aeneas in dat jaar aan zijn zuster in Schotland bracht, werd - te recht of ten onrechte - aanleiding om hem ervan te verdenken, dat hij een geheime opdracht van de stadhouder had; hij werd gevangen genomen en kon prins Willems invasie niet meemaken. Wel nam hij naderhand o.m. deel aan de veldslagen bij Killiecrankie (27 juli 1689), Cromdale (april 1690) en Athlone (2 juli 1691). Toen zijn neef gesneuveld was in augustus 1692 volgde hij hem op als commandant van zijn regiment.
Kort tevoren, op 29 januari 1692, was hij getrouwd en wel in de kring van zijn beroep: Margaretha Puchler was een dochter van de garnizoenscommandant van Tiel, François Puchler, wiens vader Eustachius Puchler eveneens officier in dienst van de Republiek was geweest. Het geslacht Puchler is uit Tirol of Stiermarken afkomstig.
Bij de verovering van Namen op 1 september 1695 werd Aeneas, die inmiddels tot brigadier-generaal was benoemd, zo ernstig gewond, dat hij zijn militaire loopbaan moest afbreken. Te Bath, waar hij herstel van gezondheid zocht, is hij in 1697 gestorven. Zijn weduwe bleef te Tiel wonen.
Van hun drie kinderen trouwde Françoise Jacoba op 26 augustus 1727 met Jan Vijgh, heer van de Snor en de Appelenburg, raadsheer en later president van het Hof van Gelderland. Barbara overleed ongehuwd. De enige zoon, Daniël, vond zijn echtgenote, Arnolda Margaretha, in de Tielse regentenfamilie Van den Steen van Ommeren, waaraan hij al geparenteerd was. Ook hij werd officier in de schotse brigade. Hij bereikte de rang van kolonel en commandeerde als zodanig hetzelfde regiment, dat zijn vader en oudoom hadden gehad. Toen hij trouwde lag hij in garnizoen te 's-Hertogenbosch; in 1737 werd het regiment verplaatst naar Doornik en vandaar in 1741 naar Meenen. Zijn gezin voegde zich daar bij hem en heeft hem ook bij zijn verdere verhuizingen, naar Ath en Bergen, vergezeld. Hij sneuvelde in de Oostenrijkse Successieoorlog bij de verdediging van Doornik op 18 mei 1745.
Na zijn dood keerde Arnolda Margaretha terug naar Tiel. Er waren uit haar huwelijk acht kinderen geboren, waarvan echter Arend Jacob, Geertruida Cornelia, Jacoba en Jan op jeugdige leeftijd stierven. Margaretha (1733-1815) - de enige, die tussen de omzwervingen van haar ouders door in Tiel was geboren - werd de vrouw van Friedrich Otto, Freiherr von Dörnberg-Heiden, die uit Wezel afkomstig was, maar de havezate Terborg bij Eelde kocht, in de ridderschap van Drenthe werd beschreven en zelfs lid van het hoogste rechtcollege in dat gewest, de Etstoel werd. Waarom hun nakomelingen, ofschoon zij in het Koninkrijk der Nederlanden recht zouden hebben gehad op de titel van baron, geen verzoek tot inlijving in de nederlandse adel hebben gedaan, is onbekend.
De oudste zoon van Daniël en Arnolda Margaretha Mackay heette weer Aeneas. Hij heeft tot 1780 in Tiel gewoond. Aeneas zowel als zijn zoon Daniël en Frans, en ook zijn broer Daniël, zetten de traditie van dienst bij de schotse brigade voort, maar als laatsten, want juist in hun tijd kwam er een eind aan het bestaan van het corps. Onder de invloed van de aktie van de patriot Joan Derk van der Capellen ging een deel van de publieke opinie in de Republiek zich verzetten tegen het feit, dat de Staten-Generaal troepen in dienst hadden, die tevens in de eed van een vreemde vorst stonden. Dit werd acuut door het uitbreken van de vierde engelse oorlog en leidde er in 1782 toe, dat de schotse officieren voor de keus gesteld werden òf de loyaliteit aan de koning van Groot-Brittannië te verbreken òf ontslag te nemen.
Aeneas diende in het regiment van zijn vader, dat na diens dood achtereenvolgens gecommandeerd werd door Alexander Marjoribanks (tot december 1773), Hugh Mackay (tot januari 1775) en John Houstoun. Toen de brigade werd ontbonden was hij sedert twee en een half jaar luitenant-kolonel. Met zijn zoons vertrok hij in 1783 naar Schotland, maar keerde na het sluiten van de vrede terug en vestigde zich in Nijmegen. Hij is nog tot kolonel bevorderd, heeft echter niet meer aktief als zodanig gediend en ook geen burgerlijke funkties van belang bekleed. Hij was trouwens een welgesteld man; de familie had sedert de vestiging in de Republiek een grote hoeveelheid landerijen in het kwartier van Nijmegen verworven. Het oude en al vroeg aanzienlijke geslacht, waaruit zijn echtgenote, Ursulina Philippina van Haeften stamde, zal in de volgende paragraaf uitvoerig ter sprake komen.
Zijn broer Frans Mackay was ook officier, maar niet bij de schotse brigade. Hij vocht van 1793 tot januari 1795 tegen de Fransen. In de zomer van 1794 werd hij belast met het dekken van de aftocht van de troepen van de prins van Nassau-Weilburg uit Staats-Vlaanderen, nadat Moreau de vesting IJzendijke had veroverd. Al spoedig na de bezetting van de Republiek is hij uit het leger gegaan. Hij is vier jaar na de herkrijging van de onafhankelijkheid te Zutphen gestorven. Zijn vrouw was Maria Adelheid Elisabeth van Heeckeren tot Enghuizen. Zij hadden geen kinderen.
De vijfde zoon van Daniël Mackay en Arnolda Margaretha van den Steen heette naar zijn vader. Hij werd in 1770 kapitein in het al genoemde regiment Marjoribanks en in 1780 majoor. Hij trouwde in 1772 Isabella Constantia de Geer, eerder weduwe van W.K.H. graaf van Quadt tot Wickradt, en overleed in 1782 te Jutphaas, vermoedelijk op Rijnhuizen, het huis van de familie De Geer. Uit zijn leven verdient vooral vermelding, dat hij bevriend was met de bekende Utrechtse hoogleraar Rijklof Michael van Goens, die van zich heeft doen spreken als bestrijder van de eerste patriottenbeweging. Daniël Mackay steunde Van Goens daarbij door het schrijven van pamfletten, waarvan de concepten voor een groot deel nog in het archief aanwezig zijn.
De twee zoons van Daniël en Isabella Constantia hebben het grootste deel van hun leven in het buitenland doorgebracht en zijn ook beiden daar overleden: Daniël Alexander te San Domingo, Jean Louis te Doornik. Noch de een noch de ander heeft nakomelingen gehad.
In Nederland zette Aeneas het geslacht voort. Uit zijn huwelijk met Ursulina Philippina van Haeften werden tien kinderen geboren, waarvan er drie kort na de geboorte stierven. Zoals al is aangestipt gingen twee zoons als officieren met hun vader in 1783 naar Schotland. Daniël, de oudste, bleef daar en stierf ongehuwd te Edinburgh in 1784. Frans, de derde zoon, keerde terug en overleed, eveneens ongehuwd in 1787. Margaretha Bartholda trouwde met Jan Willem van Imbyze van Batenburg, generaal-majoor der artillerie en groot-majoor van Oudewater, Theodora Anna Johanna Jacoba met Bernhardus Deodatus van Verschuer, kolonel der artillerie, en Arnolda Margaretha met haar neef Barthold de Cock van Haeften, heer van Blitterswijk en Wanssum, majoor der cavalerie bij de gardes.
Cornelis Anne, Aeneas' vierde zoon, schijnt zich aanvankelijk ook voorgesteld te hebben een carrière bij het landleger te maken. In 1784 vinden we hem als kadet bij het regiment Houstoun. Merkwaardig genoeg, want, zoals we al gezien hebben, bestond de schotse brigade als afzonderlijk corps in feite toen al niet meer. Voor een aanhanger van de stadhouder lag het voor de hand naar de marine over te gaan. In 1799 werd de luitenant ter zee Mackay geplaatst op een vande schepen, waarvan de bemanning bij de Vlieter niet onder de patriotse admiraal Story had willen vechten, toen de Engelsen de vloot hadden opgeëist. In 1800 kreeg hij een aanstelling als kapitein-luitenant ter zee en bevel van Willem V vanuit Londen om in die kwaliteit te dienen op het schip Ambassade. In 1814 is hij uit de zeedienst gegaan; vervolgens was hij onder meer kantonrechter en wethouder te Zutphen en lid van de Provinciale Staten van Gelderland. Hij is tweemaal getrouwd geweest, eerst met Jacoba Alexandrina Helena Beata van Heeckeren en, na haar overlijden, met Sophia Constantia van der Muelen. In 1841 is hij kinderloos gestorven.
De jongste uit het gezin van Aeneas en Ursulina Philippina was Barthold Johan Christiaan Mackay. Ook hij is in zijn jeugd zeeofficier geweest, maar heeft de marine al in 1795 vaarwel gezegd. De burgerlijke funkties, die hij daarna bekleed heeft, zijn vele, evenals de kerkelijke. In de bataafs-franse tijd woonde hij te Nijmegen, maar omdat hij land bezat te Bergharen had hij o.a. ook bemoeienis met het waterschapsbestuur van Maas en Waal. Behalve voor deze ambtelijke werkzaamheden vond hij nog tijd voor het drijven van een zeepziederij in compagnieschap met zijn achterneef D.R J. van Lynden, en bovendien voor het beheren van particuliere vermogens en nalatenschappen, wat hij deed in samenwerking met W.B. de Salve de Bruneton.
