Terug naar zoekresultaten

3.01.14 Inventaris van het archief van Johan van Oldenbarnevelt, 1586-1619

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

3.01.14
Inventaris van het archief van Johan van Oldenbarnevelt, 1586-1619

Auteur

H.J.Ph.G. Kaajan

Versie

09-10-2020

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1984 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Johan van Oldenbarnevelt
Landsadvocaat Van Oldenbarnevelt

Periodisering

archiefvorming: 1586-1619
oudste stuk - jongste stuk: 1482-1736

Archiefbloknummer

3536

Omvang

; 3806 inventarisnummer(s) 13,00 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het. Er zijn ook stukken in het, het, het, heten het.
Nederlands
Engels
Frans
Spaans
Latijn
Duits

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven en gedrukte teksten. De Nederlandstalige stukken van vóór ca. 1700 zijn geschreven in het gotische cursiefschrift, met name in de oud-Hollandse klerkencursief.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Johan van Oldenbarnevelt Raadpensionaris

Samenvatting van de inhoud van het archief

Johan van Oldenbarnevelt (1547-1619) vervulde een belangrijke rol tijdens de eerste fase van de Tachtigjarige Oorlog. In 1586 werd hij landsadvocaat van de Staten van Holland. Van Oldenbarnevelt slaagde erin zich via deze functie omhoog te werken. Hij leidde vergaderingen en alle besluiten en uitgaande stukken gingen via zijn hand.
Het archief bevat stukken uit zijn functie als landsadvocaat van Holland en West-Friesland, als pensionaris van de Ridderschap, als grootzegelbewaarder, maar verreweg het omvangrijkste zijn de archiefstukken uit hoofde van zijn functie als leider van de afvaardiging van Holland ter Staten Generaal. Hierin bevindt zich onder meer correspondentie met het huis van Oranje, correspondentie met buitenlandse mogendheden, maar ook stukken over de oprichting van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) en de West-Indische Compagnie (WIC).