Na in 1814 deel te hebben uitgemaakt van het provisioneel bestuur der stad Nijmegen en van het college van notabelen, dat zich moest uitspreken over de grondwet van dat jaar, werd Barthold Mackay in 1815 kassier-generaal der posterijen, en, toen die funktie werd opgeheven, in 1820 directeur van het postkantoor te Rotterdam. Hij is in die stad ook lange tijd lid van de raad en voorts lid van Provinciale Staten van Zuid-Holland geweest. Van zijn talrijke nevenbetrekkingen noem ik hier alleen zijn lidmaatschap van de staatscommissie voor het dijkwezen.Ook aan kerkelijke bestuurszaken is hij zich blijven wijden. In het bizonder had de zending zijn belangstelling.
Barthold huwde in 1802 Anna Magdalena Frederica Henriëtte van Renesse van Wilp. Zij kregen twee kinderen: Aeneas en Johan François Hendrik Jacob Ernestus, die beide te Nijmegen werden geboren. Hun moeder is in 1839 overleden, hun vader in 1954, hij op het kasteel Ophemert in de Tielerwaard, dat zijn nicht Margaretha Anna van Haeften hem in 1844 had gelegateerd.
Op grond van het feit, dat zij van britse peers afstamden, hebben Cornelis Anne en Barthold verzocht om inlijving in de nederlandse adel. De Hoge Raad van Adel maakte daar bezwaar tegen, onder meer uit de overweging, dat in Groot-Brittannië geen wederkerigheid voor nederlandse edellieden verwacht mocht worden. Zij werden dus niet ingelijfd, maar verheven, en wel met het praedicaat jonkheer, hoewel zij in de kringen waarin zij zich bewogen in de praktijk als baron werden aangesproken. Bij Koninklijk Besluit van 4 juni 1822 nr. 73 verkregen zij die titel alsnog met recht van overgang bij eerstgeboorte.
Bartholds oudste zoon, Aeneas baron Mackay van Ophemert, die evenals zijn vader aktief aan het openbare leven heeft deelgenomen, was een tijdgenoot van Thorbecke en Groen van Prinsterer. Hij was niet van het formaat van deze twee, maar heeft toch als staatsman wel iets meer betekend dan de gangbare litteratuur over onze negentiende eeuw doet vermoeden. Zijn loopbaan begon hij, na te Utrecht volbrachte studie in de rechten, als advocaat in Den Haag. Hij onderbrak zijn praktijk in 1831 om als tweede luitenant met de zuidhollandse schutterij uit te trekken tegen de Belgen. Belangrijker was, dat hij in 1835 werd verbonden aan het hof, eerst als kamerheer van de prins en de prinses van Oranje tezamen, en na de troonsbestijging van Willem II in dezelfde funktie bij koningin Anna Pawlowna alleen. Tot 1846 was hij kamerheer in gewone, sedertdien in buitengewone dienst. Daarnaast was hij van 1840 tot 1850 ambtenaar bij de Raad van State en vanaf 1843 gecommitteerde van de regering bij de Maatschappij van Weldadigheid. In 1843 ook werd hij beschreven in de ridderschap van Zuid-Holland; daardoor kreeg hij in 1846 zitting in de Provinciale Staten, en dat college koos hem in 1848 tot lid van de Tweede Kamer.
Na de Kamerontbinding, die de consequentie was van de grote grondwetswijziging van dat jaar, werd Mackay weliswaar niet aanstonds herkozen. Gedurende de periode van 14 februari 1849-5 november 1850 bleef hij buiten de Kamer; hij nam toen zijn zetel in de Staten van Zuid-Holland weer in en werd daar al spoedig tot Gedeputeerde aangewezen. Maar na de invoering van de kieswet vaardigde Arnhem hem af en is hij voor dat district Kamerlid gebleven tot 1862. Hij behoorde tot de Réveilkring en vertegenwoordigde in de Kamer de antirevolutionaire richting. Hoewel het aantal van zijn "politieke vrienden" toen in het parlement niet heel groot was werd er toch meer rekening met deze groep gehouden dan men wellicht geneigd is te denken. In 1859 werd hij aangezocht voor het gouverneurschap van Suriname, wat hij om persoonlijke redenen afwees. Toen Thorbecke in 1862 de opdracht ontving om een kabinet te vormen overwoog hij aanvankelijk een samengaan van liberalen en antirevolutionairen. Mackay was daarbij de portefeuille van Financiën toegedacht. Dat plan is niet tot uitvoering gekomen, maar in hetzelfde jaar werd de Raad van State gereorganiseerd en Mackay op voordracht van Thorbecke tot vice-president benoemd. Hij heeft dit ambt vervuld tot zijn overlijden in 1876. Tweemaal kort achtereen is hij nog, zonder succes overigens, kabinetsformateur geweest, n.l, tijdens de crisis van 1868 na de val van het ministerie Heemskerk-Van Zuylen. Het vertrouwen, dat hij bij het Koninklijk Huis genoot, maakte hem bij uitstek geschikt om betrokken te worden bij de afwikkeling van de nalatenschappen van koning Willem II en diens gemalin. Zeer in het bizonder werd hij gewaardeerd door prinses Sophie, die hij ook nadat zij groothertogin van Saksen Weimar geworden was meermalen van advies diende.
Niet alleen in de politieke strijd getuigde Mackay van zijn beginselen, maar ook op andere gebieden. Zowel charitatief als theologisch-polemisch en organisatorisch is hij werkzaam geweest. Zijn zorgvuldig bijgehouden dagboeken en zijn omvangrijke correspondentie met A.J. van Beeck Calkoen, J.J.L. van der Brugghen, de Capadoses, A.W. Bronsveld, O.G. Heldring H.C. Voorhoeve en vele anderen geven daar overvloedig blijk van. Met Groen van Prinsterer en P. Elout van Soeterwoude onderhield hij een intensief contact. Zij, die vóór Barthold Mackay het huis Ophemert hadden bezeten, hadden daarbij ook steeds de dagelijkse heerlijkheden van Ophemert en Zennewijnen gehad. Dat de heerlijke rechten afgeschaft waren zelfs al voordat zijn vader het huis erfde heeft Aeneas er niet van weerhouden zich verantwoordelijk te voelen voor de gang van zaken in de beide dorpen. Uiteraard moest hij wonen in Den Haag, maar hij was gewoon een groot deel van zijn niet-ambtelijke tijd op het kasteel door te brengen en leefde ook wanneer hij niet persoonlijk in hun midden kon zijn voortdurend met de dorpsbewoners mee. Het spreekt wel vanzelf, dat ook hierbij de kerkelijke aangelegenheden zijn speciale aandacht hadden.
Aeneas trouwde met Maria C.A.J. Fagel, een dochter van de diplomaat Jacob Fagel. Zij hebben tot tweemaal toe een kind op jeugdige leeftijd moeten missen. Hun eerste, Anna Agneta, stierf vier maanden na de geboorte, hun derde, Johan Jacob als zeventienjarige, juist aan het begin van zijn opleiding op Willemsoord. Het moet voor de ouders een grote troost zijn geweest, dat de enige overgeblevene van de drie zich ontwikkelde tot een briljante persoonlijkheid, die in bekwaamheid voor zijn vader niet onderdeed en hem in veelzijdigheid zelfs overtrof.
Donald Jacob Mackay studeerde niet als zijn vader te Utrecht, maar te Leiden. Hij promoveerde bij prof. I.E. Goudsmit in de rechten op een proefschrift over het bestuur van Daendels op Java. Enige tijd was hij attaché bij het nederlandse gezantschap te Londen en daarna kommies aan het departement van Koloniën. Daartussendoor maakte hij in 1866 een reis door de Verenigde Staten. Al vroeg heeft hij grote belangstelling getoond voor sociaal-economische vraagstukken. Hij werd een aktief en op de voorgrond tredend lid van de Vereniging ter bevordering van Fabrieksnijverheid in Nederland en heeft zich o.a. veel moeite gegeven voor het organiseren van de internationale nijverheidstentoonstelling, die in 1869 te Amsterdam werd gehouden. Na tijdens de frans-duitse oorlog het Nederlandse Rode Kruis in Zwitserland vertegenwoordigd te hebben ging hij in de politiek.
Deze Mackay schaarde zich onder de liberalen, wat niet wil zeggen, dat hij voor het overige de protestants-christelijke traditie van zijn geslacht ontrouw werd. Zij die hem gekend hebben verzekeren, dat hij zijn leven lang een strenggelovig man gebleven is. Maar bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer in 1871 stelde hij zich kandidaat tegenover een antirevolutionair. Mackay werd gekozen en bleef lid van ons parlement tot 21 maart 1877. Hij heeft zich daar vooral met koloniale, sociale en onderwijszaken bezig gehouden. Men kan hem, in de verhoudingen van die tijd, min of meer "links" noemen. Zo pleitte hij voor erkenning van het stakingsrecht en was hij ook de man, die, naar het getuigenis van Van Houten zelf, het eigenlijke initiatief tot de wet op de kinderarbeid heeft genomen.