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
A Geschiedenis
Door het verschijnen van de omvangrijke biografie van J. den Tex van Johan van Oldenbarnevelt en talrijke andere publicaties over diverse van zijn activiteiten lijkt het ons alleszins veroorloofd in deze Inleiding slechts een beperkt aantal onderwerpen aan te roeren. ( Den Tex, Oldenbarnevelt, dl. I-V. Van dit omvangrijke werk verscheen een verkorte versie, te weten: Den Tex en Ton , Johan van Oldenbarnevelt. Hiervan werd ondanks aanvullingen en verbeteringen voor de verwijzingen geen gebruik gemaakt. ) Na een biografische schets ter introductie, willen wij ons hier beperken tot die onderwerpen waarover in het archief veel materiaal bewaard is gebleven, en voorts tot die zaken die in samenhang met de inventarisatie van dit archief naar onze mening aandacht behoeven.
1 Oldenbarnevelts politieke loopbaan
Ofschoon Johan van Oldenbarnevelt zelf de stukken steeds tekende met "Van Oldenbarnevelt" en derhalve ook zo genoemd zou moeten worden, houden wij ons hier aan de in de historiografie gebruikelijke benaming "Oldenbarnevelt". Oldenbarnevelt werd op 14 september 1574 in Amersfoort of omgeving geboren als zoon van Gerrit van Oldenbarnevelt Reyerszn. en Diana van Weede Johansdr. ( Fölting, p. 35; Den Tex, dl. I, p. 15; idem, dl. IV, pp. 25-28; Melles, p. 47; Brugmans, pp. 235-236. ) Daar bezocht hij de Latijnse school, waarna hij achtereenvolgens aan de universiteiten te Leuven (1566), Bourges (september 1567), Keulen (oktober 1567), Heidelberg (1569) en vermoedelijk te Padua (1569-1570) studeerde. ( Idem, p. 35; Den Tex, dl. I, pp. 46-48; idem, dl. IV, pp. 37-48; Melles, pp. 48-49; Brugmans, p. 237; Wiersum, pp. 15-40. ) Oldenbarnevelts trouw aan Willem van Oranje in 1572, die hij bewees door niet met het Hof van Holland, waarin hij als advocaat geadmitteerd was, naar Utrecht uit te wijken, werd niet met een aanstelling in het nieuwe rechtscollege te Delft beloond. ( Historie, pp. 6-7; Den Tex, dl. I, p. 70; Fölting, p. 35. Uitgebreid over dit onderwerp, Smit, Bijdrage tot de geschiedenis, pp. 31-43; idem, De omzetting. ) Hij hield zich toen nog voornamelijk met de advocatuur bezig. ( Zie de inv. nrs. 3362-3506. Dit materiaal vormde de basis voor Hoeks artikel in Jaarboek Die Haghe (1966). ) Wel was hij vanwege zijn specialisatie op het gebied van het leenrecht en in waterschapszaken reeds in 1575 door de Staten van Holland en West-Friesland als landsadvocaat bij het Hof van Holland gecommitteerd. ( Resoluties van de Staten van Holland en West-Friesland (RSvH), 2 maart 1575. ) Door zijn huwelijk met de Delftse regentendochter Maria van Utrecht in november 1575 verwierf hij een aantal niet onbelangrijke heerlijkheden. ( Fölting, p. 38; Den Tex, dl. I, p. 91; Melles, p. 51; Brugmans, p. 236. Zie verder met name voor de bezittingen: Den Tex, dl. IV, pp. 49-50, 53, 59. Verder raadplege men het persoonlijk archief van Oldenbarnevelt, dat in het Rijksarchief in Zuid-Holland (RAZH) berust. Hiervan zal een aparte inventaris verschijnen, waarin ook de stukken verwerkt worden, die momenteel nog in het Archief van de Staten van Holland en West-Friesland, 1572-1795, onder de inv. nrs. 2636-264O zijn te vinden. Deze bleken namelijk niet tot Oldenbarnevelts ambtelijke stukken te behoren. ) Op 24 december 1576 werd hem nauwelijks een jaar later, nadat Pieter van der Meer, raadpensionaris van Delft, eerder voor de eer had bedankt, verzocht of hij pensionaris van Rotterdam wilde worden. Deze benoeming nam hij reeds op 28 december aan. In deze functie zou hij het stadsbestuur gaan adviseren, terwijl hij ook namens de magistraat de vergadering van de Staten van Holland en West-Friesland respectievelijk van de Staten-Generaal zou gaan bijwonen. ( Melles, pp. 47, 52-53; Wiersum, p. 21; Den Tex, dl. I, p. 104. Laatstgenoemde merkt ten onrechte op dat Oldenbarnevelt op 25 december 1576 voor het pensionarisschap van Rotterdam werd benaderd. Zie hiervoor de resolutieboeken van Rotterdam. Hoewel Oldenbarnevelts instructie verloren ging is zijn taakomschrijving redelijk zeker vast te stellen. De Rotterdamse instructie was namelijk ontleend aan de Goudse, waarvan de inhoud door Huges in zijn werk op pp. 13-16 uitgebreid werd behandeld. ) Het was in deze tijd, dat het langdurig geschil begon tussen de handelssteden Amsterdam en Rotterdam enerzijds en Gouda, Dordrecht, Leiden en Haarlem anderzijds over het gebruik van de Hildam bij Gouda in verband met ontduiking van tolgelden. Het zou tot 1613 duren alvorens Amsterdam en Rotterdam in het gelijk werden gesteld, hetgeen overigens meer samenhing met invloed van de twee grootste handelssteden dan met echt recht. Ook tijdens zijn landsadvocaatschap had Oldenbarnevelt nog persoonlijke bemoeienis met dit geschil. ( Zie de inv. nrs. 955-986; GA Rotterdam, Oud Archief van de stad Rotterdam, 1340-1813, inv. nrs. 2329-2335. Voor literatuur zie men: Beekman, pp. 365-396; Tersteeg, pp. 169-187; Te Lintum; Huges, pp. 88-91; Den Tex, dl. I, pp. 116-118. ) Oldenbarnevelt droeg eveneens veel bij aan de totstandkoming van de Satisfactie van Amsterdam van 8 februari 1578, waarbij de katholieke magistraat na overgave van de stad aan de Staten van Holland en West-Friesland toch nog uiterst gunstige voorwaarden wist af te dwingen. Weliswaar was hij zelf de eerste om, na de daarop volgende magistraatwisseling ten voordele van de Geuzen, de rechtsgrond van deze Satisfactie aan te vechten, maar het zou tot 20 december 1581 duren alvorens tot werkelijke opheffing hiervan kon worden overgegaan. ( Zie de inv. nrs. 3512-3513. RAZH, Archief van de Staten van Holland en West-Friesland, 1572-1795, inv. nr. 1281 , passim. Verder raadplege men Coops; Den Tex, dl. I, p. 152-162; RGP 80, pp. XXIV, 40-54, 57-58, 108-110. ) Wel was het hierdoor mogelijk dat de steden Haarlem, Amsterdam, Schoonhoven, Heusden, Weesp, Muiden en Naarden die inmiddels ook de zijde van Oranje hadden gekozen, zich bij de Unie van Delft van 25 april 1576 aansloten. ( Zie voor een toelichting hierop: Kaajan, De Unie. ) Dit toenemende streven naar eenheid maakte op 23 januari 1579 het sluiten van de Unie van Utrecht mogelijk. Een bundeling van krachten tegenover de afvallige gewesten die zich op 9 januari 1579 in de Unie van Atrecht hadden verenigd, vroeg om een duidelijke stellingname van de overige gewesten. Zoals uit het archief blijkt, woonde Oldenbarnevelt een groot aantal vergaderingen van de Staten-Generaal bij, waarin het sluiten van de Unie van Utrecht werd voorbereid. In hoeverre de redactiewijzigingen van de hand van Oldenbarnevelt persoonlijk zijn dan wel van de Staten van Holland is moeilijk vast te stellen, zoals in de literatuur al eerder werd opgemerkt. ( Zie voor verschillende ontwerpen de inv. nrs. 3536-3539. Deze werden afgedrukt en becommentarieerd in: RGP 80, pp. 16-33. Verder zij verwezen naar de artikelen van Trosée en Winter. De definitief vastgestelde tekst is te vinden in: Groenveld, Leeuwenberg, De Unie van Utrecht, pp. 29-40. Voor meer algemene inlichtingen over dit onderwerp raadplege men: Van den Bergh, De Binnenlandsche Staatkunde, pp. 77-79; Fruin, De staatkunde, waar hij Van den Berghs opvattingen over Oldenbarnevelt als tegenstander van de Unie bestrijdt; Den Tex, dl. I, pp. 124-144. ) Daarnaast had Oldenbarnevelt ook bemoeienis met de fiscaliteit zoals blijkt uit de lijst van rijke inwoners van Rotterdam, die in de jaren 1576-1578 onder zijn toezicht werd opgesteld. Het was mede als gevolg van een op 24 maart 1579 aan de magistraat uitgebracht rapport inzake verbeteringen van de stadsfinanciën, dat Rotterdam nadien grote invloed heeft kunnen krijgen op de heffing der gemenelands middelen ( Historie, p. 11; Wiersum, pp. 57-58; Hazewinkel, p. 198; Den Tex, dl. I, 121. ) Het was eveneens tijdens het pensionarisschap van Oldenbarnevelt dat Rotterdam op 13 februari 1580 een stadsreglement verwierf op grond waarvan zij op 20 mei 1580 als lid tot de Staten van Holland en West-Friesland werd toegelaten. ( Wiersum, p. 33; Meiles, pp. 56-57; Hazewinkel, p. 198. Laatstgenoemde noemt ten onrechte 1581 als jaar, waarin Rotterdam tot de Staten van Holland toetrad. ) Als afgevaardigde van Rotterdam was Oldenbarnevelt ook betrokken bij de onderhandelingen van de Staten van Holland met Willem van Oranje over het aanbieden van de grafelijkheid. Dit wilden zij onder meer bereiken door de beperkende bepaling met betrekking tot de titel van Hoge Overigheid, die Oranje bij de Unie van Dordrecht (1575) en de Unie van Delft (1576) enkel voor de duur van de oorlog was toegekend, in een onbeperkte volmacht te wijzigen. ( Zie noot 11. ) Daar de Staten-Generaal op 26 juli 1581 na "de Verlatinge" het nog niet aandurfden om Oranje in de plaats van Philips II te benoemen, ondervond dit onnodige vertraging. ( Zie voor de tekst van dit plakkaat: Mout, pp. 94-127. ) In plaats van hem zochten zij Anjou als gouverneur aan, ondanks het verzet van Holland en Zeeland hiertegen. Door de mislukte staatsgreep van Anjou in Antwerpen in januari 1583 raakte hij in discrediet, waardoor de oude plannen om aan Oranje de grafelijke waardigheid aan te bieden onverwacht opnieuw een kans kregen. Het was met name het verzet van de steden Gouda en Amsterdam dat hierbij voor oponthoud zorgde. Uiteindelijk vonden de beide partijen elkaar op 4 juni 1584, maar de fatale moordaanslag van Balthasar Gerardszn. op de Prins op 10 juli 1584 deed dit aanbod te niet. ( RAZH, Archief van de Staten van Holland en West-Friesland, 1572- 1795, Collectie Bruine Kastje, inv. nr. 31, waarvan in dit archief onder inv. nr. 463 een afschrift is te vinden, toont aan dat Holland en Zeeland op 29 maart 1580 reeds een geheim verdrag aangingen om de soevereiniteit aan Oranje aan te bieden. Zie verder: RAZH, Archief van de Staten van Holland en West-Friesland, 1572- 1795, inv. nr. 1281, passim en in dit archief, inv. nr. 3550. Voor literatuur zij verwezen naar: Kluit, pp. 198-252, 280-366; Muller, De Staat, pp. 255-325; Blok, Willem, pp. 205-207; De Vrankrijker, De Motiveering, pp. 123-132; Van Alfen, pp. 448-452; Kernkamp, De houding van Amsterdam; Geurts, pp. 106-113; Swart, p. 76; RGP 41, pp. 277-278, 286-287, 292-296. ) In 1582 adviseerde Oldenbarnevelt bij het opstellen van de instructie voor de Hoge Raad van Holland. Dit rechtscollege zou na "de Verlatinge" de taken van de Grote Raad van Mechelen in de opstandige gewesten moeten overnemen. In 1586 was hij opnieuw bij de uitbreiding van de jurisdictie van voornoemd college met die van de Raad van Zeeland betrokken. ( RSvH, 21 februari 1582. De inv. nrs. 539-547. Bakhuizen van den Brink, p. 197; Van den Bergh, De Binnenlandsche Staatkunde, p. 79; De Blécourt; Den Tex, dl. I, pp. 172-173. ) Het duurde evenwel tot 1585 dat hij voor het eerst als afgevaardigde van de Staten-Generaal zitting kreeg in een gezantschap, maar dit was wel direct één van de belangrijkste gezantschappen van die jaren. Nadat eerdere pogingen waren mislukt om de soevereiniteit aan koning Hendrik III van Frankrijk aan te bieden, ging men ertoe over met koningin Elizabeth van Engeland te onderhandelen. Hoewel zij de soevereiniteit afwees, zei zij wel op basis van het verdrag van Nounce van 20 augustus 1585 financiële en militaire hulp aan de Republiek toe. ( Zie voor de onderhandelingen in Frankrijk: Algemeen Rijksarchief (ARA), Regeringsarchieven van de Geünieerde en van de Nader-Geünieerde Provinciën (1576 september - 1588 mei), I De Staten-Generaal, 1576-1588, inv. nrs. 86-88. Van Reyd, Boek 5, fo. 75. Voor de onderhandelingen in Engeland: ARA, Regeringsarchieven, I De Staten-Generaal, 1576-1588, inv. nrs. 95A-102; RSvH, 16, 18, 25 april,1, 2, 4, 7, 8,11, 29 en 30 mei, 3, 4, 5, 24 en 25 juni, 8, 10, 16, 22, 27 en 28 juli, 9 augustus en 5 september 1585; RGP 80: pp. 86-106; RGP 47, pp. 44-73. Zie voor de tekst van het verdrag van Nounce: Bor, Het Twintichste Boek, pp. 639-645. Voor beide soevereiniteitsaanbiedingen zie men: Muller, De Staat, pp. 336- 347; Van Everdingen, pp. 109-114; Den Tex, dl. I, pp. 219-238. ) Door deze verschillende opdrachten nam Oldenbarnevelts ervaring in politieke en diplomatieke zaken toe. Hier kwam nog bij dat de Staten van Holland sinds 1585 een vacature hadden voor het ambt van landsadvocaat als gevolg van de geschillen met Paulus Buys. ( RSvH, 1 september en 5 oktober 1584. Op deze data diende Buys ontslagaanvragen in. Zie: Van Everdingen, p. 114; Den Tex, dl. I, pp. 217-222. ) Men was niet van plan om onmiddellijk een opvolger aan te stellen. In deze interimperiode trad Oldenbarnevelt regelmatig op als waarnemer. De Staten van Holland kregen kennis van de inhoud van een geheime instructie van Leicester. Hieruit bleek dat hij ambities had naar het ambt van stadhouder van Holland en Zeeland. Dit ondanks het feit dat hij in de eerste plaats als opperbevelhebber van de Engelse troepen naar de Nederlanden werd gezonden. ( Zie voor de tekst van de instructie: Bor, Het Eenentwintichste Boek, pp. 688-690; Arend, pp. 114-117. ) In reactie hierop stelden de Staten voor Dirk Nieuwburg en Johan van Banchem, raadsheren van de Hoge Raad van Holland, Pieter van der Meer, pensionaris van Delft, en Johan van Oldenbarnevelt voor deze vacature kandidaat te stellen. Aangezien geen van hen bij de stemming de meerderheid behaalde, besloten zij op 11 februari 1586 met algemene stemmen om Oldenbarnevelt voor dit ambt te vragen. Deze diende vervolgens in februari 1586 zijn ontslag in bij de magistraat van Rotterdam. ( RSvH, 11 en 13 februari 1586. Bor, Het Twintichste Boek, p. 647; Wiersum, pp. 34-36; Hazewinkel, p. 202; Melles, pp. 63-65; Den Tex, dl. I, p. 121; idem, dl. IV, pp. 458-461. ) Hoewel de Staten nog met de magistraat van Rotterdam over de voorziening in de vacature onderhandelden, stemde Oldenbarnevelt zelf reeds op 6 maart, na eerst geweigerd te hebben, op aandrang van de Staten van Holland met het verzoek in. Zijn commissie en instructie werden nog tijdens dezelfde zitting goedgekeurd, zodat de beëdiging op 8 maart kon plaatsvinden. Op 28 maart verleende de Rotterdamse magistraat Oldenbarnevelt alsnog in het landsbelang eervol ontslag. ( RSvH, 6 en 8 maart 1586. De tekst van de commissie en van de instructie zijn te vinden in de resoluties van 6 maart. De commissie is ook opgenomen in: Bor, Het Eenentwintichste Boek, p. 700. Groenveld noemt ten onrechte in: De kogel door de kerk?, p. 118 november 1585 als datering voor Oldenbarnevelts benoeming. ) Direct al aan het begin van zijn nieuwe loopbaan zag de nieuw gekozen landsadvocaat kans om de hem bij instructie toegekende bevoegdheden uit te breiden. ( Zie voor de instructie van Buys, Oldenbarnevelts voorganger: RSvH, 23 maart 1581. ) Zo mocht hij voortaan wel advies inwinnen van particuliere ingezetenen van Holland (art. 2). ( RAZH, Archief van Pieter Steyn, 1749-1772, inv. nr. 499. Deze merkte als enige in een studie over het ambt van landsadvocaat/raadpensionaris de redactiewijziging in art. 2 op. ) Tevens kreeg hij het recht om in de Statenvergaderingen de stemmen op te nemen. Hierdoor werd hij in de Statenvergadering meer voorzitter dan