In 1875 overleed Eric Mackay, negende lord Reay, zonder nakomelingen. Zijn titel ging daardoor over op Aeneas Mackay, die hem echter maar korte tijd heeft gedragen en er ook niet toe gekomen is tot "chief of the clan" te worden uitgeroepen. Door de dood van zijn vader in het jaar daarop werd Donald Jacob de elfde lord Reay. Al eerder had hij in Groot-Brittannië de oude familiebanden hernieuwd en daar ook verscheidene andere relaties aangeknoopt. In 1877 trouwde hij meteen engelse - Francis Hasler, weduwe van A. Mitchell - en liet hij zich bovendien zelf naturaliseren tot brits onderdaan. Aan zijn leiderschap van de clan Mackay gaf hij enige tijd daarna een nieuwe inhoud door de Clan Mackay Society op te richten. Dit genootschap bedoelt leden van de clan financieel te steunen en datgene wat voor de clan van historische waarde is in één verzameling bijeen te brengen.
Zijn vertrek uit Nederland hield niet in, dat Reay zijn politieke ambities opgaf. Hij koos, zoals trouwens geheel in zijn lijn lag, de partij van William E. Gladstone. Toen deze in 1880 voor de tweede maal premier was geworden zorgde hij ervoor, dat Reay benoemd werd tot peer van het Verenigd Koninkrijk, zodat hij de liberale groep in het Hogerhuis kon versterken. De titel, die hij geërfd had, gaf hem slechts recht op een peerschap in Schotland; daarom ontving hij nu die van baron Reay of Durness erbij. Zijn taak als lid van het Hogerhuis heeft hij consciëntieus vervuld, maar meer bekendheid heeft hij toch verworven, doordat hij van 1885 tot 1890 het district Bombay bestuurde. Hij heeft die opdracht opgevat in de zin, die Kipling bedoelde toen hij van "the white mans burden" sprak. Om het welzijn van de inheemse bevolking te bevorderen zocht hij samenwerking met de plaatselijke vorsten. Vooral voor het algemeen lager en technisch onderwijs heeft hij veel gedaan. In het laatste ministerie-Gladstone (1894-1895) was hij undersecretary of State voor India en heeft zich toen met name voor de aanleg van spoorwegen geinteresseerd. Na zijn terugkeer uit India aanvaardde hij het voorzitterschap van de Royal Asiatic Society.
Tot 1916, toen hij als gevolg van een ongeval invalide werd, heeft lord Reay aan de zittingen van het Hogerhuis deelgenomen. Na 1895 evenwel heeft hij als politicus in eigenlijke zin niet meer van zich doen horen. Wel is hij aktief gebleven op andere terreinen. Zo heeft hij belangrijk werk verricht als lid van de Council of University te Londen, waar hij de studie van de oosterse talen invoerde, als rector van de universiteit van St. Andrews en als voorzitter van de London School Board. Hij werkte mee aan de stichting van de British Academy, het instituut, dat aan de beoefening van de historische en filosofische wetenschappen werd gewijd als complement van de reeds lang bestaande Royal Society, die zich uitsluitend met de natuurwetenschappen bezig houdt. Hij was gedurende twee bestuursperioden voorzitter van deze Academy. Naast de koloniale en educatieve problemen gingen ook die van het internationale recht hem zeer ter harte. Het institut de Droit International telde hem onder zijn ijverigste leden en in 1907 maakte hij deel uit van de britse delegatie naar de Vredesconferentie in Den Haag.
Zijn leven lang heeft Mackay vele connecties in zijn oude vaderland in stand gehouden. Bevriend was hij o.a. met W.H. de Beaufort, W.K. van Dedem, J. Kappeyne van de Coppello, A.E.I. Modderman en Victor de Stuers. Zijn briefwisseling is een rijke bron voor de kennis van het laat-negentiende-eeuwse liberalisme ook in ons land.
Donalds huwelijk bleef kinderloos. Dientengevolge kwamen bij zijn overlijden in 1921 èn de titel van lord Reay èn het huis Ophemert aan zijn achterneef Eric Mackay, een kleinzoon van Johan F.H.J.E. Mackay, de jongere broer van zijn vader. Jan Mackay is minder op de voorgrond getreden dan Aeneas, maar heeft toch ook een eervolle carrière gemaakt. Hij was achtereenvolgens burgemeester van de gemeente Wisch (Terborg), vrederechter en kantonrechter te Nijmegen en lid van de Provinciale en Gedeputeerde Staten van Gelderland. Uit zijn huwelijk met Margaretha Clara Françoise van Lynden had hij zeven kinderen, van wie hier in het bizonder Aeneas (1838-1909) vermeld dient te worden, omdat Eric op het kasteel ook stukken van zijn vader heeft bewaard, hoewel deze zelf daar nooit heeft gewoond.
In tegenstelling tot zijn neef Donald - met wie hij overigens op zeer goede voet stond en wiens belangen in Nederland hij behartigde - was Aeneas weer antirevolutionair georiënteerd. In onze parlementaire geschiedenis heeft hij een niet onbelangrijke rol gespeeld, vooral in de strijd om de school en het kiesrecht. Hij was van 1875 tot 1905 lid van de Tweede Kamer en gedurende de zitting 1884-1885 en van 1901 tot 1905 zelfs - als eerste antirevolutionair - voorzitter daarvan. Met De Savornin Lohman, Schaepman en anderen bestreed hij in 1886 Heemskerks ontwerpen van grondwetsherziening, wat het ministerie ertoe bracht zijn ontslag aan te bieden. Mackay werd nu tot formateur aangewezen, maar weigerde, omdat hem de voorwaarde werd gesteld, dat de door de vorige regering gedane voorstellen niet zouden worden ingetrokken. Toen in 1888 de nieuwe grondwet tot stand was gekomen leverden de eerstvolgende verkiezingen een duidelijke overwinning voor de confessionele partijen op en verwachtte men, dat dr. Abraham Kuyper met de vorming van het kabinet zou worden belast. In plaats daarvan ontving Mackay de opdracht, hij stelde een ministerie samen, bestaande uit drie antirevolutionairen, twee katholieken en twee conservatieven. Zelf beheerde hij eerst de portefeuille van Binnenlandse Zaken en na het aftreden van Keuchenius in 1889 die van Koloniën. Het opmerkelijkste resultaat van zijn ministerschap is de wet op het lager onderwijs van 1889. Het kabinet-Mackay viel door de tegenstand, ook bij de coalitiegenoten, tegen de voorgenomen afschaffing van de plaatsvervanging bij de vervulling van de militaire dienstplicht. Al in de tijd van de formatie moet in de kiem de controverse zijn ontstaan tussen Kuyper en De Savornin Lohman, die tenslotte heeft geleid tot de splitsing in de antirevolutionairen en christelijk-historischen. Mackay heeft zich in dit conflict niet willen mengen, al was zijn sympathie wel aan de kant van Lohman. Van 1905 tot 1907 was hij nog lid van de Eerste Kamer en van 1907 tot zijn dood in 1909 lid van de Raad van State. Hij was gehuwd met Elisabeth Wilhelmina van Lynden
Eric Mackay (1870-1921) was hun enige zoon. Hij is werkzaam geweest op de provinciale griffie van Gelderland en getrouwd met Maria B.J.Ch. van Dedem. Van hun vier kinderen zijn Maria Christina Elisabeth en Alexander Willem Rijnhard (laatstgenoemde thans onderdirecteur van de Nederlandse Bank) thans nog in leven. Aeneas Alexander, die zijn vader opvolgde als lord Reay en eigenaar van het huis Ophemert, begon als reserve-luitenant bij het corps rijdende artillerie te Arnhem, maar is in 1938 Brit geworden, nadat hij in 1936 gehuwd was met Charlotte Mary Younger. Hij heeft gewerkt op het Foreign Office en heeft voorts vanaf 1955 als "representative peer" voor Schotland zitting gehad in het Hogerhuis. De belangstellenden in de oudheidkunde heeft hij aan zich verplicht door zorg te dragen, dat het kasteel Ophemert en de daar bijeengebrachte verzameling familieportretten werden gerestaureerd. Op 13 maart 1963 is hij overleden te Nairobi in Kenya. Van zijn zoon Hugh William Mackay, de tegenwoordige lord Reay, bevinden zich geen stukken in het archief, voorzover dit op het Algemeen Rijksarchief berust.
II. Aanverwante geslachten.
Doordat de Mackays van Ophemert tenslotte naar hun stamland terugkeerden kwam ook het archief van de in Schotland gebleven hoofdtak in hun bezit. Een klein gedeelte van deze "Reay papers" werd vermengd met de stukken, die op het huis Ophemert aanwezig waren. Daarom volgen nu allereerst nog enkele mededelingen over de personen, van wie deze afgedwaalde archivalia afkomstig zijn.
George Mackay, derde lord Reay, geboren in 1678, heeft enige tijd in Nederland vertoefd en wel bij zijn oom Aeneas. Hij is te Zaltbommel in 1702 in het huwelijk getreden met Margareta Mackay of Scoury. Zijn sterfjaar is niet bekend.