secretaris. Dit was tevens mogelijk doordat het Statencollege sinds 1572 naast de landsadvocaat nog afzonderlijk een secretaris benoemde (art. 10). ( Van Deventer, dl. I, pp. LVII-LIX; Den Tex, dl. I, p. 256. Tijdens Oldenbarnevelts ambtelijke loopbaan waren de volgende personen secretaris van de Staten van Holland: D.J. Coornhert (1572-1574), M.A. Bennink (1574-1577), P. Purtuyk (1577), C. de Rechtere (1578- 1619). De Rechtere ook nog nadien. ) In het vervolg kon ook de klerk van de landsadvocaat op een reiskostenvergoeding rekenen (art. 20), terwijl het zijn meester was toegestaan om kleine giften te ontvangen (art. 21). ( Zie verder over de redactiewijzigingen: Den Tex, dl. I, pp. 255- 263; Greve, pp. 378-379; Fruin, Geschiedenis, p. 237. Voor meer algemene achtergronden over voornoemd ambt raadplege men: Antheunissen. ) Op grond van instructies van voorgangers in het ambt van landsadvocaat mag worden aangenomen, dat Oldenbarnevelt eveneens een beperkt aantal werkzaamheden voor de Ridderschap van Holland en West-Friesland verrichtte. Na zijn officiële benoeming als lid van dit college in 1604 zal dit wellicht zijn toegenomen. Maar er zijn van deze werkzaamheden dermate weinig stukken bewaard gebleven, dat helaas niet met zekerheid valt vast te stellen of dit ook al in de functie van pensionaris van de Ridderschap was, zoals meestal is aangenomen. ( Greve, pp. 369-371; Antheunissen, pp. 306-307; Fruin, Geschiedenis, p. 78; Meilink, Ridderschap, p. 88; Brokken, Koolen, p. VII. Onder inv. nr. 74 is een lijst te vinden, waarin staat vermeld dat Oldenbarnevelt op 4 oktober 1604 tot lid van dit college werd aangesteld. Verder is enkel een bemoeienis als zodanig van hem bekend van 12 november 1608. Zie hiervoor inv. nr. 1025, dat ook is afgedrukt in: RGP 108, p. 260. Over dit onderwerp ook nog Den Tex, dl. I, p. 255. Op grond van het voorgaande zal duidelijk zijn, dat Föltings veronderstelling dat Oldenbarnevelt in 1586 dit ambt tegelijk met dat van de landsadvocaat verkreeg onjuist is. ) Geheel anders lag dit ten aanzien van het recht tot het bijwonen van vergaderingen van een aantal andere belangrijke bestuurscolleges, waaraan hij ambtshalve mocht deelnemen. Allereerst natuurlijk de vergaderingen van de Gecommitteerde Raden van het Zuiderkwartier, die sinds 1582 het dagelijks bestuur van het Statencollege vormden. ( Uitgebreid over het ontstaan van dit college: Smit, Inventaris, pp. XV-XVIII. Van deze inventaris is enkel een getypte versie in het Algemeen Rijksarchief en in het Rijksarchief in Zuid-Holland aanwezig. De instructies van dit college zijn te vinden in: RSvH, 19 februari 1585 en 22 januari 1590. Voor een minder bekende instructie van 22 juli 1586 zie men inv. nr. 23. Van Leeuwen, p. 1454; Fruin, Geschiedenis, pp. 237-238; Lutters, p. 3, dateren met 1584 en 1590 de aanvangsperiode van dit college in beide gevallen te laat. ) Aanvankelijk woonde hij ook de vergaderingen van de Raad van State bij. Maar ingevolge de nieuwe instructie van 1588, aan de opstelling waarvan hij overigens zelf meewerkte, werden hem en de andere Hollandse afgevaardigden de vrije toegang ontzegd. Van 1590 af moesten zij vooraf hun komst aankondigen. ( Van Deventer, dl. II, p. LXXV; Antheunissen, p. 238; Fruin, Geschiedenis, p. 238; Fontaine, p. 285. De tekst van de instructie is te vinden in: Cau, pp. 120-125. Verder zie men: Japikse. Voor een concept-instructie, die nu te vinden is onder inv. nr. 2597, raadplege men: Den Tex, dl. IV, pp. 471-475. De resolutie van 9 januari 1590 is te vinden in: RAZH, Archief van de Raad van State, inv. nr. 9. ) Het is hoogst onwaarschijnlijk dat een soortgelijke beperking hem ook zou zijn opgelegd voor het bijwonen van de vergaderingen van de Admiraliteitscolleges. De grote hoeveelheid bewaard gebleven archivalia wijzen althans niet in deze richting. Zo dit wel het geval mocht zijn geweest, dan geldt dit nog enkel voor de periode van 1588 tot 1593 waarin de Admiraliteitscolleges onder de Raad van State ressorteerden. Het toezicht op deze colleges werd vervolgens tot 1593 door het speciaal hiervoor ingestelde College van Superintendentie uitgeoefend. Tenslotte kwam het in handen van de Staten-Generaal, zoals ook uit de instructie van 13 augustus 1597 blijkt. ( Zie de inv. nrs. 3169-3361. Fruin, Geschiedenis, pp. 203-205. Zie voor de tekst van de instructie van de Staten-Generaal inv. nr. 3175. ) Tenslotte was het ook de landsadvocaat, die als leider optrad van de Hollandse afvaardiging ter Staten-Generaal. Als zodanig zat hij namens Holland regelmatig, wanneer dit gewest bij toerbeurt voor een week het voorzitterschap kreeg opgedragen, de vergaderingen voor. Oldenbarnevelt was de laatste landsadvocaat die aanvankelijk niet krachtens zijn instructie verplicht was tot het bijwonen van deze vergaderingen. ( Van Deventer, dl. II, p. LXXV; Greve, pp. 386-388; Antheunissen, p. 313; Fruin, Geschiedenis, p. 184; Vreede, pp. 168-431. In zijn functie van landsadvocaat verscheen Oldenbarnevelt op 10 juli 1586 voor het eerst in de vergadering van de Staten-Generaal. Hij trad die dag direct op als voorzitter van de vergadering. Zie hiervoor RGP 47: pp. 207, 209. ) Zijn verstandhouding met de griffier van de Staten-Generaal, Cornelis van Aerssen, was zodanig dat hij menigmaal ongehinderd in de resolutie-registers verbeteringen kon aanbrengen. ( Den Tex, dl. II, p. 51; idem, dl. IV, pp. 130-132. ) Belangrijke zaken werden vaak uitgesteld tot het moment waarop Oldenbarnevelt de vergadering voorzat. Zijn invloed in dezen is wel het grootst geweest ten tijde van de onderhandelingen die vooraf gingen aan het Twaalfjarig Bestand. ( Zie verder de inv. nrs. 2165-2445 en hiervan met name de inv. nrs. 2335-2372. ) Regelmatig rapporteerde de landsadvocaat namens de gedeputeerden in de Statenvergadering over buitenlandse zaken. ( Zie hiervoor bijv. RSvH 27 augustus 1597. Vreede, pp. 249-250. ) Zijn officieuze functie van "minister van buitenlandse zaken" hield enerzijds verband met het feit dat Holland en Zeeland als eerste gewesten waren overgegaan tot het aanstellen van Joachim Ortell in Engeland als agent in het buitenland; anderzijds als gevolg van het feit dat Holland de meeste inkomsten voor de Republiek opbracht en derhalve in ruil hiervoor zijn invloed op de besteding daarvan kon aanwenden. ( Zie de inv. nrs. 404, 422, 503, 504. ) Het is minder bekend dat Oldenbarnevelt wegens zijn overige drukke werkzaamheden in 1604, 1605 en 1606 verzocht van de verplichting tot het bijwonen der vergaderingen van de Staten-Generaal vrijgesteld te mogen worden. ( RSvH, 24 februari 1604, 1 maart 1605 en 15 februari 1606. Van Deventer, dl. II, p. LXXV; Den Tex, dl. II, p. 514. ) Het was niet ongebruikelijk dat de landsadvocaat voor het ambt van grootzegelbewaarder van de lenen van Holland werd aangezocht. Het was een combinatie van functies die deed denken aan het pensionarisschap van de Ridderschap en de functie van landsadvocaat. Hoewel het dus meer voorkwam, was er wel een afzonderlijke aanstelling vereist. In 1593 verkreeg Oldenbarnevelt het ambt van grootzegelbewaarder doordat er door het overlijden van Abraham, heer van Almonde, een vacature was ontstaan. ( RSvH, 5-27 januari 1593. Fölting, pp. 36, 42, merkte ten onrechte op dat Oldenbarnevelt dit ambt al in 1586 officieus verkreeg. Ook de datering van 1600 voor de officiële aanstelling is onjuist. Zie voor de argumentatie hiervan behalve de eerder genoemde resolutie de inv. nrs. 1036 en 1053. ) Hij oefende dit ambt overigens uit in samenwerking met de met de reeds eerder aangestelde Johan, heer van Mathenesse. Zoals gezegd was deze combinatie gebruikelijk, maar in de archieven van Oldenbarnevelts opvolgers in dit ambt, zoekt men veelal tevergeefs naar archiefmateriaal dat betrekking heeft op deze nevenactiviteiten. In dit archief is daarentegen daarover het nodige terug te vinden, zodat een beter inzicht in deze nevenfunctie kan worden verkregen. ( Zie hiervoor de inv. nrs. 1028-1106. ) Oldenbarnevelt oefende overigens dit ambt tot het laatst toe uit, met als gevolg dat het zegel nog in zijn huis berustte toen hij was gearresteerd. Hierdoor zagen de Staten van Holland zich genoodzaakt zich tot zijn vrouw te wenden om weer in het bezit van hun eigen grootzegel te komen. ( RSvH 22 en 23 november 1618. Een brief van Suriano d.d. 4 september 1618 in: Brieven van Lionello (WHG, Nieuwe Serie, no. 37), p. 285. ) Uit dank voor eerder bewezen diensten werd hij voorts op 15 oktober 1604 tot registermeester van de lenen aangesteld. ( RSvH, 15 oktober 1604. ) Dit ambt was wegens de daaraan verbonden emolumenten uiterst lucratief. Het eigenlijke werk werd door Laurens van der Goes, griffier van de lenen, gedaan. ( Zie de inv. nrs. 1040-1042, 1057-1059, 1103. ) Door zijn huwelijk met Maria van Utrecht, de kleindochter van de dijkgraaf mr. Jan van Utrecht, raakte Oldenbarnevelt in 1589 betrokken in een geschil tussen de hoofdingelanden van Delfland enerzijds en de hoogheemraden van Delfland anderzijds. Als hoofdingeland wist hij zijn invloed bij de Staten van Holland en het Hof van Holland, waarvoor het proces diende, dusdanig aan te wenden dat de hoofdingelanden wel moesten winnen. Dit weerhield hem er echter niet van om op 14 april 1595, na aanvankelijk geweigerd te hebben, de in 1593 door het overlijden van de hoogheemraad Abraham, heer van Almonde, ontstane vacature in te nemen. ( Van Deventer, dl. II, p. LXXV; Fölting, p. 36; Den Dolk, pp. 197- 227; Den Tex, dl. II, pp. 508-510; idem, dl. IV, pp. 137-142. ) Deze functie vervulde hij weliswaar tot aan zijn dood, maar zijn zoon Reinier nam reeds sinds 11 april 1611 voor hem waar als hoogheemraad. ( Den Dolk, p. 236. )
2. Conflicten tijdens het Leicester-tijdvak
Na het ambt van de landsadvocaat en daarmee samenhangende nevenfuncties te hebben geschetst, willen wij aandacht schenken aan enkele zaken die hij als zodanig behartigde.
Nauwelijks beëdigd kwam Oldenbarnevelt met de nieuwe gouverneur-generaal Leicester in conflict. De aanleiding moet worden gezocht in enkele anti-Hollandse maatregelen die door hem op instigatie van zijn adviseurs, Reingoudisten geheten naar hun leider Jacques Reingoud, waren genomen. Leicester verscherpte dientengevolge het toezicht op de naleving van het verbod van de handel op de vijand op 14 april 1586. ( Zie voor de tekst van dit handelsverbod: Bor, Het Eenentwintichste Boek, pp. 703_701; Kernkamp, De handel, pp. 186-196. Het feit dat hier 4 april in plaats van 14 april staat als datum van de uitvaardiging van dit handelsverbod houdt verband met de Paasstijl. Den Tex, dl. I, pp. 276-278. ) Bovendien liet hij zich influisteren dat een Kamer van Financiën, die belast moest worden met het toezicht op dit handelsverbod en het onderzoek naar frauduleuze praktijken van met name Hollanders, hierbij een goede rol kon spelen. ( Muller, De Staat, p. 398, deelt mee dat Reingoud al eerder tevergeefs gepoogd had om Requesens voor dit plan te interesseren. ) Dit college toonde de nodige overeenkomsten met de Raad van Financiën, waar Reingoud tot begin 1585 had gewerkt alvorens hij daar zijn ontslag kreeg. ( Zie uitgebreider over de Raad van Financiën: Baelde, pp. 29-31, 93-97; De Schepper, AGN; idem, Raad van State, p. 5. ) Aanvankelijk stond Oldenbarnevelt machteloos maar bij de arrestatie van Reingouds vriend Steven Perret in augustus 1586 kwam aan het licht, dat de Reingoudisten - een groep van uitgeweken Vlamingen en Brabanders - op eigen winstbejag uit was. Reingouds arrestatie volgde in september 1586. ( Den Tex, dl. I, pp. 294-300, en de aldaar aangehaalde literatuur. ) Bij die gelegenheid werd met het oog op het voor het Hof van Holland te voeren proces een grote hoeveelheid belastend materiaal in beslag genomen. Dit had merendeels betrekking op de ambtsperiode van Reingoud bij de Raad van Financiën. Als zodanig verschaft dit materiaal een waardevolle aanvulling op onze kennis van de bestuurs- en rechtscolleges in de periode van 1563-1586. Er werden ook nog de nodige stukken met betrekking tot zijn persoonlijke bezittingen in aangetroffen, waardoor het mogelijk werd zijn maatschappelijke positie beter in te schatten. ( Zie voor het bij die gelegenheid in beslag genomen materiaal de inv. nrs. 548-940. Kaajan baseerde op de ambtelijke papieren hiervan zijn artikel: Tussen winstbejag en staatsgezag. ) Eind 1586 ontstond er een stevig conflict tussen het Engelse lid van de Raad van State, Thomas Wilkes, en de Staten van Holland. Hij beschuldigde in een schriftelijk betoog de Staten-Generaal van machtsoverschrijdingen ten nadele van de Raad van State. François Francken schreef hierop in 1587 in opdracht van de Staten van Holland en van Oldenbarnevelt zijn bekende weerwoord "De Corte Vertoninghe", waarin hij de soevereiniteit van de Staten verdedigde. Behandeling van dit stuk zou door de komst van Edward Norrits uiteindelijk achterwege blijven. ( Zie inv.nr. 2005, waarin zich onder meer een gedrukt exemplaar van "De Corte Vertoninghe" bevindt met daarin verbeteringen en wijzigingen van de hand van Johan van Oldenbarnevelt, François Francken en Joost Menijn. Er is ook een Latijnse versie van aanwezig. Verder is deze tekst te vinden in: Bor, Het Tweeentwintichste Boek, pp. 921-929. Zie verder over dit onderwerp: Muller, De Staat, pp. 482-483; Fruin, Geschiedenis, pp. 34, 214; Gosses, p. 420; Den Tex, dl. 1, pp. 356-357; Veen. ) Koningin Elizabeth van Engeland was na de mislukte aanslag van de Spaanse Armada op Engeland bereid om meer militaire steun aan de Nederlanden te geven. Hier was de militaire situatie namelijk na het ontslag van Leicester op 1 april 1588 eerder verslechterd dan verbeterd. ( RGP 51: pp. 64-65. ) Holland was het enige gewest dat nog enigszins zijn financiële verplichtingen voor het onderhoud van de Staatse troepen nakwam. Wel zag Oldenbarnevelt hierdoor kans om als een "minister van defensie" op te treden, samen met prins Maurits wist hij te bemiddelen bij de belegering van Bergen op Zoom, zodat de Spanjaarden op 13 november 1588 deze stad moesten prijsgeven. ( Den Tex, dl. II, p. 14 ) Minder succesvol was hun inmenging in de aangelegenheden binnen Geertruidenberg, waar sinds 1587 muiterij onder de troepen werd gepleegd als gevolg van achterstallige soldij en de slechte verhouding met de gouverneur van deze stad, Philips, graaf van Hohenlohe. De aldaar gelegerde Duitse, Franse en Nederlandse troepen onttrokken zich aan het gezag van Maurits en stelden hun vertrouwen op koningin Elizabeth en haar vertegenwoordiger Peregrine Barty, bannerheer van Willoughby. ( Zie de inv.nrs. 405, 406, 409, 411-415, 419, 435. Zie verder: Fontaine, pp. 70-83; Den Tex, dl. II, pp. 8-13. Uit inv.nr. 402 blijkt dat er ook Franse troepen waren ingekwartierd. ) De Staten van Holland onderhandelden aanvankelijk pro forma met het muitende garnizoen dat de stad aan Parma dreigde uit te leveren, door bemiddeling van voornoemde Willoughby. Dit had echter evenmin als de aanstelling van Johan Winckfeld, de zwager van Willoughby, het gewenste resultaat. ( Zie de inv.nrs. 396, 434, 436, 437. Muller, De Staat, p. 486; Fontaine, p. 71; Den Tex, pp. 10-11. ) Ook een poging om dit garnizoen in te schakelen voor een Engelse strafexpeditie tegen Spanje als vergelding voor de aanval van de Armada mislukte. Het was de bedoeling dat hierdoor de verdreven Portugese vorsten Don Antonio en Don Emanuel weer aan de macht geholpen zouden worden. ( Zie de inv.nrs. 2125, 2126. Muller, De Staat, p. 488; Fontaine, p. 74; Den Tex, dl. II, pp. 18-19; Van der Kamp, pp. 77-83; RGP 51: pp. 575-577. ) Tenslotte kwam Oldenbarnevelt met Maurits en enkele vertrouwensmannen overeen om Geertruidenberg te laten belegeren, hetgeen door de slechte weersomstandigheden mislukte. ( Den Tex, dl. II, pp. 21-22. ) Hierdoor werd de reputatie van Oldenbarnevelt overigens minder geschaad dan men aanvankelijk zou vermoeden. Van 1593 af behoorde hij zelfs tot de vaste gedeputeerden van de Raad van State die te velde trokken om ter plaatse met de legeraanvoerders te overleggen. ( RGP 57: p. IX. )