Eric Mackay, zevende lord Reay (1773-1847) is ongehuwd overleden. Hij had twee broers, Alexander en Donald Hugh Mackay, en een zuster Anne Mackay. Eric heeft het "Reay estate" in 1829 moeten verkopen aan de markies van Stafford; het bracht £ 300.000.- op. Alexander erfde slechts de titel. Hij was militair - onder andere barrackmaster op Malta - en is getrouwd met Marion, dochter van kolonel Gall. Van hun twee zoons stierf George Alexander zeer jong en volgde Eric (1813-1875) hem op als negende lord Reay. Ook waren er nog zes dochters, t.w. Anne Marion Erskine, Sophia, Mary, Clara, Elisabeth Granville en Charlotte. Sophia trouwde met Charles Arthur Aylmer en Charlotte met John Drewer. Eric was aanvankelijk evenals zijn vader officier maar is naderhand zakenman geworden. Hiervoor is al vermeld, dat hij geen kinderen had en dat daardoor de titel aan Aeneas Mackay van Ophemert is gekomen.
Bij de levensschets van de eerste nederlandse Mackay is terloops gesproken over zijn neef Hugh Mackay of Scoury. De Scoury-Mackays stammen af van lye Du Mackay, de grootvader van de eerste lord Reay. Lye Du had n.l. twee zoons, waarvan de oudste, Donald, zich Mackay of Scoury, naar een dorp in Strathnaver, is gaan noemen. Hugh Mackay of Scoury is een kleinzoon van deze Donald. Hij behoorde tot het regiment Dumbarton, dat Karel II aan Lodewijk XIV had uitgeleend, en was in het rampjaar 1672 bij het leger, dat de Betuwe binnenviel. Zijn inkwartiering bij Margareta de Bie, de weduwe van Arent de Bie, die burgemeester van Zaltbommel geweest was, leidde tot een huwelijk met Clara de Bie, haar dochter. Hugh Mackay nam nu ontslag uit hef franse leger en trad in de schotse brigade in de rang van kapitein (1673). In 1680 werd hij kolonel en weldra commandant van de gehele brigade. Van 1685 tot 1686 diende het corps tijdelijk in Groot-Brittannië; Hugh Mackay werd in die tijd bevorderd tot generaal-majoor en tevens benoemd tot "privy counsellor" van de koning in Schotland. Hoewel hij dus blijkbaar in aanzien stond bij Jacobus II werd hij desniettemin al spoedig een medestander van Willem III en zelfs een van diens voornaamste vertrouwelingen bij de voorbereidingen tot de "glorious revolution". Al voordat deze plaats vond was hij bevriend geraakt met John Churchill, de latere hertog van Marlborough; ook genoot hij de bizondere achting van bisschop Burnet. In de veldtochten van de koning-stadhouder, die hij voor het merendeel meemaakte, deed hij zich kennen als een zeer bekwaam hoofdofficier; zijn sneuvelen bij Steenkerken in 1692 werd dan ook ervaren als een gevoelig verlies.
Hugh Mackay of Scoury had een zoon en een dochter. Hugh jr. werd eveneens officier; hij is overigens slechts achtentwintig jaar oud geworden. Anna Barbara huwde met de predikant Albertus Royaards. De zoon van Hugh jr., die weer dezelfde voornaam had, werd in 1745 luitenant-kolonel en in 1772 bevelhebber, met de rang van luitenant-generaal, van het regiment, dat Daniël Mackay indertijd gecommandeerd had. Met hem stierf in 1775 in Nederland het geslacht Mackay of Scoury uit.
Niet over alle aan de Mackays verwante geslachten, die sporen in het archief-Ophemert hebben achtergelaten, behoeft hier te worden uitgeweid. Van de geslachten Puchler, Vijgh, Van der Steen, De Geer, Van Imbyze van Batenburg, Van Verschuer en Fagel en Van Lynden zijn er maar weinig stukken, die bovendien wel voor zichzelf spreken. Daarentegen is er vrij veel bewaard van de Van Haeftens en de Van Renesses, met daarbij nog heel wat van families, welke weer aan deze geparenteerd zijn.
De tak van het geslacht Van Haeften waarmee we hier te maken hebben begint met Allard van Haeften, in de eerste helft van de veertiende eeuw. Mogen we aannemen, dat deze Allard de tweede zoon was van Johan de Cock van Waardenburg en Geertruid van Arkel, wier nakomelingen zich noemden naar de heerlijkheid Haaften, die Geertruid in haar huwelijk had ingebracht, dan gaat het geslacht terug op Rudolf de Cock of Cock, die in 1265 van graaf Otto II van Gelre vergunning kreeg om te Hiern in de Tielerwaard het kasteel Waardenburg te bouwen. Deze Rudolf werd de stamvader van een hele groep betuwse families (o.a. De Cock van Opijnen, De Cock van Neerijnen en De Cock van Delwijnen), die alle het wapen van de heren van Blois de Châtillonsur-Marne hebben gevoerd en dus, als is dit nog steeds niet volkomen bewezen, wel van deze franse dynasten zullen afstammen. De naam De Cock duidt mogelijk op de kwaliteit van ministerialis, d.w.z. van een oorspronkelijk onvrije dienstman. Dr. J.M. van Winter heeft de aandacht gevestigd op het feit, dat verscheidene ministerialen van de duitse keizer en van de aartsbisschop van Keulen bij de overdracht van de gebieden, waar zij gevestigd waren, in dienst van de graaf van Gelre zijn getreden en dat zij, vanwege de hogere rang van hun vroegere heer, terstond hetzelfde aanzien als de vrije edelen van het graafschap genoten. Dit zou ook voor Rudolf van Waardenburg hebben gegolden.
Van Allard van Haeften, zijn zoon Otto (geboren omstreeks 1340) en zijn kleinzoon Allard (vermeld tussen 1424 en 1433) valt niet meer mee te delen dan dat zij goederen en rechten in de Tielerwaard hebben bezeten. De heerlijkheid Haaften zelf hebben zij nooit gehad; die behoorde aan de hoofdtak en kwam in de zestiende eeuw aan het geslacht Brederode. De achterkleinzoon van de eerste Allard, Otto van Haeften, verwierf in 1444 "de oude hoftad" te Herwijnen, ook genoemd Wayenstein, en verder nog, door zijn huwelijk met Jutta Pieck, de heerlijkheid Gameren. Zijn zoon Allard van Haeften erfde deze beide lenen; hij huwde met Aleid van Waardenburg. Op hen volgde Derk van Haeften, vanaf 1495 eveneens heer van Gameren en bezitter van het huis Wayenstein. Derk was de eerste van zijn familie die de funktie van ambtman van Bommel, Tieler- en Bommelerwaard bekleedde.
In Gelderland werd de rechtspraak namens het centrale gezag tot 1795 uitgeoefend door funktionarissen, die op de Veluwe en in het graafschap Zutphen drosten en in de streek van de grote rivieren ambtlieden heetten. Er waren ambtlieden van Maas en Waal, van Over- en Nederbetuwe en van Bommel, Tieler- en Bommelerwaard. De drie laatstgenoemde gebieden waren al vroeg tot één ambt samengegroeid. De ambtman hield er als rechter zitting te Zaltbommel, Tuil, Deil, Driel en Zuilichem. Oorspronkelijk werd hij daarin bijgestaan door burengerechten, maar al vóór 1327 door schepenbanken, hij kon zich doen vervangen door aan hem ondergeschikte richters. Verder vergaderde hij als vertegenwoordiger van de landsheer (later van de Staten) met de ridderschap van het ambt over bestuurszaken en was zijn funktie doorgaans gecombineerd met die van dijkgraaf. In de praktijk was de ambtmannie soms geruime tijd erfelijk in één familie. Zo zijn van 1421 tot 1494 continu leden van het geslacht Pieck ambtman geweest; na Derk van Haeften hebben wij nog verscheidene van zijn nakomelingen deze funktie vervuld.
Derk voegde aan zijn bezit in 1525 nog het huis te Vuren toe; hij trouwde met Agnes van Broeckhuysen, eerder weduwe van Johan, heer van Voorst en Keppel, en overleed in 1538. Frederik van Haeften, zijn kleinzoon, verkreeg op zeer jeugdige leeftijd door koop in 1552 het huis Ophemert en de heerlijkheden van Ophemert en Zennewijnen; hij stierf echter reeds in 1558, en wel nog tijdens het leven van zijn vader Allard van Haeften, die toen daarmee werd beleend. Deze Allard verkocht in hetzelfde jaar Wayenstein. Hij had behalve de genoemde Frederik uit zijn huwelijk met Cunegonda van Keppel nog twee zoons, waarvan de oudste, Dirk van Haeften, Gameren en Herwijnen, en de jongste, Reinier, Ophemert erfde. Wat er na Allards overlijden in 1564 met het huis Vuren gebeurde blijkt niet duidelijk uit de leenregisters; in ieder geval behoorde het in 1735 niet meer aan de Van Haeftens.
Welk lid van deze tak van het geslacht Van Haeften als eerste tot de hervormde godsdienst is overgegaan heb ik niet kunnen vaststellen. Te beginnen met Allard zijn ze, met slechts een enkele uitzondering, steeds beschreven in de ridderschap van het kwartier van Nijmegen en daardoor was althans vanaf 1621 het lidmaatschap van de publieke kerk vereist.
Reinier van Haeften, die in 1565 met Ophemert en Zennewijnen werd beleend, was schepen van de bank van Tuil; hij stierf in 1604. Hij heeft nooit gecompareerd op de landdagen van zijn gewest, hoewel hij daarvoor als aanzienlijk lid van de ridderschap toch zeker wel in aanmerking zou zijn gekomen, als niet de Tieler- en Bommelerwaard na 1572 door Holland op de vijand waren veroverd en tot respectievelijk 1593 en 1602 onder het bestuur van die provincie waren gebleven.