3 De Colleges ter Admiraliteit
Bij het uitbreken van de Opstand werd Willem van Oranje het opperbevel over de zeezaken opgedragen. ( De Hullu, p. 3. ) Verschillende bestuurshervormingen gingen er aan vooraf voordat men in 1581 opnieuw koos voor een college, bestaande uit een Raad nevens Zijne Excellentie, een Raad van Justitie en een Raad van Admiraliteit, zoals deze voor het eerst in 1574 was ingesteld. Voortaan viel de rechtspraak die bij het Hof van Holland had berust, rechtstreeks onder de Raden ter Admiraliteit. ( Idem, pp. 3-6. ) Door het instellen van een Raad van State nevens Maurits op 18 augustus 1585 kwam de superintendentie in admiraliteitszaken bij dit college te berusten. ( Muller, De Staat, p. 332. ) In 1586 was Leicester tijdens de bestuurlijke reorganisatie van de Admiraliteitscolleges aanvankelijk van plan geweest er slechts twee in Holland in te stellen: één voor het Noorderkwartier en één voor het Zuiderkwartier. Aangezien de Zuiderzeesteden de behartiging van hun admiraliteitszaken echter enkel aan de Gecommitteerde Raden van het Noorderkwartier wensten toe te vertrouwen, kwam er dientengevolge onbedoeld ook nog het College ter Admiraliteit van Amsterdam bij. ( Idem, De Staat, pp. 393-394; De Hullu, pp. 26-30; Fontaine, p. 228. ) Tot het uitvaardigen van de nieuwe instructie voor de Raad van State van 12 april 1588 stonden deze Colleges onder het toezicht van voornoemd College. ( Fontaine, pp. 6-16; Van Deursen, AGN, pp. 366-367; De Schepper, Raad van State, pp. 27-33; Van Deursen, Raad van State, pp. 66-73. ) Van die tijd af namen de Staten-Generaal de verantwoordelijkheid op zich, hetgeen correspondeerde met de toenemende pogingen om eenparige regelingen te treffen voor de financiering van de verschillende Colleges. Deze bestreden namelijk hun onkosten hoofdzakelijk met de inkomsten die uit de convooien en licenten werden verkregen. In het eerste geval betrof het belastinggelden die werden geïnd op de in- en uitvoer van goederen, die naar Spanje, Portugal en neutrale landen werden verscheept. In het tweede geval betrof het heffingen bij het verlenen van vergunningen aan kooplieden voor de uitvoer van goederen naar voornoemde landen. ( Zie de inv.nrs. 3179-3217. Zie voor de verschuivingen in betekenis van de begrippen convooien en licenten: Kernkamp, De handel, pp. 26-33. De in de tekst opgenomen definiëring werd ontleend aan: Jansma, AGN, pp. 218-219. Voor de aanvankelijke betekenis zie men: Kernkamp, De handel, pp. 32-33. ) De eerste poging tot centralisatie van de Staten-Generaal in 1589 door de oprichting van een College van Superintendentie moest in december 1593 wegens aanhoudend verzet van Zeeland voortijdig worden opgegeven. ( Tangelder; Den Tex, dl. II, pp. 257-262. ) Wel werd er op 17 april 1590 ter bevordering van een meer eenparige regeling met moeite een provisioneel akkoord tussen Holland en Zeeland gesloten waarbij werd bepaald dat zowel in de haven van inscheping als in de haven van uitscheping een gedeelte van de verschuldigde convooien en licenten betaald moest worden. De kommiezen van de Rekenkamers van de beide gewesten stond het vrij de naleving van dit akkoord op elkaars kantoren te controleren, waarvoor ook functionarissen werden benoemd. ( Zie de inv.nrs. 3223, 3245. Verder ook noot 64. ) Het was in 1596 wederom Zeeland dat voorkwam, dat de bestaande Admiraliteitscolleges door één Admiraliteitscollege met één centrale kas werden vervangen. ( Zie de inv.nrs. 3229-3231, 3249. Tangelder, p. 212. ) Uiteindelijk werd op 13 augustus 1597 gekozen voor een regeling waarbij vijf Admiraliteitscolleges werden ingesteld. De bij die gelegenheid uitgevaardigde instructie was gebaseerd op het akkoord van 17 april 1590. ( Zie voor de tekst inv.nr. 3175. De Hullu, pp. 58-60. Voor meer algemene informatie: Fockema Andreae, pp. 26-29. ) Elk college kreeg de bewaking van de zee en de binnenrivieren voor een gedeelte van de Noordelijke Nederlanden opgedragen. De indeling van het territoir is tot 1795 als volgt geweest:
  1. Het College ter Admiraliteit op de Maze, residerende in Rotterdam: Het Zuiderkwartier van Holland, een gedeelte van Staats-Brabant en het kwartier van Nijmegen.
  2. Het College ter Admiraliteit van Amsterdam: De stad Amsterdam, het gewest Utrecht en de kwartieren van Zutphen en van Arnhem.
  3. Het College ter Admiraliteit van het Noorderkwartier, dat wisselend in Hoorn of Enkhuizen resideerde: Het Noorderkwartier, de Hollandse Waddeneilanden en het gewest Overijssel.
  4. Het College ter Admiraliteit van Zeeland, residerende te Middelburg: Het gewest Zeeland, Staats-Vlaanderen en het andere gedeelte van Staat-Brabant.
  5. Het College ter Admiraliteit van Friesland, dat wisselend in Dokkum of Harlingen resideerde: De gewesten Friesland, Groningen en de landschappen Westerwolde en Drenthe.
4 Het sterfhuis van prins Willem van Oranje
Na het overlijden van Willem van Oranje op 10 juli 1584 kampten zijn nabestaanden met grote financiële lasten als gevolg van de kostbare hofhouding, de huwelijken en de leningen, die o.a. met Johan en Lodewijk, graven van Nassau, voor de oorlogvoering waren aangegaan. ( Scherft, pp. 1, 15-21. De inv.nrs. 1420-1423. ) Het sterfhuis werd eerst onder curatele gesteld van voorlopige administrateurs, die daartoe door het Hof van Holland werden benoemd. Bij de boedelscheiding, die uiteindelijk tot het sluiten van het Twaalfjarig bestand van 9 april 1609 tot stand kwam, zouden zich om verschillende redenen in de loop der jaren geschillen tussen de broers en zusters voordoen. ( Idem, pp. 21-30. ) Het grootste meningsverschil was er tussen Maurits, prins van Oranje, en Maria, gravin van Nassau, over de vraag wie met de administratie van verschillende bezittingen van Philips Willem, prins van Oranje, belast moest worden. Deze medeërfgenaam leefde zelfs sinds 1568 in Spanje in ballingschap. Maurits dreigde deze situatie uit te buiten - daarin aanvankelijk redelijk gesteund door Holland en Zeeland - door zich allerlei rechten en titels toe te eigenen, zoals in 1585 het markiezaat van Bergen op Zoom ( Idem, pp. 67-68, 99-100. Inv.nr. 1341. ) en in 1588 als markiezaat van Veere en Vlissingen. ( Idem, pp. 104-109. Inv.nr. 1343. ) Dit conflict escaleerde toen Maria na de herovering van Breda er de rechten van haar broer Philips Willem begon te behartigen. Hiermee hoopte zij eindelijk ook een aantrekkelijke bruidsschat te verwerven voor Philips, graaf van Hohenlohe, luitenant-generaal van Holland en Zeeland. ( Idem, pp 121-122, 151-159. De inv.nrs. 1352, 1446. ) Zij doorkruiste daarmee echter volledig Maurits' plannen met deze stad. Hij was uit op een herstel van de Brabantse Statenvergadering als volwaardig lid der Staten-Generaal om zodoende zelf eerste edele van Brabant te worden. ( Idem, pp. 148-149. Brabant had reeds in 1586 een dergelijke poging ondernomen, zoals uit de inv.nrs. 1286, 1287 blijkt. Zie hierover ook: Scherft, pp. 101-103, 148-149. ) Aangezien Maria van Nassau en Philips van Hohenlohe aanvankelijk het sluiten van hun huwelijk lieten afhangen van een uitspraak over dit competentiegeschil door de Hoge Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland, namen de spanningen nog meer toe. ( Idem, pp. 161-168, 174-179. De inv.nrs. 1429-1431. ) Een poging om in die tijd door middel van een inpoldering van Noord-Beveland de positie van Philips Willem als eerste edele in de Staten van Zeeland te versterken was bij voorbaat gedoemd te mislukken. ( Idem, pp. 180-181. De inv.nrs. 1451-1453. ) Desalniettemin kon op 30 juli 1594 wel door bemiddeling van Diederick, graaf van Egmond, Johan van Oldenbarnevelt en Leonard Casembroot een in principe gunstige regeling voor een afbetaling in termijnen van de schulden van het sterfhuis aan Johan en Willem Lodewijk, graven van Nassau, voor de met Willem van Oranje aangegane leningen worden getroffen (Het Haags akkoord). ( Idem, pp. 131-135. Inv.nr. 1362. ) Naderhand verkregen Maria en Philips van Hohenlohe de gewenste toestemming van de Staten-Generaal voor hun huwelijk. ( Idem, pp. 177-178. Inv.nr. 1358. ) Inmiddels wijzigden de omstandigheden zich doordat Philips Willem, na het overlijden van Ernst van Oostenrijk, in 1596 met diens opvolger Albert van Oostenrijk mee naar Brussel kwam. ( Idem, p. 202. ) Zijn bemoeienissen met het sterfhuis bleven aanvankelijk nog gering, daar de Staten-Generaal die inmiddels de curatele uitoefenden, hem wantrouwden zolang hij in Brussel verbleef. In zijn poging om in 1598 de macht in Orange op Maurits te heroveren slaagde hij tenslotte wel, zij het dat hij dientengevolge in 1606 met Eleonora van Bourbon-Condé moest huwen. ( Idem, pp. 212, 245. De inv.nrs. 1374, 1380, 1381. ) Het getij veranderde echter ten gunste van hem toen zowel de Staten-Generaal als Oldenbarnevelt met angst zagen dat Maurits het curatorschap van het sterfhuis in 1601 aan zich trok, nadat de voormalige curator Pijll was overleden. Hierdoor lag de weg naar de soevereiniteit voor hem open. ( Idem, pp . 235-236. Inv.nr. 1435. ) Desalniettemin werd op 3 november 1601 een voorlopige overeenkomst tussen Philips Willem en Philips, graaf van Hohenlohe, gesloten. ( Idem, p. 241. Inv.nr. 1439. ) Oldenbarnevelts belangen bij het sterfhuis namen in de komende jaren toe: allereerst doordat hij zelf in 1604 een stuk land daarvan kocht ( Idem, p. 245. ) ; vervolgens doordat hij in 1606 één der drie executeurs-testamentair van het sterfhuis van Philips van Hohenlohe werd ( Zie de inv.nrs. 1469, 1473, 1474, 1476, 1480. RAZH, Archief van het Hof van Holland, 1428-1798, inv.nr. 5213, dossier 2. ) ; tenslotte ook omdat het driemanschap Willem Lodewijk van Nassau, Oldenbarnevelt en Walraven van Brederode het sterfhuis van Willem van Oranje bij de vredesonderhandelingen betrokken. ( Scherft, pp. 256-278. De inv.nrs. 1387, 1399-1405, 1409, 1410, 1413, 1415-1419, 1427, 1444, 1445. Zie verder nog de inv.nrs. 2227, 2236, 2237, 2263, 2267, 2310. ) Het is zeker dat dit alles tevens de verstandhouding tussen Maurits en Oldenbarnevelt blijvend heeft verslechterd.
5 Het geschil tussen Embden en de graven van Oost-Friesland
Aan het einde van de zestiende eeuw was de Republiek nauw betrokken bij een tweetal buitenlandse zaken, te weten het conflict tussen de handelsstad Embden en de graven van Oost-Friesland en de erfopvolgingskwestie te Gulik, Kleef en Berg.
In het eerste geval waren er gemeenschappelijke godsdienstige, Politieke en militaire belangen. ( Boer, p. 5; König, p. 374. ) In 1571 werd in Embden de eerste synode van vluchtelingenkerken gehouden, waaraan ook verschillende Nederlandse predikanten en ouderlingen deelnamen. Onder leiding van de predikant Menso Altingh groeide deze stad naderhand uit tot een calvinistisch bolwerk temidden van het graafschap, waar het lutheranisme als staatsgodsdienst gold. ( Rutgers, pp. 12-23; De Jong, pp. 132-135; De Synode van Embden. ) Hoewel dit na de reductie van de stad Groningen in 1594 ( Fockema Andreae, p. 65; Den Tex, dl. II, pp. 93-95. De inv.nrs. 1, 1184, 2911, 2920, 2980-2983. ) van minder belang werd, bleef de politieke en militaire waarde zeker tot het sluiten van het Twaalfjarig Bestand in 1609 van belang, daar de Republiek vanuit Oost-Friesland gemakkelijk kon worden aangevallen. De stad Embden fungeerde door zijn bijzondere positie in dit graafschap als een welkome operatiebasis voor de Republiek voor de oorlog tegen Spanje. ( Wiemann, Zannekin, pp. 58-59. ) Tenslotte was er een duidelijke correlatie tussen de handelsbelangen van de Hollandse en Zeeuwse steden en die van Embden, waarbij de opkomst van de één veelal de neergang van de ander inhield. ( Boer, pp. 8-9. ) De oorsprong van alle conflicten was gelegen in het feit dat Anna, gravin van Oost-Friesland, zowel haar calvinistische zoon Johan als haar lutherse zoon Edzard in 1566 met de grafelijke waardigheid bekleedde. Keizer Rudolf II trachtte in 1589, als leenheer, door middel van een decreet het inmiddels door partijtwisten onbestuurbare geworden graafschap onder de broers te verdelen. ( Idem, p. 11; König,p. 463. ) Het overlijden van graaf Johan in 1591 bracht hierin geen verandering, omdat graaf Edzard inmiddels moeilijkheden had met de Stenden over het instellen van een gerechtshof. Uiteindelijk zeiden laatstgenoemden hun vertrouwen in hem op. ( Wiemann, pp. 17-25; König, pp. 374, 471. ) Zijn bemoeienissen met godsdienstige zaken in Embden waren ook niet zonder gevolgen gebleven. Hier was men overgegaan tot het instellen van een burgerwacht en het benoemen van een nieuw stadsbestuur. Ten einde raad riepen beide partijen niet de hulp van de keizer maar van de Republiek in, wat resulteerde in het sluiten van het verdrag van Delfzijl. Hierbij garandeerden de Staten-Generaal door mee te ondertekenen dat zij op de naleving van het verdrag zouden toezien. ( Boer, pp. 13-20; Wiemann, p. 34. ) Het onderling wantrouwen bleef, zoals blijkt uit de troepenwervingen van de stad Embden nadien. Bovendien voorzag het voornoemde verdrag niet in een verbetering tussen de graaf en de Stenden. Het uitvaardigen van een keizerlijke resolutie van 13 oktober 1597 en het sluiten van het Embdense concordaat, als bevestiging van de Embder en Norder executierecessen van 1590 en 1593, brachten daarin geen verandering. Terwijl de graaf steeds meer privileges verloor, kreeg Embden onder andere toestemming om een eigen leger te werven en werden de belastingheffingen aan het toezicht van de Stenden toevertrouwd. De steden kregen zelfs de vrijheid om te bepalen welke godsdienst zij binnen hun stad zouden toelaten. ( Idem, pp. 22-23; König, pp. 374-375; Wiemann, pp. 32-37; idem, Zannekin, p. 60. Zie voor de tekst van dit verdrag: Bor, Het twee-en-dertigste Boek, pp. 60-61; Van Meteren, Het achttiende Boeck, fo. 356ro-356vo; Wiemann, pp. 115-137. Inv.nr. 1562. Verder over dit onderwerp: RGP 57, pp. 486-489. De inv.nrs. 1553-1561. ) De keizer dacht graaf Enno, die inmiddels Edzard was opgevolgd, te helpen door desondanks bij decreet de belastingen gebiedend voor te schrijven en de ontbinding van de conventiculen te gelasten. Toen graaf Enno vervolgens ook nog de stad Embden begon te belegeren, duurde het niet lang voordat de eerste Staatse troepen