Reiniers zoon daarentegen, Johan van Haeften, geboren uit zijn huwelijk met Anna Pieck, woonde de kwartiers- en landschapsvergaderingen, althans vanaf 1620, regelmatig bij. Johan was derhalve van Ophemert ook heer van Wolfswaard, een adellijk huis op het gebied van de tegenwoordige gemeente Beesd, dat overigens na zijn dood weer in handen van anderen is geraakt. Hij trouwde met Henrica van Haeften, een dochter van Walraven van Haeften en Sandrina (Zander) Pieck.
Hun zoon, die naar zijn grootvader van moederszijde Walraven werd genoemd, is slechts van 1653 tot zijn overlijden in 1657 heer van Ophemert geweest, Hij was kapitein in het Staatse leger en heeft aan het bestuur van het nijmeegse kwartier niet deelgenomen. Hij was de eerste Van Haeften, van wie stukken in het archief- Ophemert bewaard zijn. Walraven trouwde met Fransina van Cockengen.
Nu volgde weer een Reinier van Haeften (1646-1733), heer van Ophemert sedert 1659 en niet alleen afgevaardigde van de ridderschap naar de kwartiersdagen, maar ook gedeputeerde. De gedeputeerden hadden in de kwartieren van Gelderland dezelfde funktie als gecommitteerde raden in Holland.
Door het huwelijk van deze Reinier met Adriana Maria de Cock van Delwijnen kwamen in dit archief stukken terecht van de geslachten De Cock van Delwijnen en Van Gent, die verderop ter sprake zullen komen. Reiniers oudste zoon, Walraven van Haeften, erfde aanvankelijk Ophemert; hij was dijkgraaf en ambtman van Bommel, Tieler- en Bommelerwaard. Daar hij in 1746 kinderloos overleed ging Ophemert toen over op zijn jongere broer Barthold, die sinds 1725 reeds heer was van Wadenoyen, een bezitting afkomstig van zijn oom Johan de Cock van Delwijnen. Barthold was eveneens ambtman en bovendien gecommitteerde van Gelderland ter Staten-Generaal. Hij huwde met Margriet van Lynden.
Behalve zijn dochter Ursulina Philippina, die de vrouw van Aeneas Mackay werd, had Barthold van Haeften twee zoons. De oudste, Johan Walraven, voeg de bij zijn geslachtsnaam die van De Cock, daarmee te kennen gevend, dat hij geloofde inderdaad van de heren van Waardenburg af te stammen. Ook hij was ambtman van Bommel, Tieler en Bommelerwaard en vertegenwoordigde Gelderland in de Generaliteit. Hij trouwde tweemaal, en wel eerst met Anna Ursulina van Lynden, waardoor zijn zoon Barthold de Cock van Haeften, majoor der cavalerie bij de gardes, de heerlijkheden Blitterswijk en Wanssum in Limburg erfde. Dit werd nu de voornaamste bezitting van de tak De Cock van Haeften; voortaan woonde deze op het kasteel Blitterswijk. Wadenoyen is in 1787 uit de familie geraakt.
Bij zijn eerste echtgenote, Carolina Justina Huydecoper, had Barthold de Cock van Haeften geen kinderen. Twee jaar na haar overlijden, in 1790, hertrouwde hij, en wel, zoals reeds in paragraaf I is meegedeeld, met zijn nicht Arnolda Margareta Mackay. Zij kregen vier dochters. Anna Ursulina Margareta, de oudste, en Margareta Bartholda, de derde, bleven ongehuwd; Ursulina Philippina, de tweede, trouwde met G.H.F.S. von Hamelberg, overste in Hannoveraanse dienst, en Constantia Louisa Arnoldina, de vierde, met A.A. Quarles de Quarles, officier bij de nederlandse infanterie. De freules De Cock van Haeften werden bij het beheer van hun zaken meermalen bijgestaan door hun neven Mackay. Zelfs werd het archief van de heerlijkheden Blitterswijk en Wanssum in 1886 door Donald Jacob op Ophemert in bewaring genomen. Dit archief heeft enige tijd op het Rijksarchief te Arnhem berust en bevindt zich thans op het Rijksarchief te Maastricht.
Reinier, de jongere broer van Johan Walraven, wordt nu eens De Cock van Haeften dan weer Van Haeften zonder bijvoeging genoemd. Hij was de laatste ambtman van Bommel, Tieler- en Bommelerwaard. Die funktie moet hij echter wel gedurende het grootste deel van de tijd door een ander hebben laten waarnemen, daar hij jarenlang in het buitenland heeft vertoefd als gezant van de Staten-Generaal. Hij was achtereenvolgens geaccrediteerd te Stockholm, Lissabon, Constantinopel en Wenen. Tijdens zijn gezantschap bij de Keizer werd hem in augustus 1791, met voorbijgaan van de toenmalige gezant bij de Porte, opgedragen de Republiek te vertegenwoordigen bij onderhandelingen met de sultan van Turkije te Szisstow. In de patriottentijd toonde hij zich "staatsgezind", hij is na 1795 niet teruggeroepen. In 1800 is hij te Wenen overleden.
Reinier van Haeften trouwde in 1778 te Marseille met Jeanne Cénie Kick, van wier afkomst niets naders bekend is. Hun vier dochters zijn geen van allen getrouwd. Zij heetten Anna Margareta, Elisabeth Cénie, Henriëtte Margareta Charlotte Ursuline en Victoire Sophie. Anna Margareta erfde Ophemert; door haar overlijden in 1844 kwam dit aan Barthold Mackay.
We moeten nu iets zeggen over het geslacht De Cock van Delwijnen. Over de oorsprong daarvan is al opgemerkt, dat deze eveneens hoogstwaarschijnlijk gezocht moet worden in de stam De Cock van Waardenburg uit de dynastie van Blois. Overigens is niet met zekerheid uit te maken, hoe precies tot aan het begin van de vijftiende eeuw de genealogische samenhang is geweest; de pogingen, die daartoe wel gedaan zijn, hebben tot nu toe geen betrouwbaar resultaat opgeleverd. In ieder geval telden de heren De Cock van Delwijnen al vroeg mee onder de edelen van het hertogdom Gelre. Zo komt Arnt de Cock van Delwijnen voor onder de heren, die op 2 november 1376 de oorkonde zegelden, waarbij hertogin Mechteld en haar gemaal Jan van Blois zich verzoenden met degenen, die hun aanspraak op de opvolging hadden betwist na de dood van hertog Eduard. Ook bij het sluiten van de landvrede, die op 6 januari 1377 volgde, was deze Arnt betrokken. Of hij de heerlijkheid, waarnaar zijn geslacht zich noemde, zelf nog bezat, heb ik niet kunnen ontdekken. Uit het repertorium op de leenregisters van Vianen, waarvan de dagelijkse heerlijkheid van Delwijnen een leen was, viel dit niet op te maken, daar de in aanmerking komende plaatsen vrijwel onleesbaar zijn. Van Spaen zegt, dat de De Cocks maar korte tijd heren van Delwijnen zijn geweest.
Van Arnts oudste zoon, ook een Arnt, weten we, dat hij in 1403 als minderjarige beleend werd met een tiend te Kerkwijk. Zijn zoon, die weer Arnt heette, wordt in 1458 genoemd als schepen van Zuilichem. Deze derde Arnt trouwde driemaal en had dertig kinderen. De oudste zoon uit zijn eerste huwelijk, Arnt de jonge, werd in 1492 door hertog Karel aangesteld tot schatmeester over Zaltbommel, Tieler- en Bommelerwaard, Beesd en Renooi. De vierde zoon, Johan, kocht van Johan van Balveren in 1468 het hoge huis te Delwijnen. Dit was niet een leen van Vianen, maar van de hertog. Volgens aantekeningen in het archief-Ophemert zouden zijn vader in 1462 en zijn broer Arnt in 1482 al met dit huis beleend zijn, maar deze bron, die ook later gedateerd is, zal wel minder betrouwbaar zijn dan het hertogelijk leenregister. Misschien hebben de heren De Cock de bijgedachte gehad naast de hofstad ook de jurisdictie over het dorp terug te krijgen. Dat is dan evenwel niet gelukt; sedert het midden van de zestiende eeuw vinden we met de heerlijkheid van Delwijnen de Turcks van Nederhemert en in later tijd o.m. leden van het geslacht Quadt beleend.
Na de dood van Johan de Cock van Delwijnen vererfde het huis te Delwijnen op zijn stiefbroer uit het tweede huwelijk; Adriaen. Deze was schepen van Zuilichem en gehuwd met Hildegond van Auwrijn. Hij zal in of even voor 1553 gestorven zijn, omdat zijn zoon Johan in dat jaar het huis te Delwijnen in leen ontving. Johan was dijkgraaf van Bommelerwaard; hij stierf in 1550.
Adriaen de Cock van Delwijnen, Johans zoon, werd lid van de ridderschap kort voor het uitbreken van de Opstand. Tweemaal werd hem door de gelderse landdag een zending opgedragen: in 1571 naar Brussel, in 1579 naar de aartshertog Matthias te Antwerpen. In datzelfde jaar 1579 schreef de spaansgezinde goeverneur van Tiel aan de Rekenkamer van de koning in Gelderland, dat hij de heer De Cock geschikt achtte en bereid had gevonden om in de plaats van de heer Vijgh als ambtman van Nederbetuwe op te treden, wat toen o.m. inhield, dat hij de verbeurd verklaarde goederen zou administreren. Adriaen stond dus toen wel aan de kant van Philips II; desniettemin bleef hij tot zijn dood in 1605 lid van de ridderschap. Hij trouwde eerst met Maria van Brakel, weduwe van Joachim van Giessen, en vervolgens in 1567 of 1568 met Maria van Hemert. Door zijn tweede huwelijk kreeg hij het vruchtgebruik van de heerlijkheid Wadenoyen, die Maria van haar vader, Frederik van Hemert, had geërfd.
Uit zijn eerste huwelijk had Adriaen een zoon Joachim de Cock van Delwijnen, die niet door de ridderschap, maar door de stad Tiel naar de landschapsvergaderingen werd afgevaardigd. Hij liet twee dochters na: Maria, die huwde met Jan Willem Drummond (of Dromond) en Theodora, die ongehuwd bleef. Het huis te Delwijnen en het "dagelijks gericht" van Wadenoyen kwamen aan een zoon uit zijn huwelijk met Maria van Hemert: Johan. Deze Johan de Cock van Delwijnen was van 1606 tot 1620 lid van de ridderschap en woonde als zodanig in die jaren de kwartiers- en landdagen bij. Bij zijn tweede vrouw, Adriana van Beynhem, kreeg hij een zoon, Adriaen, die trouwde met Anna van Gent, dochter van Barthold van Gent, waardoor stukken van het geslacht Van Gent in het archief-Ophemert belandden. Adriaen de Cock van Delwijnen heeft wel in de Tielerwaard enige funkties bekleed - hij was o.a. schepen in de bank van Deil - maar hij heeft geen deel gehad aan het centrale bestuur van het kwartiet van Nijmegen.
Zijn zoon Johan daarentegen mogen we wel beschouwen als een van de meest vooraanstaande regenten in het Gelderland van zijn tijd. Sedert 8 maart 1672 beschreven in de ridderschap van Nijmegen compareerde hij van 1679 tot 1724 op de kwartier- en landdagen. Weldra werd hij tot gedeputeerde van het kwartier verkozen. In 1702 werd hij als buitengewoon lid toegevoegd aan het Hof van Gelderland om uitspraak te doen in de geschillen, die op verscheidene plaatsen in het gewest waren ontstaan na de dood van de koning-stadhouder, de zgn. "plooierijen". Ook speelde hij een rol van enig belang in de Tweede Grote Vergadering van 1716 en 1717, waarin deputaties uit de zeven provinciën poogden - zij het tevergeefs - hervormingen in het bestuursstelsel van de Unie aan te brengen. Inmiddels was hij, in 1703, benoemd tot ambtman van Bommel, Tieler- en Bommelerwaard. De neerslag van zijn diverse ambtelijke aktiviteiten treft men voor een groot deel in het archief-Ophemert aan. Daar hij niet getrouwd was vermaakte hij de hofstad te Delwijnen aan zijn neef Walraven van Haeften en de heerlijkheid Wadenoyen aan diens broer.
Johan en zijn zuster Adriana Maria van Haeften hadden nog een broer, Barthold de Cock van Delwijnen, van wie we niets meer weten dan dat hij omstreeks 1690 kapitein in het Staatse leger geweest is. Richten we nu onze aandacht op de familie van hun moeder: Van Gent.
Cornelis van Gent, heer van Meinerswijk en naderhand ook van Loenen (in de Overbetuwe) was burggraaf en richter van Nijmegen, gedeputeerde van het kwartier en afgevaardigde ter Staten-Generaal. Hij stierf in 1614. Zijn oudste zoon, Godefroy van Gent, die huwde met Maria van Giessen, erfde Loenen, maar had geen nakomelingen. Barthold, Cornelis' tweede zoon, werd heer van Meinerswijk en, na het overlijden van zijn broer, ook van Loenen. Barthold van Gent heeft nog aanzienlijker betrekkingen vervuld dan zijn vader. Hij was successievelijk lid van de gelderse Rekenkamer, ambtman van Bommel, Tieler- en Bommelerwaard en van 1644 tot 1648 een van de ambassadeurs van de Republiek bij de vredesonderhandelingen te Munster. Hij huwde met Elisabeth van Giessen en had, behalve zijn dochter Anna, die de vrouw van Adriaen de Cock van Delwijnen werd, drie zoons, t.w. Cornelis, Joost en Joachim van Gent.
Cornelis van Gent, heer van Loenen en Neerijnen, werd in 1637 "waldgraaf", d.i. houtvester van het Nederrijkswald bij Nijmegen en was van 1654 tot 1682 ambtman van Bommel, Tieler-en Bommelerwaard, en tevens vanaf 1655 lid van de kwartiersvergadering. Joost van Gent was heer van Opijnen, gedeputeerde van het kwartier en schepen in de bank van Tuil; hij huwde met Lucia Brummer. Joachim van Gent, gehuwd met Helena Maria Drummond, erfde Meinerswijk en voerde omstreeks 1680 het bevel over een regiment infanterie. Tot zover over het geslacht Van Gent; in het archief-Ophemert komt verder nog voor de grootvader van moederszijde van de laatstgenoemde drie broers; Joost van Giessen, ambtman van Bommel, Tieler- en Bommelerwaard en afgevaardigde van Gelderland in de Staten-Generaal in de tijd van Maurits en Oldenbarnevelt. Deze Joost van Giessen maakte o.m. deel uit van de commissie, die in 1610 naar Utrecht gezonden werd naar aanleiding van het daar toen uigebroken oproer.
Hebben de lotgevallen van de geslachten Van Haeften, De Cock van Delwijnen en van Gent zich voornamelijk afgespeeld in de streken tussen Nederrijn en Maas, de personen, die we nu nog moeten behandelen, hebben bijna allen gewoond in het kwartier van de Veluwe. Het zijn de verwanten van Anna van Renesse van Wilp, de echtgenote van Barthold Mackay. De Van Renesses zijn zoals de naam aanduidt, uit Zeeland afkomstig, maar hebben zich al in de Middeleeuwen ook uitbuiten dat gewest verspreid; er bestaan nu nog takken in België en Duitsland. Door het huwelijk van Jan van Renesse in 1338 met Aleid van Lichtenberg kwam zijn tak in Utrecht; in 1505 verwierf die tak de heerlijkheid Wilp, tussen Apeldoorn en Voorst. Jan van Renesse, heer van Wulven en Wilp (1560-1609) was de eerste die in de ridderschap van de Veluwe werd beschreven. Zijn achterkleinzoon Johan Pieter van Renesse van Wilp, ambtsjonker van Rheden sedert 1730, trouwde met Judith, dochter van Coenraad van Wijnbergen. Ambtsjonkers van Rheden waren ook hun zoon Wijnand Maximiliaan Jacob en diens zoon Jan Pieter Hendrik Eleonard; beiden waren bovendien burgemeesters van Elburg. Wijnand was voorts gedeputeerde van het kwartier van de Veluwe en gecommitteerde ter Generaliteit; het ambt van hoofdschout van Hattem, dat hij daarnaast nog had, liet hij door een substituut waarnemen. Hij trouwde eerst Sara Maria de Beyer, uit een nijmeegse regentenfamilie, en daarna Ernestina Lucretia van Reede van de Parkeler. Jan Pieter Hendrik Eleonard en Susanna Françoise van den Steen werden de ouders van Antje Mackay en van haar zusters Jacoba Maria, die huwde met J.D.L. Sweerts de Landas, en Wijnanda Maximiliana Susanna Jacoba, die niet trouwde.
Van de aan de Van Renesses verwante geslachten komen nu alleen nog de Van Wijnbergens in aanmerking om nader besproken te worden. Zij hebben hun naam ontleend aan het goed Wimborch bij Doetinchem, dat zij vanaf 1402 bezaten. Maar al in 1460 treffen we hen aan op de noordelijke Veluwe, aanvankelijk te Harderwijk en sinds het begin van de zestiende eeuw te Elburg. De stamvader van de hier bedoelde tak is Johan van Wijnbergen, burgemeester van Elburg, in 1540 gehuwd met Alijt Dullinck. Zijn zoon Wichman van Wijnbergen, gehuwd met Wendela Ter Bruggen, was ook burgemeester van Elburg. Diens kleinzoon Johan van Wijnbergen tot het Zandt kwam in de ridderschap van de Veluwe en bracht het tot lid van de Raad van State en raadsheer in het Hof van Gelderland; hij trouwde met Geertruid van Dedem. De zoon van Johan en Geertruid, Coenraad van Wijnbergen tot de Glinthorst werd tot de ridderschap toegelaten in 1675 en was gedeputeerde van het kwartier van de Veluwe van 1690 tot 1709. Coenraad huwde eveneens een freule Van Dedem en had zes kinderen, t.w. Johan, Wichman Joost, Geertruid, Judith, Henriëtte Josina en Johanna Wendelina. Johan was burgemeester van Arnhem, gecommitteerde ter Staten-Generaal, gedeputeerde van het kwartier van de Veluwe, en, op het einde van zijn leven, richter van Wageningen, Zijn zuster Judith is hiervoor al genoemd als de echtgenote van Johan Pieter van Renesse.