binnen Embden verschenen om te assisteren. Deze behaalden eind 1602 een overweldigende overwinning op de graaf die zich genoodzaakt zag zich bij de bepalingen van het verdrag van 's-Gravenhage van 8 april 1603 neer te leggen. Nu mocht Embden zelfs op kosten van het graafschap troepen gaan werven, waardoor het een staat in de staat werd. Wel verloor het hierdoor in de ogen van de Spanjaarden zijn toch al dubieuze status van neutrale plaats. ( Idem, pp. 23-26; Wiemann, pp. 37-48; idem, Zannekin, p. 61. Zie voor de tekst van deze resolutie en van dit concordaat: Wiemann, pp. 140-159, 162-194. Verder: RGP 71, p. 557. De inv.nrs. 1563- 1565, 1630-1632, 1653. ) De strijd ging met de komst van een tweede leider, de staatstheoreticus Johannes Althusius, een nieuwe fase in. Graaf Enno zocht sindsdien met succes steun bij Jacobus 1, koning van Engeland. Zodoende nam in 1606 naast een Nederlandse afvaardiging ook de Engelse gezant in de Republiek, Ralph Winwood, aan de besprekingen deel. Het werd echter opnieuw een winst voor de Stenden, die wisten te regelen dat de belastingheffingen enkel door het door hen voordien ingestelde administratorencollege geheven mochten worden. ( Idem, pp. 27-28; p. 375; Wiemann, pp. 51-64; idem, Zannekin, pp. 61-62; Den Tex, dl. II, pp. 237-241. Zie voor de tekst van het verdrag: Van Meteren, Het vijfentwintichste Boeck, fo. 502ro- 503vo; Wiemann, pp. 198-211. Inv.nr. 1600. Verder nog de inv.nrs. 1573-1599, 1601-1608, 1634-1639, 1673-1677. ) De affaire van de "zeebrieven", paspoorten die de kooplieden voor de handel op Spanje nodig hadden, bracht hierin bepaald geen verbetering. Graaf Enno gaf namelijk aan de Embdense schippers paspoorten mee die niet aan de vereisten voldeden, waardoor zij in Spanje werden gearresteerd. Het gevolg was dat de inwoners van Embden het vertrouwen in hem opzegden en zelfs overgingen tot het plunderen en bezetten van de steden Aurich en Greetsiel. Pas op last van de Staten-Generaal maakten zij hieraan een einde om vervolgens op de landdag te Embden te proberen tot een overeenkomst met graaf Enno te komen. Dit mislukte echter. Nadat er op 25 januari 1611 een overeenkomst tussen de graaf en de Staten-Generaal was gesloten, waarbij hij alle medewerking had toegezegd, ging het aanzienlijk vlotter. ( Idem, pp. 29-36; Wiemann, pp. 73-108; idem, Zannekin, pp. 62-63, 65-66. ) Op 21 mei 1611 kon het verdrag van Oosterhuusen worden gesloten, dat werkelijk het einde van dit langdurig conflict betekende. ( Idem, p. 37; König, p. 375; Wiemann, pp. 108-110; Zannekin, pp. 215-261. Verder: Van Meteren, Het Twee-en-dertighste Boeck, fo. 666ro-vo. De inv.nrs. 1618, 1619. ) Opmerkelijk hierbij was dat onder invloed van het Twaalfjarig Bestand de verlangens van de stad Embden in veel mindere mate waren ingewilligd dan voorheen. Wel mochten de Staten-Generaal krachtens de overeenkomst van 25 januari 1611 voor vijf jaar Staatse troepen in Leerort legeren. Door verlenging van dit privilege zou er tot 1744 een band tussen de Republiek en het graafschap Oost-Friesland blijven bestaan. ( Wiemann, Zannekin, p. 65 noemt in tegenstelling tot Boer een termijn van drie jaar voor de verlenging van de overeenkomst van 1611. )
6 De erfopvolging in de vorstendommen Gulik, Kleef en Berg
De Bestandsonderhandelingen in 1609 waren nog niet ten einde, toen de Staten-Generaal in een nieuwe oorlog verwikkeld dreigden te raken. Oorzaak hiervan was het overlijden op 25 maart 1609 van Johan Wilhelm, hertog van Gulik, Kleef en Berg, die geen mannelijke erfgenaam naliet. Karel V had de hertogen echter al toegestaan dat bij zo'n gelegenheid de vererving via de vrouwelijke lijn mocht doorgaan. Hierdoor kwamen er twee pretendenten voor in aanmerking, die met vrouwen uit het Gulik-Kleefse huis waren gehuwd, te weten: Johan Sigismund, keurvorst van Brandenburg, als echtgenoot van Anna, hertogin van Gulik, Kleef en Berg (1576-1625), en Philips Lodewijk als echtgenoot van Anna, hertogin van Gulik, Kleef en Berg (1552-1632). De oudste zuster van wijlen Johan Wilhelm, Maria Eleonora, was namelijk in 1608 overleden en haar man Albrecht Friedrich, hertog van Pruisen, was zwakzinnig, zodat de rechten op hun dochter Anna en haar man Johan Sigismund van Branden- burg waren overgegaan. De tweede nog levende zuster van de overleden hertog van Gulik, Anna, pretendeerde echter samen met haar man gelijke aanspraken te kunnen doen gelden. ( Vreede, pp- 349-352; Schöffer, p. 26; Den Tex, dl. III, p. 82; idem, dl. V, Stambomen IX en X. Zie in dit verband ook de inv. nrs. 1801, 1802. Van Deursen, De val, pp. 5-6 ) Omdat hertog Johan Wilhelm al lang zwakzinnig was en een conflict over de opvolging voorzien werd, hadden de Staten-Generaal op 25 juli 1605 reeds voor drie jaar een verdrag met de keurvorsten ten gunste van de Brandenburgers gesloten. ( Idem, p. 349; Den Tex, dl. II, p. 522; idem, dl. III, p. 84. Zie voor de tekst van het verdrag: Van Aitzema, pp. 1086-1087. inv. nr. 1709. ) De voorkeur van Hendrik IV, koning van Frankrijk, ging daarentegen meer naar Neuburg uit. ( Den Tex, dl. III, pp. 84-85. ) Toch zouden de Republiek en Frankrijk elkaar vinden. Nadat de Duitse protestantse vorsten zich op 15 mei 1608 in een Unie hadden verenigd ( Idem, dl. II, pp. 190, 611; Gerlach, AGN, p. 301. ) , werd dit voorbeeld op 10 juli 1609 door de katholieke vorsten nagevolgd. ( Idem, dl. III, 190; Gerlach, AGN, p. 301. ) Dit verontrustte Frankrijk zo zeer dat er zelfs extra Franse troepen naar de Republiek werden gezonden om bij een mogelijke invasie in Gulik te helpen. ( Schöffer, p. 26; Den Tex, dl. III, p. 91; Gerlach, AGN, p. 301. De inv.nrs. 2897, 2898-2906. Uit de inv.nrs. 2897B-2897F blijkt dat de militaire hulp van Frankrijk aan de Republiek in 1614 weer werd hervat. ) Hier kwam na 14 mei 1610 een einde aan, doordat Hendrik IV overleed en Maria de Medici een geheel andere politiek zou volgen, waarbij door de zogenaamde Spaanse huwelijken de banden met Spanje werden aangehaald. ( Vreede, p. 352; Schöffer, p. 26; Den Tex, dl. III, pp. 103, 116; Gerlach, AGN, p. 303; Van Deursen, TvG. Inv.nr. 1766. ) Bij het uitbreken van het conflict om de erfopvolging hingen de twee pretendenten beiden nog het lutheranisme aan. De bevolking van de door hen omstreden hertogdommen was merkwaardig genoeg echter merendeels katholiek. ( Den Tex, dl. III, p. 83. ) Nog voordat keizer Rudolf II, als leenheer van de voornoemde hertogdommen, een uitspraak had kunnen doen, waren Brandenburg en Neuburg op 10 juni 1609 met elkaar overeengekomen dit gebied als condominium te besturen, waarbij Düsseldorf als residentie werd aangewezen. ( Schöffer, p. 26; Den Tex, dl. III, p. 86; Van Deursen, De val, p. 6. De inv.nrs. 1713-1715. ) Hierop maakte aartshertog Albert van Oostenrijk op 23 juli inbreuk door de stad en vesting Gulik te bezetten. ( Idem, p. 26; Den Tex, dl. III, pp. 90-91. ) De Staten-Generaal berustten hierin omwille van de vrede. Oldenbarnevelt wist vervolgens in 1611 te voorkomen dat keizer Rudolf II en de keurvorsten alsnog deze zaak zouden beslechten, waarbij zij Wilhelm, keurvorst van Saksen, als derde pretendent naar voren wilden schuiven. ( Den Tex, dl. III, pp. 112-113. De inv.nrs. 1717, 1804. ) In de loop der tijd voldeed de condominiumregeling steeds minder, zodat de pretendenten zich ieder van een eigen partij begonnen te verzekeren. Het kwam tot een uitbarsting, toen in 1612 een protestantse regering in Aken met behulp van Brandenburg aan de macht werd geholpen. De stad werd voor straf door keizer Rudolf II in de ban gedaan en het leek er even op dat het door de possiderende vorsten gestichte Mühlheim hier ook voor zou moeten boeten. ( Idem, dl. III, p. 113. Inv.nr. 1807. ) Inmiddels raakte ook Engeland meer bij de erfopvolging betrokken, aangezien Frederik V, keurvorst van de Palts en een voorman van de Unie, de dochter van koning Jacobus 1 van Engeland huwde. Op aandrang van Engeland ging de Republiek ertoe over om met deze Unie een verdrag te sluiten. Dit verdrag werd overigens pas in 1614 door de Duitsers geratificeerd. ( Idem, dl. III, pp. 114-115; Gerlach, AGN, p. 302. Inv.nr. 1757. ) In 1613 deden zich ontwikkelingen voor waardoor de tegenstellingen tussen de pretendenten zich aanzienlijk zouden verscherpen. Johan Sigismund ging over tot het calvinisme, dat zijn zoon Georg Wilhelm al sinds 1613 beleed. ( Idem, dl. III, p. 113; Van Deursen, De val, p. 7. ) Wolffgang Wilhelm verruilde daarentegen in juli 1613 door zijn huwelijk met Maximiliana van Beieren het lutherse voor het katholieke geloof. Had hij voordien naast luthers ook al de nodige katholieke aanhang, nu kon hij zelfs op steun van koning Philips III van Spanje en van paus Paulus V rekenen. ( Schöffer, p. 27; Den Tex, dl. III, pp. 115-116; Van Deursen, De val, pp. 10-11. Inv.nr. 1829. ) Een mislukte aanslag van de Staatse troepen op de gezamenlijke residentie Düsseldorf in maart 1614 dwong Georg Wilhelm van Brandenburg wegens het uitblijven van extra militaire steun om veiligheidsredenen naar Kleef uit te wijken. Düsseldorf werd kort nadien door Neuburg gewapenderhand ingenomen. Hieraan was overigens in mei 1614 een door Pithan met behulp van Brandenburg uitgevoerde bezetting en versterking van de stad en vesting Gulik voorafgegaan. ( Vreede, p. 359; Schöffer, p. 27; Den Tex, dl. III, p. 116; Gerlach, AGN, p. 301; Van Deursen, De val, pp. 9-10. De inv.nrs. 1725, 1729, 1732, 1788, 1810, 1825. Zie voor inv.nr. 1788 ook: Blok, Mededeelingen, met name pp. 175-177 en voor een becommentarieerde versie Jansens artikel. ) Dit waren duidelijk incidenten die tot een hervatting van de oorlog konden leiden. Alles wees erop dat de tot dusverre met succes gevolgde non-interventiepolitiek van de Republiek niet langer meer zou voldoen. Oldenbarnevelt trachtte echter het geven van militaire hulp om verschillende redenen te voorkomen. Dit zou namelijk onherroepelijk leiden tot een bestandsbreuk, waardoor de kostbare oorlog tegen Spanje hervat zou moeten worden. Enkel prins Maurits zou hierbij gebaat zijn. Het kwam juist op een moment dat de gewesten Zeeland en Friesland niet meewerkten aan de betaling der consenten. Interne conflicten in het buitenland zorgden ervoor dat de pretendenten enkel hulp van de Republiek mochten verwachten. Hoewel de Staten-Generaal er toch toe overgingen om Staatse troepen in Gulik in te kwartieren, bleven zij hopen het geschil nog langs diplomatieke weg op te kunnen lossen. De tegenpartij vond hun eisen tijdens de op 10 juni 1614 te Wezel begonnen onderhandelingen te hoog. ( Den Tex, dl. III, pp. 116-119; Van Deursen, De val, pp. 12-13. De inv.nrs. 1726-1728, 1730, 1731, 1788. ) Zo kon het gebeuren dat ondanks allerlei beloften Ambrosius Spinola eind augustus bij Maastricht de grens overtrok om vervolgens een reeks Duitse steden te bezetten. De Staten-Generaal gingen onmiddellijk over tot een tegenoffensief, maar de voorbereidingen namen te veel tijd in beslag. Er kon niet voorkomen worden dat het calvinistische bolwerk Wezel in september 1614 door Spinola veroverd werd. Hiermee had hij zich een vuistpand verworven, dat hij pas wilde ontruimen wanneer de Staatse troepen uit Gulik zouden worden teruggetrokken. Toch waren beide partijen te zeer bevreesd voor een openlijke oorlog, zodat hun troepen zich tot aan de voorlopige wapenstilstand van 1 oktober 1614 beperkten tot het innemen van nog niet bezette steden. Een eerder op 22 september 1614 te Bislich gesloten neutraliteitsverdrag had wegens vele schendingen praktisch niets geholpen. ( Vreede, p. 359; Schöffer, pp. 27-28; Den Tex, dl. III, p. 119; Van Deursen, De val; pp. 14-16; Gerlach, AGN, pp. 302-303. Voor de schuldvraag omtrent het verlies van Wezel zie men verder: Vreede, pp. 355-357; Den Tex, dl. IV, pp. 161-167; Van Deursen, De val, pp. 17-20. De inv.nrs. 1735-1741, 1758, 1779, 1813-1816, 1826-1828, 1830-1831. ) Op 12 november kon, mede dankzij de bemoeienissen van de Engelse vertegenwoordiger Henry Wotton, het verdrag van Xanten worden goedgekeurd. Dit betekende dat het Kleef-Markse gebied door Brandenburg vanuit Kleef zou worden bestuurd, terwijl Neuburg te Düsseldorf zou blijven zetelen om vandaar uit het Gulik-Bergse gebied te beheren. De ratificatie van dit verdrag zou nog voor de nodige moeilijkheden zorgen, terwijl de overeengekomen ontruiming van Gulik en Wezel pas vijftien jaar later gerealiseerd zou worden. ( Vreede, p. 360; Schöffer. p. 28; Den Tex, dl. III, p. 122; Gerlach, AGN, p. 303. De inv.nrs. 1742-1756, 1762, 1763, 1767, 1784, 1787-1789, 1817-1824, 1836, 1836A, 1841. )
7 De bestandsonderhandelingen van 1606-1609
In het voorafgaande is herhaaldelijk gesproken over het Twaalfjarig Bestand. Een afzonderlijke behandeling van dit onderwerp lijkt ondanks de complexiteit ervan binnen deze Inleiding onmisbaar. Het was juist deze zaak die de verhouding tussen Maurits en Oldenbarnevelt blijvend zou schaden, nadat er na de slag bij Nieuwpoort in 1600 al een verkoeling was ingetreden. ( Onder de historici wordt verschillend gedacht over het tijdstip waarop de verstandhouding tussen Maurits en Oldenbarnevelt verslechterde. Voor deze uiteenlopende visies zie men het artikel van Haak respectievelijk dat van Den Tex, Maurits en Oldenbarnevelt. ) De totstandkoming van het voornoemde Bestand was mede te danken aan de bemoeienissen die met name de ambassadeurs van Frankrijk en Engeland zich hiervoor hebben getroost, ofschoon ook een zekere mate van eigenbelang niet vreemd was aan hun bemiddeling. Van 1596 af was de Republiek door het Drievoudig Verbond voor zijn militaire financiering op deze landen aangewezen. ( Van Deventer, dl. II, p. XIV-XX; Van Eysinga, pp. 27-31; Den Tex, dl. II, pp. 162-199. Zie voor de tekst van het Verbond: Du Mont, dl. V, I, pp. 531-541. Inv.nr. 2052. Voor een vertaling in het Nederlands zie men: Bor, Het drie-en-dertigste Boeck, pp. 262-267. ) Frankrijk ging echter niet in 1598 over tot het sluiten van de vrede van Vervins met Spanje ( De Pater, Maurits, p. 24; Van Eysinga, pp. 35-50; Den Tex, dl. II, pp. 295-333; Barendrecht, pp. 24-33. Zie voor de tekst: Bor, Het drie-en-dertigste Boeck, pp. 445-450; Du Mont, dl. V, II, pp. 566- 567. ) , terwijl Engeland in 1604 met het sluiten van het verdrag van Westminster dit voorbeeld volgde. ( Van Eysinga, pp. 63-64; Den Tex, dl. II, pp. 499-502; Barendrecht, pp. 143-144. Zie voor de tekst van het verdrag van Westminster van 28 augustus 1604 :Du Mont, dl. V, II, pp. 32-36. ) Nochtans bleef de Republiek krachtens het verdrag van Hamptoncourt ( Van Deventer, dl. III, pp. 10-14; Van Eysinga, p. 64; Den Tex, dl. II, pp. 491-495; Barendrecht, pp. 141-143. Zie voor de tekst van het verdrag van Hamptoncourt van 30 juli 1603: Du Mont, dl. V, II, pp. 30-31. ) subsidies uit Frankrijk en Engeland ontvangen. ( Zie o.a. De Pater, Maurits, pp. 24-26. Voor de Franse subsidies de inv.nrs. 2896, 2897, 2898-2906. ) In ruil hiervoor stelde koning Hendrik IV voor dat de Republiek offensieven zou uitvoeren, die Frankrijk ten goede zouden moeten komen. Aan deze voorwaarden werd begrijpelijkerwijs geen gehoor gegeven. In september 1605 werd bij geruchte vernomen dat hij