III. Rechten en goederen.
De "dagelijkse heerlijkheid", d.w.z. de lagere jurisdictie over het dorp Ophemert was vanaf de vroegste tijden, waarover we gegevens hebben, steeds gecombineerd met die over het aangrenzende dorp Zennewijnen. Volgens Van Spaen ontving Rudolf de Cock van Waardenburg deze heerlijkheden in 1265 van de graaf van Gelre in leen. Ofschoon Van Spaen zijn bron niet nader opgeeft zal hij wel bedoelen, dat Ophemert en Zennewijnen begrepen zijn geweest in de lenen, waarvoor Rudolf op 5 augustus van dat jaar zijn bezittingen tussen Lek en Linge in ruil aan de graaf afstond; deze worden in de desbetreffende oorkonde omschreven als de hoven Hiern, Neer- en Opijnen en Meteren. De heren van Waardenburg gaven Ophemert en Zennewijnen naderhand als achterleen uit aan een jongere tak van hun eigen familie. De eerste achterleenman moet Zweder van Waardenburg geweest zijn, de tweede zoon van Johan de Cock, vierde heer van Waardenburg. Deze Zweder wordt vermeld in 1368 en is gestorven in 1404. In 1521 bracht zijn afstammelinge Johanna van Waardenburg de heerlijkheden van Ophemert en Zennewijnen in bij haar huwelijk met Johan Schenk van Nydeggen. Johanna's broer Dirk van Waardenburg kocht ze van hen in 1548, maar verkocht ze op zijn beurt in 1552 aan Frederik van Haeften, in wiens geslacht ze, zoals in paragraaf I is meegedeeld, zijn gebleven tot 1844, toen Barthold Mackay ze erfde. Het enige bijkomende heerlijke recht, dat de heren van Ophemert van het huis Waardenburg in leen hielden, was dat van de rosmolen. Het veer tussen Zennewijnen en Dreumel over de Waal behoorde niet bij dit leen; het werd pas in 1707 verworven door aankoop van Zeger van den Steenhuys en was een leen van de Staten van Gelderland. Het aantal bewaard gebleven stukken, dat betrekking heeft op de heerlijke rechten en de uitoefening daarvan is niet heel groot.
Nog minder archivalia zijn hier aanwezig van de heerlijkheid Wadenoyen. Dit "dagelijks gericht" wordt als leen van Gelre voor het eerst vermeld in 1380; het komt dan in het bezit van een vrouwe van Langerak. In 1469 worden de Van Hemerts heren van Wadenoyen en blijven dat, totdat Johan de Cock van Delwijnen het leen erft van zijn moeder Maria van Hemert in 1605. In 1725 gaat Wadenoyen over aan de Van Haeftens, maar na de dood van Johan Walraven de Cock van Haeften verkopen diens erfgenamen het op 30 december 1786 aan Evert Jan van Nykerken en Nyvenheim. Het veer over de Linge bij Avezaath werd in 1698 door Johan de Cock van Delwijnen afzonderlijk aangekocht van de erfgenamen van Adriana van Maren en door de erfgenamen van Johan Walraven de Cock van Haeften in 1792 weer verkocht aan Gerrit van Goor. Ook dit veer was een leen van de Staten geweest.
In vele plaatsen was de dagelijkse heer vanouds tevens patroon van de parochiekerk. Te Ophemert evenwel is hij dat pas in later tijd geworden. De eigenlijke kerspelkerk, die gewijd was aan Sint Lambertus, werd in 1028 door de bisschop van Utrecht geschonken aan het klooster Hohorst, de latere Sint-Paulusabdij. Deze abdij verkreeg na 1328 ook het patronaatsrecht van de Sint-Maartenskerk. Dit was oorspronkelijk de kerk van de commanderij der Duitse Orde, welke tot 1315 te Ophemert was gevestigd en vervolgens naar Tiel werd overgeplaatst. Terwijl de parochie als zodanig waarschijnlijk niet gesplitst werd zijn beide kerkgebouwen tot aan de reformatie door de parochianen gebruikt. Daarna is de Sint-Maartenskerk voor de hervormde eredienst bestemd en de Sint-Lambertuskerk in verval geraakt. De bezittingen van de abdij van Sint Paulus werden voortaan beheerd door de Staten van Utrecht en deze verkochten op 31 juli 1720 alle landen, tienden en tinsen van de abdij onder Ophemert en Driel aan Reinier van Haeften. In de akte van overdracht wordt het collatierecht weliswaar niet uitdrukkelijk genoemd, maar waar de verkoop ook de tienden omvatte zullen beide partijen stilzwijgend hebben aangenomen, dat dit recht mee overging. Van 1725 af althans begaven de heren van Ophemert de predikantsplaats zonder dat dit ooit aangevochten werd. Aeneas Mackay heeft omstreeks 1870 formeel afstand gedaan van dit collatierecht, nadat hij al enige tijd daarvóór van de feitelijke uitoefening ervan uit eigen beweging had afgezien.
Anders was het gesteld met de collatie van de vicarieën, welke in de twee kerken van Ophemert hebben bestaan. Het waren er zes: die van Sint-Barbara, het Heilig Kruis, Sint Catharina en Onze Lieve Vrouwe in de Sint-Maartenskerk, nog een van O.L. Vrouwe in de Sint-Lambertuskerk en een Sint-Pietersvicarie, waarvan we niet weten in welke kerk ze gefundeerd was. Zijn de heren van Waardenburg de stichters van deze vicarieën geweest? In ieder geval beschouwden zij zich al vóór de reformatie als eigenaars en beleenden zij de dagelijkse heren van Ophemert ermee. De aanwezigheid van vicariegoederen kreeg in de zeventiende eeuw opnieuw betekenis, omdat de pastoriegoederen op verre na niet meer toereikend waren en de tractementen van predikant en schoolmeester en de middelen tot onderhoud van het kerkgebouw uit deze bronnen konden worden aangevuld. Op den duur verdween de herinnering aan de afzonderlijke stichtingen, zodat men sedert de tweede helft van de achttiende eeuw ging spreken van "de vicarie" van Ophemert in het enkelvoud. Ook werd gaandeweg het beheer van de vicariegoederen met die van de pastorie vermengd.
Het voornaamste onroerend goed van de families, die het archief Ophemert gevormd hebben, is het kasteel van die naam. Dit was niet zoals de heerlijkheid een achterleen van Waardenburg; de hertogen en later de Staten van Gelderland beschikten er rechtstreeks over. Wel waren zij, die het huis in leen hielden, steeds dezelfde personen als de dagelijkse heren. Bij de belening van het huis behoorden de maalplicht van de windmolen en een aantal landerijen. Wanneer het huis gebouwd is is niet precies bekend, maar op grond van de oorspronkelijke vorm - die van een rechthoekige woontoren - mag men denken aan het einde van de dertiende of het begin van de veertiende eeuw. Het aanvankelijk uiteraard kleine slot werd in de latere Middeleeuwen vergroot, maar die vergroting werd gedeeltelijk weer ongedaan gemaakt door een ingrijpende verbouwing, die in het laatste kwart van de zeventiende eeuw, waarschijnlijk wegens beschadiging tengevolge van de franse inval van 1672, werd ondernomen. Het kasteel kreeg toen de gedaante, welke het thans nog heeft. Het verkeert, na enige tijd minder goed bewoonbaar te zijn geweest, tegenwoordig weer in uitstekende staat, dank zij de grondige herstellingen, die in de jaren 1954-1957 met medewerking van de rijksdienst voor de Monumentenzorg werden uitgevoerd.
Dat de Van Haeftens en de Mackays goederen en rechten bezaten te Ophemert en in de omgeving van die plaats ligt voor de hand. Daarnaast hebben zij, evenals de De Cocks van Delwijnen en de van Gents ook buiten de Tielerwaard vrijwat hofsteden, landerijen, tienden enz. verworven. Dit bezit lag verspreid in Gelderland, voornamelijk in de Bommelerwaard, het Land van Maas en Waal, en Over- en Nederbetuwe en het Rijk van Nijmegen, voor een kleiner deel ook in de graafschap Zutphen en voorts nog hier en daar in Zuid-Holland, Utrecht, Limburg en Noord-Brabant. De Van Renesses en de Van Wijnbergens waren gegoed op de Veluwe. Voor de meeste van die bezittingen zijn genoeg toelichtingen in de inventaris zelf te vinden; hier willen wij daarom alleen nog met een enkel woord spreken over twee goederen, die door hun bizondere aard op vallen, n.l. de havezate Merwijck te Bergharen (inv. nrs. 1243, 1247 en het tijnsland onder Randwijk (inv. nr. 1460, reg. nr. 17).
In het strategisch gunstig gelegen plaatsje Bergharen in het Land van Maas en Waal zouden in de Middeleeuwen verscheidene versterkte huizen hebben gestaan. Eén daarvan zou het huis Merwijck geweest zijn, dat in de spaanse tijd zou zijn verwoest. Mogelijk was dit de oorspronkelijke zetel van de havezate Merwijck, die sedert het begin van de zeventiende eeuw vermeld wordt als leen van het huis Batenburg. In 1723 werd Johan de Cock van Delwijnen daarmee beleend en in 1776 Ursulina Philippina van Haeften. Daar deze havezate ook als "hof" wordt aangeduid en de leenman "heer van Merwijck" genoemd wordt, is het niet uitgesloten, dat we hier te maken hebben met een overblijfsel van een oude grondheerlijkheid.
De 14 hond land, die Gijsbert van Randwijk in 1449 ten tijnsrechte ontving, vormden opzichzelf natuurlijk niet een aanzienlijk vermogensbestanddeel. Maar de desbetreffende oorkonde levert wellicht een bescheiden bijdrage tot de kennis van de curtis Rijnwijk of Randwijk, die de aandacht van enige rechtshistorici heeft getrokken. Deze tijnshof lag in de Overbetuwe tegenover Wageningen. Graaf Balderik en zijn echtgenote Adela schonken hem in 1003 aan een altaar in de kerk te Deutz bij Keulen, in 1256 verkocht de abdij Deutz hem weer aan de graaf van Gelre en in het begin van de zestiende eeuw werd hij met de andere zgn. Gulikse goederen aan de graaf van den Bergh in leen gegeven. Vele goederen te Rhenen en in de Betuwe waren aan het tijnsrecht van deze hof onderworpen. Het perceel, dat aan Gijsbert van Randwijk werd uitgegeven, kwam waarschijnlijk omstreeks het midden van de zeventiende eeuw aan het geslacht Van Gent.
Tot slot nog iets over enige goederen en rechten in het buitenland. In de eerste plaats over die van de lords Reay in Schotland en elders. De hier aanwezige gegevens daaromtrent dateren uit de achttiende en de negentiende eeuw. Ze verschaffen een overzicht over de omvang van het "Reay estate" even vóór en ten tijde van de verkoop aan de markies van Stafford; voor details blijft het intussen noodzakelijk de "Reay papers" in het Record Office te Edinburgh te raadplegen. Behalve de goederen in Sutherland en te Londen valt een plantage in Berbice te vermelden.
Susanna Françoise van Renesse was geinteresseerd bij plantages in Suriname, evenzo Barthold Mackay. Verder bezaten de Van Renesses goederen in België, n.l. in de streek van Dendermonde, die zij via het aan hen verwante geslacht De Beyer hadden verkregen.
Geschiedenis van het archiefbeheer
In 1229 verenigden enige nonnen van de abdij Mariënweerd te Beesd zich met andere Praemonstratenser nonnen van Vüssenich in het Rijnland en werd een vrouwenklooster Mariënschoot gevestigd te Zennewijnen, waar Mariënweerd reeds een kapel met die naam bezat. Omstreeks de tijd van de reformatie was dit convent een jufferenstift geworden, waarin slechts leden van aanzienlijke geslachten werden opgenomen. Nadat Zaltbommel de zijde van prins van Oranje had gekozen werd toch aanvankelijk aan de jufferen het vrije beheer over hun goederen gelaten. Het werden nu wereldlijke canonessen, die voortaan ieder individueel een vaste prebende genoten. In 1619 kwam het stift onder beheer van ambtman en ridderschap van de Tielerwaard, die er een stichting van maakten om aan adellijke dames prebenden uit te keren. In 1744 regelden ambtman en jonkers dit zo, dat de prebenden bij toerbeurt zouden worden toegekend; hierbij werd o.a. bepaald, dat de tweede openvallende plaats ter beschikking van de heer van Wadenoyen zou zijn en de zesde door de heer De Cock van Haeften zou worden begeven. De uitkeringen werden in 1795 stopgezet, maar in 1803 hervat; in 1809 beval de landdrost geen uitkeringen meer te doen en in 1811 werd het vermogen van het stift krachtens decreet van Napoleon met het staatsdomein verenigd. De rentmeester van de heer Van Haeften voerde in het laatste kwart van de achttiende eeuw tevens de administratie van het stift; vandaar, dat we in het archief-Ophemert enige rekeningen en wat correspondentie dienaangaande aantreffen. Een van de laatste canonessen was Elisabeth Cénie van Haeften.
Zijn deze stukken dus in zeker opzicht door het toeval hiertussen geraakt, er zijn er ook, die van anderen afkomstig zijn, maar uitdrukkelijk aan leden van het geslacht Mackay werden toevertrouwd. J.H. van Kinsbergen (1735-1819), opperbevelhebber van onze zeemacht tijdens Willem V en buitengewoon maarschalk onder Lodewijk Napoleon, heeft veel geschreven over maritieme onderwerpen. Zijn "Inleiding voor den oorlog ter zee" werd door de zorg van zijn jongere vriend Cornelis Anne Mackay uitgegeven. Er verschenen twee drukken van dit werk en in 1804 werd overwogen nog een derde druk te verzorgen, welk plan echter niet is uitgevoerd. Bij de papieren, die C.A. Mackay onder zijn berusting kreeg, bevinden zich nieuwe bijvoegsels voor deze uitgave, maar bovendien brieven van Van Kinsbergen aan de engelse admiraal Howe, welke niet voor publicatie bestemd waren.
Aeneas Mackay was lid van de commissie tot afwikkeling van de nalatenschap van koning Willem II. Waarschijnlijk is dit de reden geweest, dat de amsterdamse advocaat J J.W. van den Biesen (1836-1897) hem een aantal stukken toezond, die betrekking hebben op het verzet van de kroonprins en zijn omgeving tegen het huwelijk van koning Willem I met de gravin d'Oultremont. Zijn vader, J.W. van den Biesen (1797-1845), oprichter en eerste redacteur van het Algemeen Handelsblad, had daarin een rol gespeeld. Of er tussen Aeneas Mackay en Van den Biesen jr. nog een meer persoonlijke relatie heeft bestaan - zij waren beiden voorstanders van het confessionele onderwijs- heb ik niet kunnen vaststellen.
In de tijd van de restauratie van het kasteel werden deze stukken eerst naar het Rijksarchief te Arnhem overgebracht en vervolgens krachtens proces-verbaal van 30 december 1957 geschonken aan het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, waarbij bepaald werd, dat raadpleging voorzover het de stukken na 1900 betreft, alleen met toestemming van de algemene rijksarchivaris mag plaats vinden.
Het archief is krachtens proces-verbaal van 30 december 1957 geschonken aan het Algemeen Rijksarchief.
Schenking (van een niet overheidsarchief)

Inhoud en structuur van het archief

Inhoud
De stukken, die in de loop van de tijd op het kasteel Ophemert bijeenkwamen, zijn afkomstig 1e. van de nog bestaande tak Ophemert van het nederlandse geslacht Mackay, 2e. van de schotse Mackays, 3e. van de tak Mackay of Scoury, 4e. van verwante geslachten, 5e. van rentmeesters, 6e. van personen, die stukken in bewaring hebben gegeven, 7e. van niet nader te identificeren personen.
Verantwoording van de bewerking
Sporen van een oorspronkelijke orde werden niet aangetroffen; de hier aangenomen indeling komt dan ook geheel voor mijn eigen rekening. Bij de beschrijving en ordening ondervond ik veel hulp van de heer D. baron Mackay te 's-Gravenhage, die zo welwillend was mij een uitvoerige geschiedenis van zijn geslacht in manuscript ter inzage te geven. Het is hier de plaats om de aandacht te vestigen op deze arbeid van de heer Mackay, waarvan het resultaat stellig verdient nog eens in druk te verschijnen. Verder heb ik grote verplichtingen aan mijn collega's van het Rijksarchief in Gelderland, en wel zeer in het bizonder aan de hoofdchartermeester mejuffrouw dr. A.J. Maris, wie geen moeite te veel was om mij van de gewenste inlichtingen te voorzien.
In juli 2010 zijn de toegangen 2.21.115 en 2.21.116, die delen van de beschrijvingen van het archief van het geslacht Mackay van Ophemert en aanverwante geslachten bevatten, tot één geheel samengevoegd tot de huidige versie van deze toegang (2.21.115).

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Collectie 243 Mackay van Ophemert, nummer toegang 2.21.115, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Mackay van Ophemert, 2.21.115, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Afgescheiden archiefmateriaal
  • 4. MCOF - Kaartenarchief van de familie Mackay van Ophemert.
Publicaties
Literatuur H. Whyte, The Highland clans and regiments of Scotland , 1905. James Ferguson, Papers illustrating the history of the Scots brigade in the service of the United Netherlands 1572-1782 . John Mackay of Rockfield, Life of lieutenant general Hugh Mackay of Scoury , 1836. Groen van Prinsterer, schriftelijke nalatenschap , uitgeg. door C. Gerretson, A. Goslinga, H.J. Smit en J.L. van Essen, 1925-. B. de Gaay Fortman, Mr. Aeneas baron Mackay van Ophemert (in: Christendom en Historie , 1931). C.W. de Vries, Overgrootvader Willem III . C.W. de Vries, De ongekende Thorbecke . William Hunter, Bombay 1885 to 1890 , 1892. Viscount Bryce, Lord Reay (in: Proceeding of The British Academy , 1921-1923). Mountstuart E. Grant Duff, Notes from a diary, 1881-1886 . A.F. de Savornin Lohman, Levensbericht van Aeneas Mackay , 1911. L.C. Suttorp, Alexander Frederick de Savornin Lohman , 1948. Correspondentie van Willem III en H.W. Bentinck, eerste graaf van Portland , uitgeg. door N. Japikse, 1927-1937. L.A.J.W. Sloet, Oorkondenboek der graafschappen Gelre en Zutphen , 1872-1876. W.A. van Spaen, Oordeelkundige inleiding tot de historie van Gelderland , 1801-1805. Register op de leenaktenboeken van Gelre en Zutphen , uitgeg. door J.J.S. Sloet, J.S. van Veen en A.H. Martens van Sevenhoven, Het kwartier van Nijmegen, 1924. W J. d' Ablaing van Giessenburg, De ridderschap van het kwartier van Nijmegen , 1899. W.J. d'Ablaing van Giessenburg, De ridderschap van Veluwe , 1857. Johanna M. van Winter, Ministerialiteit en ridderschap in Gelre en Zutphen , 1962.

Archiefbestanddelen