zelfs de soevereiniteit van de Republiek verlangde. Dit bericht werd overigens ontkend door de Nederlandse agent in Frankrijk François van Aerssen. ( Barendrecht, p. 156. ) Toen hij echter in maart 1606 in het geheim namens Hendrik IV een bijzondere propositie aan de Staten-Generaal deed, bleek het bericht maar al te juist te zijn. ( Van Deventer, dl. III, pp. XV, XXI; De Pater, Maurits, pp. 27-30; Van Eysinga, pp. 75-86; Den Tex, dl. II, pp. 533-535; Barendrecht, p. 161. ) Een inmiddels in Frankrijk zelf ontstane machtsstrijd tussen Hendrik IV, koning van Frankrijk, en Hendrik, hertog van Bouillon, stond de uitvoering hiervan in de weg. ( Den Tex, dl. II, p. 533; Barendrecht, p. 161. ) Ongewild bewerkstelligden deze spanningen in Frankrijk wel dat de aartshertogen zich kort nadien bereid verklaarden om vredesonderhandelingen met de Republiek te beginnen. ( Van Deventer, dl. III, pp. XXII-XXIII; Van Eysinga, pp. 77-78; Den Tex, dl. II, p. 542; Barendrecht, pp. 165-166. ) Zij beschikten over voldoende autoriteit om zonder toestemming van koning Philips III van Spanje tot onderhandelingen over te gaan, daar laatstgenoemde zelf de Zuidelijke Nederlanden in 1598 bij het huwelijk van zijn dochter Isabella met Albert, aartshertog van Oostenrijk, aan hen als soevereine vorsten had toevertrouwd. ( Van Eysinga, p. 15; Den Tex, dl. II, p. 290. ) Het voortzetten van de oorlog was wegens de grote tekorten in de militaire kas en de nadelen van de oorlog voor de handel en landbouw onmogelijk geworden. ( Van Deventer, dl. III, pp. XXII, XXV; Van Eysinga, p. 73; Den Tex, dl. II, p. 542. ) Het zou echter onjuist zijn om nu te denken dat in de Republiek de vredesplannen overal gunstig werden ontvangen. Onder leiding van prins Maurits waren vele militairen van oordeel dat met doorvechten betere eisen bedongen konden worden. Een groot aantal kooplieden die belangen in de Oost-Indische Compagnie hadden, verwachtten een achteruitgang van hun inkomsten. Plannen tot het oprichten van een West-Indische Compagnie zouden eveneens onmogelijk verder uitgewerkt kunnen worden. Vooral Zeeland vreesde niet langer inkomsten uit de convooien en licenten te krijgen, terwijl de haven van Antwerpen weer opengesteld zou worden en wellicht naar het noorden uitgeweken kooplieden naar hun vaderland zouden terugkeren. Tenslotte was er ook verzet van de kant der predikanten, daar het onduidelijk was in hoeverre de rooms-katholieken oude rechten voor de godsdientsoefeningen zouden herkrijgen. ( Idem, dl. III, p. XXXV; De Pater, Maurits, pp. 36-42; Den Tex, dl. II, pp. 545, 562-563, 574-588, De inv.nrs. 2281, 2283, 2285, 2286, 2288. ) In januari 1607 deed Van Aerssen namens de Franse koning in verband met de nieuw te verstrekken subsidies een vergaand voorstel. Oldenbarnevelt werd verzocht naar Parijs te komen om te onderhandelen, terwijl opnieuw aangedrongen werd op de aanbieding van de soevereiniteit. Verder vroeg Hendrik IV aan de Staten-Generaal een akte waarin zij hem beloofden niet zonder zijn voorkennis vrede met Spanje en de aartshertogen te zullen sluiten. ( Idem, dl. III, pp. XXXII-XXXIII; De Pater, Maurits, pp. 31-34; Van Eysinga, p. 79; Den Tex, dl. II, pp. 554-556; Barendrecht, pp. 173- 174. Inv.nr. 2387. ) Dit bericht kwam ook de agenten van de aartshertogen ter ore, die kort voordien te 's-Gravenhage waren gearriveerd. Zij wensten daardoor snel met de onderhandelingen te beginnen, maar moesten hiervóór eerst een wapenstilstandsverdrag sluiten. Daarbij bedongen de Staten-Generaal krachtens de akte van "Verlatinge" van 1581 dat zij als vrije onafhankelijke staat erkend zouden worden. Vanwege het belang moest koning Philips III van Spanje door een akte van aggreatie hiermee zijn instemming betuigen. In afwachting hiervan ging zonder vooroverleg met Frankrijk overigens op 12 april 1607 een wapenstilstand voor acht maanden in. ( Idem, dl. III, pp. XXXIII-XXXV; De Pater, Maurits, p. 34; Van Eysinga, pp. 80-81; Den Tex, dl. II, pp. 558-559, 578-579, 585-586,591; Barendrecht, p. 174. Zie voor de tekst van het wapenstilstandsverdrag: Van Meteren, fo. 568vo-569ro. De inv.nrs. 2165- 2167, 2169 -2172, 2177, 2179, 2181, 2274, 2276, 2278, 2336-2338, 2342-2346. ) Dit verdrag werd op 1 juni al op enkele punten aangepast en uitgebreid. ( Van Eysinga, p. 93; Van Meteren, fo. 569ro-vo. ) De gevraagde akte van aggreatie werd op 23 juli 1607 pas door de Staten-Generaal ontvangen, maar zij vertoonde zoveel gebreken dat om een tweede werd verzocht. Deze werd uiteindelijk op 20 december 1607 onder druk van de Franse en Engelse ambassadeurs onder protest aanvaard, daar ook hierin nog een duidelijke erkenning van de soevereiniteit ontbrak. ( Idem, dl. III, p. XL; De Pater, Maurits, pp. 53-58; Van Eysinga, pp. 104, 108-109; Den Tex, dl. II, pp. 585-591; Barendrecht, pp. 184, 192. De inv.nrs. 2168, 2182-2187, 2347-2349. ) Naast de Franse ambassadeurs die reeds vanaf maart en september in de Republiek waren, kwamen in december 1607 ook nog ambassadeurs uit Denemarken en krachtens het Haags Verdrag van 1605 uit enkele protestantse Duitse staten om te assisteren bij de eigenlijke besprekingen. ( Van Eysinga, p. 91; Den Tex, dl. II, pp. 571, 583, 595-596; Barendrecht , p. 184. De inv.nrs. 2168, 2338, 2339, 2380. ) Reeds in september 1607 trachtte de Republiek naar aanleiding van een voorstel van koning Hendrik IV van Frankrijk om het Drievoudig Verbond te hernieuwen en de betrekkingen met deze voormalige bondgenoten te verbeteren. Dit was mogelijk doordat Frankrijk sinds 1606 een geschil met paus Paulus V had over de excommunicatie van de Republiek Venetië en daarnaast Engeland zich door Spanje in recent gevoerde onderhandelingen bedrogen voelde. ( Van Deventer, dl. III, p. XXXI. De inv.nrs. 2464-2465. ) Bovendien hoopten de Staten-Generaal zich zo te ontdoen van de verplichtingen die Frankrijk in ruil voor de subsidies verlangde. Vrees om opnieuw met Spanje in oorlog te komen weerhield Frankrijk en Engeland ervan om een of- en defensief verbond met de Republiek aan te gaan. In plaats daarvan werd voor een defensief verbond gekozen, dat pas zou ingaan, wanneer door de Republiek met Spanje een vredesverdrag gesloten was. Aangezien Engeland eerst een gunstige regeling voor achterstallige betalingen van de Republiek wenste en ook handelsbelangen wilde garanderen, tekende Frankrijk op 23 januari 1608 tenslotte als enige het door Oldenbarnevelt ontworpen defensief verbond. Engeland ging hier pas op 26 juni 1608 toe over. Beide landen hoopten op hun beurt door deze twee afzonderlijke verdragen de Republiek te verhinderen om zelfstandig een vredesverdrag met Spanje of met de Zuidelijke Nederlanden te sluiten. ( De Pater, Maurits, pp. 59-61; Van Eysinga, pp. 105-107, 111, 123; Den Tex, dl. II, pp. 584-585, 596-597; Barendrecht, pp. 185, 191- 197. Zie voor de tekst van het Nederlands-Franse verdrag: Du Mont, dl. V, II, pp. 89-91. Inv.nr. 2392. Voor de tekst van het Nederlands-Engelse verdrag zie men: Du Mont, dl. V, II, pp. 94-95. mv. nr. 2381. ) Alvorens hieraan aandacht te besteden, moet eerst een bestaand misverstand rond een veelal verkeerd geïnterpreteerde memorie van 1607 worden rechtgezet. Bedoeld wordt een eigenhandig afschrift van Oldenbarnevelt van een stuk dat volgens sommigen aan Hugo de Groot, maar volgens Den Tex aan François van Aerssen toegeschreven moet worden. Van Deventer en in navolging van hem De Pater lieten zich door het feit dat het door Oldenbarnevelt gesteld is misleiden en wekten hiermee de indruk als zou Oldenbarnevelt aanvankelijk evenals Maurits een voorstander van voortzetting van de oorlog zijn geweest. ( Inv.nr. 2345. Zie voor de tekst van de desbetreffende memorie: Van Deventer, dl. III, pp. 137-147 en zijn commentaar pp. XXVI-XXXVIII, Fruin, Van Deventer's Gedenkstukken, p. 467; De Pater, Geschiedenis, pp. 37-40; idem, Maurits, p. 4o; idem, AGN, p. 321; Van Eysin- ga, p. 93; Den Tex, dl. II, p. 564; idem, dl. IV, pp. 142-145; Barendrecht, p. 186, met name noot 4. ) Nadat op 4 januari 1608 het wapenstilstandsverdrag weer verlengd was, wat nadien nog herhaalde malen nodig zou zijn ( De andere verlenging van het wapenstilstandsverdrag hadden plaats op 20 maart en 20 mei 1608, 27 februari, 21 maart en 2 april 1609. Zie hiervoor bijv. :Van Eysinga, pp. 109, 117, 120- 121, 147-149. De inv.nrs. 2189, 2201. ) , konden de eigenlijke vredesonderhandelingen op 6 februari 1608 beginnen. In het jaar 1607 was het met name Ambrosius Spinola geweest die als woordvoerder van de agenten van de aartshertogen was opgetreden. In 1608 was het in het bijzonder Jean Grusset (= Richardot) die een vergelijkbare rol bij de onderhandelingen innam. Nieuw was ook dat de Spanjaard Mancicidor de gelederen van de aartshertogen was komen versterken. Daar prins Maurits voor de eer bedankte, stond de Nederlandse delegatie onder leiding van Willem Lodewijk, graaf van Nassau, terwijl Oldenbarnevelt opnieuw als haar woordvoerder optrad. François van Aerssen speelde hierin een geheel eigen rol, waarbij hij zich minder tegen Oldenbarnevelt keerde dan de literatuur veelal doet vermoeden, zoals mevrouw Barendrecht in haar dissertatie aantoonde. De bespreking van het ontwerp-vredesverdrag zorgde al spoedig voor moeilijkheden. Allereerst doordat Philips III, ondanks zijn erkenning van de soevereiniteit, hierbij voor de godsdienst een uitzondering wilde maken. ( Van Eysinga, pp. 112-114; Den Tex, dl. II, pp. 559-602; Barendrecht, p. 185. Laatstgenoemde noemt ten onrechte 1 februari als datum van de eerste zitting. Voor argumentatie zie men: RGP 131, pp. 353-355. De inv.nrs. 2190-2194. ) Hoewel deze kwestie in Spinola's instructie was opgenomen, trachtte deze dit onderwerp zo lang mogelijk buiten de onderhandelingen te houden. Bij het indienen van een lijst van gesprekspunten op 7 maart 1608 kwam de waarheid echter aan het licht. ( Van Deventer, dl. III, p. XLI; De Pater, Maurits, pp. 64, 69; Van Eysinga, pp. 114-115; Den Tex, dl. II, pp. 602-603; Barendrecht, p. 185; RGP 131, pp. 384-385. Inv.nr. 2198. ) Daar de gewesten dit hadden voorzien, waren zij in december 1607 een "akte van verbintenisse" aangegaan, waarbij was bepaald dat kerkelijke zaken ook tot de staatszaken behoorden. ( Idem, dl. II, pp. 591-592; RGP 131, p. 106. ) Vervolgens bleek toen dat de Spanjaarden in ruil voor hun erkenning van de soevereiniteit verlangden dat de handel van de Republiek op Spanje en de andere landen van Philips III vrij zou zijn met uitzondering van de zo belangrijke vaart op Oost en West-Indië. Men beargumenteerde dit door te zeggen dat het niet om het landsbelang ging, maar om particuliere belangen. Dit standpunt werd aanvankelijk ook door de landgewesten ondersteund. Vanwege de eigen handelsbelangen hoefde de Republiek hierbij al evenmin op steun van de Franse en Engelse ambassadeurs te rekenen. Frankrijk voerde zelfs geheime onderhandelingen met Isaäc le Maire over het verplaatsen van de Oost-Indische Compagnie naar zijn neutrale grondgebied. ( Van Deventer, dl. III, p. XLII, De Pater, Maurits, pp. 64, 68- 69; Van Eysinga, pp. 115-117; Den Tex, dl. II, pp. 602-606; Barendrecht, p. 185. De Inv.nrs. 2195, 2197-2199, 2203, 2351, 2393. ) Hoewel er ook al meer ondergeschikte punten ter sprake kwamen, ging Neyen begin april 1608 toch nadere instructies in Spanje halen. Hij zou op zijn doortocht tevens koning Hendrik IV bezoeken. Desondanks gingen de onderhandelingen gewoon door. ( De Pater, Maurits, pp. 69-70; Van Eysinga, pp. 116-117, 119- 120; Den Tex, dl. II, pp. 606-608. ) Toen ook Jeannin eind mei 1608 in verband met een nieuwe standpuntbepaling aan het Franse hof voor overleg werd teruggeroepen, ontstond alsnog vertraging. Aangezien de afloop van de vredesonderhandelingen onzeker was geworden, liet Frankrijk zich in diezelfde tijd ertoe bewegen openlijk met de Spaanse gezant Don Pedro de Toledo over een mogelijk dubbelhuwelijk van de beide vorstenhuizen te onderhandelen. Spanje hoopte hiermee alsnog op de vredesvoorwaarden te kunnen afdingen. Frankrijk wenste daarentegen echter de vrede eerder te bevorderen. Dit bleek uit Jeannins inspanningen hiervoor na zijn terugkeer op 14 augustus 1608 toen Richardot op 25 augustus 1608 weigerde om op het punt van de vrije vaart toe te geven. Hij trachtte de situatie te redden door op 27 augustus 1608, mede namens de Engelse ambassadeurs een voorstel voor een langdurig bestand in te dienen. Op dit voorstel werd niet meteen gunstig gereageerd. De Staten-Generaal verbonden er op 30 augustus 1608 al voorwaarden aan. Ook het door de buitenlandse ambassadeurs op 9 september 1608 aan de Staten-Generaal gedane voorstel hield niet meer in dan een verlenging van de wapenstilstand. Hiermee waren de besprekingen in een impasse geraakt, zodat eind september werd besloten om ze voorlopig af te breken. Wel werden er eind december 1608 van Spaanse zijde nieuwe pogingen gedaan om koning Jacobus I van Engeland voor een verlenging van een wapenstilstand te interesseren. Dit deed het wantrouwen van Frankrijk jegens Engeland enkel weer toenemen. ( Van Meteren, fo. 607vo-608vo; Van Deventer, dl. III, pp. XLIII- XLVIII; De Pater, pp. 71-87; Van Eysinga, pp. 121-130, 140-141; Den Tex, dl. II, pp. 612-628; Barendrecht, pp. 204-214. De inv.nrs. 2206-2208, 2294, 2323-2325, 2353-2355, 2393-2395, 2411- 2413. ) Inmiddels hadden de Deense gezanten de Republiek op 2 augustus 1608 verlaten, daar zij niet langer van dienst konden zijn. Het overlijden van de belangrijkste vertegenwoordigde Duitse vorst, Joachim Frederich, keurvorst van Brandenburg, op 18 juli 1608 resulteerde in het vertrek van de Duitse gezanten op 4 december 1608; zij meenden eveneens niet langer bij de bestandsonderhandelingen te kunnen assisteren. ( Van Eysinga, p. 130; Den Tex, dl. II, p. 619; RGP 131, pp. 438- 439, 465-467. ) In de tussenliggende periode had prins Maurits pogingen gedaan om zijn aanhang onder de Hollandse steden te versterken, wat hem uiteindelijk niet lukte. Tegen zijn zin werd besloten om de akte met de erkenning van de soevereiniteit van 1607, waarin een minder duidelijke omschrijving was opgenomen, als uitgangspunt voor een hervatting van de onderhandelingen te accepteren. Maurits' zending van Gaston de Lambert naar Hendrik IV en Maximiliaan de Bethune (= Sully) bracht hierin geen verandering, maar veroorzaakte eerder een verharding tussen de voorstanders van de oorlog en van het bestand. ( De Pater, Maurits, pp. 90-98, 112-113; Van Eysinga, p. 131; Den Tex, dl. II, pp. 633-635; Barendrecht, pp. 215-218. De inv.nrs. 2208, 2326. ) Maurits en Oldenbarnevelt bestreden elkaar in oktober 1608, elk met hun eigen aanhang, om het hevigst met memories. Beide partijen namen hierbij de hofpredikant Johannes Uuttenbogaert in vertrouwen, maar het was uiteindelijk toch Jeannin die hen weer tot elkaar bracht. Op 31 oktober 1608 overhandigde hij aan de Staten-Generaal een brief van koning Hendrik IV, die door hem zelf was opgesteld, waarin deze met Jeannins bestandsvoorstel van 27 augustus 1608 instemde. Dit wilde overigens niet zeggen dat Frankrijk de hoop om de Republiek in te lijven en Maurits met de heerschappij te belenen geheel had opgegeven. Door deze brief overtuigd, stemden Maurits, graaf Willem Lodewijk van Nassau en de Raad van State op 14 november 1608 in met de voortzetting van de bestandsonderhandelingen. Ook het wantrouwen over Spanjes bereidheid om werkelijk aan de totstandkoming van een bestand mee te werken was sinds Richardots brieven van 16 oktober 1608 nog niet geheel verdwenen. ( Van Deventer, dl. III, pp. XLVII, XLIX; De Pater, Maurits, pp. 104-107, 113-121. A. Colli's opvatting, zoals weergegeven bij De Pater op p. 105, dat Maurits in deze tijd slecht contact met de Ridderschap van Holland onderhield, lijkt niet geheel juist. Reden voor deze veronderstelling wordt gevonden in de aanwezigheid van de inv.nrs. 2325, 2326. Verder zie men over dit onderwerp: Van Eysinga, pp. 132-144 Den Tex, dl. II, pp. 636-659; Barendrecht, pp. 214, 217-218, De inv.nrs. 2209, 2295-2298, 2326-2329, 2396, 2397. ) Door onvoorzichtige uitlatingen van Maurits over de Spaansgezindheid van de Engelse koning Jacobus I werd de Republiek nog meer dan voorheen afhankelijk van Frankrijk. Met uitzondering van Zeeland en de steden Amsterdam én Rotterdam, die pas later toestemden, kwamen de overige gewesten op 11 januari 1609 overeen dat het bestandsvoorstel van Jeannin in aangepaste vorm als uitgangspunt voor de onderhandelingen kon dienen. Dankzij Spinola's bemoeienis verzette Spanje zich niet langer, zodat de onderhandelingen op 9 februari 1609 te Antwerpen weer hervat konden worden. Hoewel de gezanten van de aartshertogen nieuwe bezwaren naar voren brachten, adviseerde Jeannin de onderhandelingen toch voort te zetten. Met het oog op de laatste ronde van de besprekingen verplaatste de Staten-Generaal en de Raad van State hun zetel naar Bergen op Zoom, terwijl ook een afvaardiging van de Staten van Holland afreisde. Uiteraard waren Maurits, Willem Lodewijk, graaf van Nassau, en Oldenbarnevelt meeverhuisd. Aangezien er op het laatste moment moeilijkheden dreigden over het sluiten van de Schelde, werd besloten om deze kwestie na de bestandsovereenkomst te regelen. Wel diende al Maurits' particuliere belangen reeds zoveel mogelijk gehonoreerd te worden. Nu er geen inkomsten uit brandschattingen van grensdorpen meer toegestaan waren zou het huis Nassau daarvoor een schadeloosstelling ontvangen. Hierbij was wel bedongen dat de bij de bezette vestingen in Brabant behorende dorpen tot het Staatse gebied zouden behoren, zij het met behoud van de katholieke godsdienst. Als gevolg van de confiscatie had ook prins Willem van Oranje geen inkomsten uit de jaar gelden van de Brabantse en Vlaamse lenen genoten. Deze zouden alsnog aan zijn erfgenamen worden betaald. Dit hield verband met de afwikkeling van het hiervoor besproken sterfhuis van Willem van Oranje. Gelukkig waren de voorbereidingen op 25 maart 1609 al zo ver gevorderd dat het overlijden van Johan Wilhelm, hertog van Gulik, Kleef en Berg, hierin nog verandering kon brengen. Frankrijk dat belang had hij zijn erfenis, voorzag terecht dat hierover moeilijkheden konden komen met Spanje. Het had zich graag voor een mogelijke oorlog van militaire steun van de Republiek verzekerd. Wanneer de Republiek echter een wapenstilstand met Spanje had gesloten, zou dit voor Frankrijk moeilijker worden. Na het overwinnen van de laatste hindernissen werd het bestand dan toch op 9 april 1609 getekend, om vervolgens op 17 juni 1609 door de buitenlandse ambassadeurs te worden gegarandeerd. ( Idem, dl. III, p. XLIX; De Pater,Maurits, pp. 120-131; Van Eysinga, pp. 139, 145-15O, 153; Den Tex, dl. II, pp. 662-674, 676; Barendrecht, pp. 222, 226. De inv.nrs. 2212-2229, 2234, 2330- 2332, 2356-2372, 2383, 2418-2422, 2424-2428. ) Hoe zwak de basis van dit bestand nog was bleek wel uit de talrijke besprekingen die tot 1610 nodig waren voor nadere uitwerking van bepaalde artikelen en het bemiddelen bij schendingen. Op 7 januari 1610 sloten de Staten-Generaal met agenten van de aartshertogen hiervoor nog een afzonderlijk verdrag, dat op 24 juni 1610 werd aangevuld ( Zie voor de tekst van de verdragen: Du Mont, dl. V, II, pp. 119- 120, 140-142. De inv.nrs. 2235-2237, 2239-2244, 2246-2250, 2254,2256-2258, 2260-2271, 2301,2302, 2304, 2306-2316, 2321, 2371, 2399, 2401, 2430. Uit inv.nr. 2235 blijkt de juistheid van de noot van Van Eysinga op p. 149 omtrent de datering van de verlenging van het bestandsverdrag. ) .
8 Toenemende politieke en godsdienstige conflicten
Nog voor de aanvang van de bestandsonderhandelingen ontstond er aan de Leidse universiteit een theologisch geschil over de predestinatieleer tussen de hoogleraren Jacobus Arminius en Johannes Comarus. ( Zie voor monografieën van deze hoogleraren o.a. de werken van Bangs en Van Itterzon. ) Dit veroorzaakte aanvankelijk enkel onder het kerkvolk verdeeldheid. Van het moment af dat prins Maurits in juli 1617 als reactie op de politieke steun die Oldenbarnevelt van het begin af aan de remonstranten verleende, partij koos voor de contra-remonstranten, was het definitief een politiek conflict. Even leek zelfs een burgeroorlog voor de Republiek onvermijdelijk. Dit kon worden voorkomen, maar de politieke val van Oldenbarnevelt c.s. kon niet langer uitblijven. De Arminianen verzochten de Staten-Generaal op 15 maart 1606 om een nationale synode uit te schrijven die over de predestinatieleer een uitspraak zou moeten doen. ( Meindersma, p. 22; Den Tex, dl. III, p. 70; De Jong, p. 183; Van Deursen, Bavinanen, p. 245. ) De behandeling van andere belangrijke staatszaken, waaronder de bestandsonderhandelingen, zorgden voor een vertraging. De Staten van Holland riepen op 30 mei 1608 een voorbereidend convent voor een nationale synode bijeen, dat echter mislukte. Hierin verdedigden beide professoren hun opvattingen, elk gesteund door vier predikanten, in aanwezigheid van leden van de Hoge Raad van Holland en Zeeland. ( Kaajan, De groote synode, pp. 8-9; Meindersma, p. 29; Den Tex, dl. III, pp. 77-78; Bangs, pp. 297-298. Laatstgenoemde auteur is een van de weinige, die erop wijst dat het initiatief hiertoe niet van de Hoge Raad van Holland, maar van de Staten van Holland uitging. Wel lag de eindbeslissing bij het eerstgenoemde college. Aantekeningen hiervan werden overigens niet in de resoluties aangetroffen. De Jong, p. 183; Van Deursen, Bavinanen, pp. 249-250. ) Arminius werd op 30 oktober 1608 door de Staten van Holland opnieuw in de gelegenheid gesteld zijn leer nader toe te lichten. ( Zie voor de tekst van Arminius' rede: Hoenderdaal, Verklaring, pp. 45-138. ) Daarom vroeg ook Gomarus een audiëntie aan, die hij op 12 december 1608 verkreeg. Dit baatte hem overigens niet, daar de Staten reeds hun keuze hadden gemaakt. ( Den Tex, dl. III, p. 81. ) In 1608 hadden vijf predikanten in de classis Alkmaar geweigerd de Confessie en de Heidelbergse catechismus te ondertekenen. Tot hen behoorde de Alkmaarse predikant Venator. Na tijdelijk afgezet te zijn geweest, werden zij in 1610 door de Staten van Holland in hun ambt hersteld. ( Idem, dl. III, pp. 157-165; Van Deursen, Bavianen, p. 255. ) Zonder dat er een uitspraak in voornoemd geschil was gedaan, was Arminius inmiddels op 19 oktober 1609 overleden. ( De Jong, p. 183; Hoenderdaal, Begin, pp. 27, 34. ) Zijn plaats werd door Johannes Uuttenbogaert ingenomen. In hem kreeg de Arminiaanse partij een echte leider. Samen met drie en veertig aanhangers diende hij op 14 januari 1610 bij de Staten van Holland een remonstrantie in. ( Zie voor de tekst van de remonstrantie: Trigland, pp. 522-534. Verder: Kaajan,De groote synode, p. 10; Meindersma, p. 30; Den Tex, dl. III, pp. 133-135; De Jong, p. 183; Van Deursen, Bavianen, pp. 250-252; Hoenderdaal, Begin, pp. 10, 13-16. ) Zij wenden zich tot dit college, omdat dit krachtens artikel 13 van de Unie van Utrecht het recht had om zelfstandig in religiezaken te beslissen. ( De Jong, p. 187. Zie voor de tekstuitgave van de Unie noot 12. ) De voornoemde Arminianen, die sinds de indiening van de remonstrantie in 1610 remonstranten heetten, waren van mening dat de confessie en belijdenis altijd aan revisie onderworpen moesten kunnen worden in een door de overheid uitgeschreven synode. Verder hadden zij in vijf punten hun opvattingen over de geloofsleer samengevat. Deze waren overigens alle ontleend aan de door Arminius in 1608 voor de Staten van Holland gehouden rede. ( Zie voor de tekst hiervan noot 154. Verder Hoenderdaal, Begin, pp. 23-24. ) Het betrof de leerstukken omtrent de verkiezing en verwerping van gelovigen, de algemene verzoening en de daarmee samenhangende wedergeboorte, alsmede de mogelijkheden van het afwijzen van Gods genade en van het door eigen schuld afvallig worden van gelovigen. Een door Oldenbarnevelt aangepaste versie van deze remonstrantie werd na behandeling door de Staten naar de verschillende classes doorgezonden met het oog op een conferentie, waar zes voorstanders en zes tegenstanders hierover met elkaar konden disputeren. ( Den Tex, dl. III, pp. 141-143; Hoenderdaal, Begin, pp. 16, 36. ) Voordat deze conferentie op 11 maart 1611 te 's-Gravenhage plaats vond, stelden de Gomaristen een contra-remonstrantie op, waarin zij de leeropvattingen uit de remonstrantie van 1610 weerlegden. ( Zie voor de tekst van de contra-remonstrantie: TrigLand, pp. 545-552. Verder hierover: Kaajan,De groote synode, p. 11; Meindersma, p. 33; Den Tex, dl. III, pp. 149-151; De Jong, p. 184. ) Hierdoor verkregen zij de naam van contra-remonstranten. De conferentie bracht hen overigens niet nader tot elkaar, hetgeen mede werd veroorzaakt door het feit dat Coenraad Vorstius kort tevoren als opvolger van Arminius te Leiden was benoemd. Deze was toen al vanwege zijn afwijkende leeropvattingen een omstreden figuur. Uit ongenoegen besloot Gomarus zijn ambt neer te leggen. Door tussenkomst van de Engelse gezant Dudley Carleton werd dit op verzoek van koning Jacobus in september 1611 weer ongedaan gemaakt. Engeland was namelijk beducht dat de Republiek eenmaal verdeeld door deze godsdiensttwisten, niet langer een betrouwbare bondgenoot zou blijven. In dat geval zou Spanje ongestoord nieuwe betrekkingen met Frankrijk kunnen aanknopen. ( Kaajan, De groote synode, pp. 9-10; Meindersma, p. 34; Den Tex, dl. III, pp. 191-223; De Jong, p. 185. ) Op 26 en 27 februari 1613 werd krachtens een resolutie van de Staten van Holland een nieuwe verzoeningspoging ondernomen door te Delft een zogenaamde schriftelijke conferentie te beleggen. De daar aanwezige predikanten wisselden door middel van geschriften van gedachten. Het bleef evenwel zonder resultaat, daar de contra-remonstranten enkel in een nationale synode een oplossing zagen. ( Idem, p. 10; Meindersma, p. 34; Den Tex, dl. III, pp. 293-301; Van Deursen, Bavianen, pp. 260-261; Hoenderdaal, Begin, p. 36. ) Het kwam steeds vaker voor dat de contra - remonstranten niet langer onder het gehoor van remonstrantse predikanten wensten te zitten. Met name bij de Avondmaalsviering kwamen zij in gewetensnood. Het beleggen van eigen godsdienstoefeningen buiten de steden waar remonstrantse magistraten het bewind in handen hadden, werd als noodmaatregel ervaren. Zij wensten een gelijkwaardige erkenning en eigen kerkgebouwen. Wanneer de Staten van Holland hierin zouden toestemmen, hield dit tegelijk een erkenning van de scheiding binnen de kerk in. ( Zie uitgebreid hierover: Den Tex, dl. III, pp. 157-223, 262- 304, 396-438; Van Deursen, Bavianen, pp. 241-268. ) Oldenbarnevelt bleef hopen op een oplossing toen hij op 4 maart 1614 door de Staten een door Hugo de Groot ontworpen resolutie deed aannemen, waarbij beide partijen "dwingend" werd voorgeschreven om elkaar te dulden (de tolerantie-resolutie). ( Zie voor de tekst van de tolerantie-resolutie: Brant, dl. II, pp. 232-235. Kaajan, De groote synode, p. 10; Meindersma, p. 34; DenTex, dl. III, pp. 262-304,Van Deursen, Bavianen, pp; 261-263. Inv.nr. 526. ) Deze wakkerde de tegenstellingen eerder aan dan dat zij ooit functioneerde. Ook had dit zijn neerslag in de Statenvergadering waar Oldenbarnevelts aanhang langzamerhand afnam. Op kritieke momenten begon hij ontslagaanvragen in te dienen, juist toen hij onmisbaar was. ( Den Tex, dl. III, pp. 436, 460, 485; idem, dl. IV, pp. 105-106. ) Overigens was Holland niet het enige gewest dat met de gevolgen van deze godsdienstconflicten te maken had. Dit was al evenzeer het geval in Overijssel, Gelderland en Utrecht. In maart 1616 bleek dat het de Staten van Holland allereerst om de macht was te doen, toen zij aandrongen op de invoering van de kerkenordening van 1591, waarbij de electie van de kerkeraadsleden in handen van de magistraat was gelegd. ( Idem, dl. III, pp. 428-429; Van Deursen, Bavianen, p. 300. ) Verzet van de contra-remonstrantse steden Dordrecht, Amsterdam, Hoorn, Enkhuizen en Medemblik bleef niet uit. In tegenstelling tot de Staten ondervonden de contra-remonstranten van de zijde van het Hof van Holland en van de Hoge Raad van Holland en Zeeland wel de nodige erkenning en medewerking. Dit kwam doordat prins Maurits van beide rechtscolleges in naam voorzitter was, terwijl er ook de nodige contra-remonstrantse leden zitting in hadden. ( Idem, dl. III, p. 457; Van Deursen, Bavianen, p. 306. ) Nadat de Staten van Holland eerst vrij snel, zij het onder bepaalde voorwaarden, aan de contra-remonstranten het gebruik van de Kloosterkerk te 's-Gravenhage hadden toegezegd, begonnen zij dit vervolgens door allerlei procedure- kwesties eindeloos te vertragen. Het resultaat was dat de contra-remonstranten niet langer meer wachtten, maar zich op 9 juli 1617 van dit gebouw meester maakten. Op aandrang van Willem Lodewijk, graaf van Nassau, ging Maurits hier vervolgens op 23 juli 1617 in 's lands belang ter kerke. ( Meindersma, pp. 34-35; Den Tex, dl. III, pp. 439-487; De Jong, p. 187; Van Deursen, Bavianen, pp. 267, 269, 271; Hoenderdaal, Begin, p. 37. ) Dit bracht hem wel in direct conflict met Oldenbarnevelt, die naar aanleiding daarvan op 4 augustus 1617 de "scherpe resolutie" in de Staten deed aannemen, waarbij het aan de magistraten werd toegestaan om zelf naast de bestaande troepen, die onder Maurits' bevel stonden en die uit de kas van de Staten werden bekostigd, eigen troepen (waardgelders) te recruteren. Hij voelde zich hiertoe gerechtigd omdat Maurits, als bevelhebber van de troepen, al verschillende malen geweigerd had om met militaire hulp de door de Staten tegen de contra-remonstranten uitgevaardigde resoluties ten uitvoer te brengen. ( Idem, p. 38; Den Tex, dl. III, pp. 441-442, 488-530; De Jong, p. 187; Van Deursen, Bavianen, p. 269; Hoenderdaal, Begin, p.37. ) Hoewel een directe reactie van prins Maurits voorlopig uitbleef, correspondeerde hij van die tijd af veelvuldig met verschillende Hollandse stadsmagistraten. ( Zie voor deze correspondentie Smit, Prins Maurits, Inv.nr. 528. ) In september 1617 voorkwam hij in Den Briel het aannemen van waardgelders. ( Den Tex, dl. III, pp. 515-517. ) Zijn bezending in november 1617 langs een aantal Hollandse steden bracht enkel Schiedam aan zijn zijde. ( Kaajan, De groote synode, p. 12; Den Tex, dl. III, pp. 540-541; Smit, Prins Maurits, pp.46-47. ) De toenemende onrust binnen de kerk dreigde blijvende schade binnen de Republiek aan te richten. Bij herhaling kon aan buitenlandse verzoeken om hulp niet voldaan worden. Bovendien diende de rust in 1621 op zijn laatst weergekeerd te zijn, omdat dan het wapenstilstandsverdrag zou aflopen. ( Den Tex, dl. III, pp. 555-556, 558-560. ) Het uitschrijven van een nationale synode leek hiervoor nog de enige oplossing. Om steun te verkrijgen, begon Maurits verschillende stappen te ondernemen. In januari 1618 verzette hij de wet te Nijmegen. ( Kaajan, De groote synode, p. 13; Den Tex, dl. III, pp. 547-551; De Jong, p. 188; Hoenderdaal, Begin, p. 38. ) Vervolgens woonde hij op 22 maart en op 14 mei 1618 de landdagen te Arnhem en te Deventer bij, waardoor hij zich voortaan door de Staten van Gelderland en Overijssel gesteund mocht weten. ( Den Tex, dl. III, pp. 563-564, 574-578; De Jong, p. 188. ) Op 9 juli 1618 trad hij voor het eerst daadwerkelijk tegen de waardgelders op, toen hij deze tot woede van Oldenbarnevelts persoonlijke vriend Gillis van Ledenberg, secretaris van de Staten van Utrecht, in de stad Utrecht afdankte. ( Kaajan, De groote synode, p. 13; Den Tex, dl. III, pp. 596-600; De Jong, p. 188; Hoenderdaal, Begin, p. 38. De inv.nrs. 1328, 2542-2544., 2546. ) Inmiddels vergaderden de verschillende Statencolleges regelmatig over een nationale synode, terwijl de provinciale synodes hun gravamina opstelden en afgevaardigden aanwezen. Ook werden er in deze tijd uitnodigingen naar buitenlandse kerkelijke gedeputeerden verzonden. Desondanks weigerden de Staten van Holland op 6 en 11 juli 1618 op de beschrijvingen te reageren. ( Idem, pp. 11-12; Meindersma, pp. 4O-41; Den Tex, dl. III, pp. 595-596; De Jong, p. 188; Hoenderdaal, Begin, p. 38. De inv.nrs. 528A, 2545. ) Toen zij half augustus dreigden niet eerder aan de consenten te voldoen voordat eerst de Staten-Generaal achterstallige betalingen aan hen hadden voldaan, liep de landsverdediging zelfs even gevaar. ( Den Tex, dl. III, p. 620. ) Door al deze zaken, waarin Oldenbarnevelt veelal de hand had, werd hij op 29 augustus 1619 op bevel van de Staten-Generaal gearresteerd. Zijn vrienden Hugo de Groot, Rombout Hogerbeets en Gillis van Ledenberg ondergingen hetzelfde lot. ( Kaajan, De groote synode, p. 13; Meindersma, p. 39; Den Tex, dl. III, pp. 620-621; De Jong, p. 188. ) Door al deze zaken, waarin Oldenbarnevelt veelal de hand had, werd hij op 29 augustus 1619 op bevel van de Staten-Generaal gearresteerd. Zijn vrienden Hugo de Groot, Rombout Hogerbeets en Gillis van Ledenberg ondergingen hetzelfde lot. ( Kaajan, De groote synode, p. 13; Meindersma, p. 39; Den Tex, dl. III, pp. 620-621; De Jong, p. 188. ) Op 13 november 1618 werd tenslotte de nationale synode te Dordrecht officieel geopend. Dat het kerkelijk getij geheel ten nadele van de remonstranten was gekeerd bleek wel uit het feit, dat alleen de classis Utrecht naast contra-remonstranten ook twee remonstranten naar de synode had afgevaardigd. Het politieke karakter van deze synode kwam tot uitdrukking door de aanwezigheid van achttien door de Staten-Generaal aangestelde politieke commissarissen. Hoewel een bespreking van de remonstrantie direct aan de orde werd gesteld, leek dit enkel zinvol wanneer hierbij remonstrantse predikanten aanwezig waren. De bekendste werden voor dit doel speciaal gedagvaard. In afwachting van hun komst behandelde de synode eerst een aantal andere belangrijke zaken. Het bekendst is wel het besluit om een nieuwe Bijbelvertaling uit te geven. ( Zie uitgebreid over de eerste zittingsperiode: Kaajan, De Pro-Acta; idem, De groote synode, p. 13; Meindersma, pp. 59-63. Voor het belang van de Statenvertaling raadplege men het gedenkboek De Statenvertaling. ) Nadat de remonstranten begin december te Dordrecht waren gearriveerd, woonden zij van 6 december tot 14 januari 1619 de zittingen bij. Hierbij deden zich veel conflicten voor, aangezien zij de synode niet als rechtbank in geloofszaken erkenden en niet op de werkelijke leergeschillen wensten in te gaan. Daarom besloot de voorzitter Johan Bogerman, na eerst hierover vooroverleg te hebben gepleegd, op 14 januari 1619 hen weg te zenden. Zij moesten wel in Dordrecht blijven om de eindbeslissing af te wachten. Over dit onderwerp werd zonder hun aanwezigheid nog tot 21 maart 1619 vergaderd. Daarna werd overgegaan tot het opstellen van de Dordtse leerregels en het herzien van de Nederlandse geloofsbelijdenis en van de Heidelbergse catechismus. Alvorens tot een afronding van dit onderdeel van de synode te komen werd eerst nog een "akte van stilstand" ter discussie gesteld, waarin het de remonstranten op straffe van verbanning verboden werd om nog langer hun ambt uit te oefenen. Uiteindelijk zou slechts één predikant deze tekenen, toen de Staten-Generaal op 2 juli 1619 tot de uitvoering hiervan overgingen. Hiermee had de synode aan haar belangrijkste opdrachten voldaan, zodat de buitenlandse vertegenwoordigers konden vertrekken. ( Kaajan, De groote synode, pp. 103-173; Meindersma, pp. 42-51; De Jong, pp. 191-192; Hoenderdaal, Begin, pp. 42-44. ) De achtergebleven theologen en de politieke commissarissen van de Staten-Generaal vergaderden nog van 13-28 mei 1619 over enkele kerkelijke zaken van meer landelijk belang. ( Uitgebreid over deze laatste zittingsperiode de dissertatie van Kuyper. Verder: Kaajan, De groote synode, pp. 175-178; Meindersma, pp. 50-56; De Jong, pp. 194-195. ) Het godsdienstgeschil was hiermee na jarenlange strijd ten einde. Voorlopig waren de remonstranten uitgeteld. Het trof echter, zeker voor de uiteindelijke uitspraak, ongelukkig dat vrijwel gelijktijdig met de voornoemde synode te Dordrecht te 's-Gravenhage het proces tegen Oldenbarnevelt c.s. werd gevoerd. Een bespreking van dit proces in deze Inleiding is om tweeërlei reden achterwege gelaten. Allereerst omdat Gerlach en Den Tex deze van verschillende zijden op de hun eigen wijze hebben belicht. ( Gerlach, Het proces; Den Tex, dl. III, pp. 675-747. ) Vervolgens omdat er over dit onderwerp in dit archief niets te vinden valt, daar Oldenbarnevelt op 29 augustus 1618, de datum van zijn arrestatie, opgehouden was om nog langer ambtshalve archief te vormen.
Lijst van geraadpleegde literatuur
AGN
Algemene Geschiedenis der Nederlanden
BMGN
Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden
BMHG
Bijdragen en mededeelingen van het Historisch Genootschap (gevestigd te Utrecht)
BVGO
Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde
KNAG
Koninklijk Nederlands aardrijkskundig genootschap
NAB
Nederlands(ch) archievenblad
RGP
Rijks Geschiedkundige Publicatiën
TvG
Tijkschrift voor Geschiedenis
VROA
Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven
WHG
Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap (gevestigd te Utrecht)
  • AITZEMA, L. VAN, Historie of Verhael van Saken van Staet, en Oorlogh..., ende eyndigende met het begin van 't Jaer 1666 , Tweede Stuck van 't elfde Deel, 's-Gravenhage 1668.
  • ALFEN, H.J.P. VAN, Dagregister van 's prinsen levensloop , in: Prins Willem van Oranje , 1533-1933, door: G.I. de Vries Feijens, W.E. van Dam van Isselt, J.C.M. Warnsinck e.a., Haarlem 1933, pp. 409-452.
  • ANTHEUNISSEN, W., De Raadpensionaris van Holland, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, land en volkenkunde , 34 (1919), pp. 306-339.
  • AREND, J.P., Algemeene Geschiedenis des Vaderlands , na diens overlijden bewerkt door O. van Rees, dl. III, Eerste stuk, Amsterdam 1857.
  • BAELDE, M., De Collaterale Raden onder Karel Ven Philips II (1531-1578), Brussel 1965.
  • BAKHUIZEN VAN DEN BRINK, R.C., Overzigt van het Nederlandsche Rijksarchief , uitgegeven op last van Z.Exc. den Minister van Binnenlandse Zaken, dl. I, 's-Gravenhage 1854.
  • BANGS, C., Arminius, A study in the Dutch Reformation , Nashville 1971.
  • BARENDRECHT, S., François van Aerssen, diplomaat aan het Franse Hof (1598-1613) , Leiden 1965.
  • BEEKMAN, A.A., Waterwegen in Oud-Holland , in: KNAG , 2e serie, dl. XIV (1897), pp. 365-410.
  • BERGH, L.Ph.C. VAN DEN, Intendit of acte van beschuldiging tegen mr. Johan van Oldenbarnevelt , naar het oorspronkelijke in het Rijks-Archief met eenige bewijsstukken, uitgeven door mr. L.Ph.C. van den Bergh, rijksarchivaris, 's-Gravenhage 1875.
  • BERGH, L.Ph.C. VAN DEN, De Binnenlandsche Staatkunde van Oldenbarneveld , in: Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Afd. Letterkunde , 2e reeks, dl. XII, Amsterdam 1882, pp. 72-87; later nogmaals afzonderlijk herdrukt.
  • BLÉCOURT, A.S. DE, De geboorte van de Hooge Raad van Holland en Zeeland , in: Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis , II (1920-1921), pp. 428-459.
  • BLOK, P.J., Mededeelingen behoorende bij het verslag van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, II. Minuten van Oldenbarnevelt , in: Handelingen en mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, over het jaar 1895-1896 , pp. 174-181.
  • BlOK, P.J., Willem de eerste, prins van Oranje, dl. I , Amsterdam 1919.
  • BOER, J.J., Ubbo Emmius en Oost-Friesland , Groningen-Batavia, 1936.
  • BOR, P., Oorsprongk, begin, en vervolgh der Nederlandsche oorlogen .... [1555-1600] , Amsterdam 1679.
  • BRANDT, G., Historie der Reformatie , ...., Amsterdam 1674.
  • BRESNEE, G.H.C., Het archief van den houtvesterij van Holland en West-Friesland , in: VROA , XLVII (1924), dl. I. pp. 205-221.
  • --- Brieven van Lionello en Suriano uit Den Haag aan Doge en Senaat van Venetië in de jaren 1616, 1617 en 1618 benevens Verslag van Trevisano betreffende zijne zending naar Holland in 1620 , Utrecht 1883. WHG, Nieuwe serie, no. 37.
  • BROKKEN, H.M., Het ontstaan van de Hoekse en Kabeljauwse twisten , z.pl. 1981; hiervan verscheen in 1982 te Zutphen een handelseditie.
  • BROKKEN, H.M., KOOLEN, A.W.M., Archief van de Ridderschap en Edelen van Holland en West-Friesland, 1572-1795 , (voorlopige inventaris), 's-Gravenhage: Rijksarchief in Zuid-Holland, 1982.
  • BRUCE, J., Correspondence of Robert Dudley, earl of Leycester, during his gouvernement of the low countries, in the years 1585 and 1586 , edited by J. Bruce, London 1844.
  • BRUGMANS, H., Johan van Oldenbarnevelt, 1619-13 mei-1919 , in: Onze Eeuw. Maandschrift voor Staatkunde, Letteren, Wetenschap en Kunst , 19 (1919), dl. II, pp. 129-156.
  • CAU, C., Groot Placaet-boek, vervattende ... , dl. IV, 's-Gravenhage 1705.
  • COOPS, G., De opheffing der Satisfactie van Amsterdam , Amsterdam 1919.
  • DEURSEN, A.TH. VAN, Het oordeel van François van Aerssen over de moord op Hendrik IV van Frankrijk , in: TvG , 76 (1963), pp. 284-298.
  • DEURSEN, A.TH. VAN, De val van Wezel , Kampen 1967.
  • DEURSEN, A.TH. VAN, Bavianen en slijkgeuzen; Kerk en kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldebarnevelt , Assen 1974.
  • DEURSEN, A.TH. VAN, Staatsinstellingen in de Noordelijke Nederlanden, 1579-1780 , in: AGN , dl. 5, Haarlem 1980, pp. 350-387.
  • DEURSEN, A.TH. VAN, De Raad van State onder de Republiek, 1588-1795 , in: Raad van State 450 jaar , 's-Gravenhage 1981, pp. 47-91.
  • DEVENTER, M.L., Gedenkstukken van Johan van Oldenbarnevelt en zijn tijd , dl. I, 1577-1589; dl. II, 1593-1602; dl. III, 1604-1609, 's-Gravenhage 1860, 1862, 1865.
  • DOLK, F.J.A. DEN, Geschiedenis van het Hoogheemraadschap van Delfland , 's-Gravenhage 1939.
  • DOORMAN, G., Octrooien van uitvindingen in de Nederlanden uit de 16e-18e eeuw , 's-Gravenhage 1940.
  • DOORMAN, G., Eerste reeks aanvullingen , 's-Gravenhage 1942.
  • EDWARDS, O.D., John Lothrop Motley and the Netherlands , in: BMGN , 97 (1982), pp. 561-588.
  • EYSINGA, W.J.M. VAN, De wording van het Twaalfjarig Bestand van 9 april 1609 , (Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, dl. LXVI, no. 3), Amsterdam 1959.
  • FOCKEMA ANDREAE, S.J., De Nederlandse staat onder de Republiek , (Verhandelingen der Konininlijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, dl. LXVIII, no. 3), Amsterdam 19577.
  • FÖLTING, H. P., De landsadvocaten en raadpensionarissen der Staten van Holland en West-Friesland, 1480-1795. Een genealogische benadering, 's-Gravenhage 1976.
  • FONTAINE, P.F.M., De Raad van State, zijn taak, organisatie en werkzaamheden in de jaren 1588-1590 , Groningen-Djakarta 1955.
  • FRUIN, R., Van Deventer's Gedenkstukken Van Oldenbarnevelt , in: Nederlandsche Spectator , 5 (1860), p. 365 e.v.; 7 (1862), p. 219 e.v.; 10 (1865), p. 315 e.v. Herdrukt in: Robert Fruin's Verspreide Geschriften , uitgegeven door P.J. Blok, P.L. Muller, S. Muller FZ., dl. VII, 's-Gravenhage 1903, pp. 454-469.
  • FRUIN, R., Over de Historie van het leven en sterven van den heer Johan van Oldenbarnevelt, beschreven door een liefhebber der waarheyt , in: BVGO , Nieuwe Reeks, dl. IX, 119-169, 354-360. Herdrukt in: Robert Fruin's Verspreide Geschriften, uitgegeven door P.J. Blok, P.L. Muller en S. Muller Fz., dl. VII, 's-Gravenhage 1903, pp. 470-517.
  • FRUIN, R., De staatkunde van Oldenbarnevelt , in: Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde , Amsterdam 1882, pp. 91 e.v. Herdrukt in: Robert Fruin's Verspreide Geschriften, uitgegeven door P.J. Blok, P.L. Muller en S. Muller FZ., dl. IX, 's-Gravenhage 1904, pp. 106-109.
  • FRUIN, R., De Gestie van Dr. R.C. Bakhuizen van de Brink, als archivaris des Rijks, 1854-1865 , hoofdzakelijk uit zijne correspondentie toegelicht door R. Fruin, 's-Gravenhage 1926.
  • FRUIN, R., Geschiedenis der staatsinstellingen tot de val der Republiek , uitgegeven door H.T. Colenbrander en ingeleid door I. Schöffer, 's-Gravenhage 1980.
  • GELDER, H.E. VAN, In memoriam mr. P.G. Bos , 11 mei 1877 - 14 mei 1913, in: NAB, 22 (1913-1914), pp. 13-17.
  • GERLACH, H., Het proces tegen Oldenbarnevelt en de "Maximen in den Staet" , Haarlem 1965.
  • GERLACH, H., Het bestand in de Noordelijke Nederlanden 1609-1621 , in: AGN , dl. 6, Haarlem 1973, pp. 298-314.
  • GEURTS, P.A.M., De Nederlandse opstand in de pamfletten, 1566-1584 , Nijmegen 1956.
  • GEUS, J.P. DE, Het afpalen van de meren in de heerlijkheden Warmenhuizen, Oudkarpspel en Harenkarspel , in: Holland , 9 (1977), pp. 49-66.
  • GOSSES, I.H., Handboek tot de staatkundige geschiedenis van Nederland , bewerkt door N. Japikse en R. Post, 's-Gravenhage 19473.
  • GOUW, J.L. VAN DER, HARDENBERG, H., HOBOKEN, W.J. VAN, PANHUYSEN, G.W.A., Nederlandse Archiefterminologie (Archivistica no. 2), Zwolle 1962.
  • GREVE, H.E., Het ambt en de instructies van den raadpensionaris , in: BVGO , 4e reeks, dl. 2 (1902), pp. 367-428.
  • GROENVELD, S. en LEEUWENBERG, H.L.Ph., De Unie van Utrecht, wording en werking van een verbond en een verbondsacte , Den Haag 1979.
  • GROENVELD, S., en LEEUWENBERG, H.L.Ph., MOUT, NICOLETTE e.a., De Kogel door de kerk? De opstand in de Nederlanden en de rol van de Unie van Utrecht, 1559-1609 , Zutphen 1979.
  • HAAK, S.P., De wording van het conflict tusschen Maurits en Oldenbarnevelt , in: BVGO , 5e reeks, dl. 6 (1917), pp. 97-207.
  • HAZEWINKEL, H.C., Geschiedenis van Rotterdam , dl. 1, Amsterdam 1940.
  • ---- Historie van het leven en sterven van Heer Johan van Oldenbarnevelt.... waarachtelijck beschreven door een Liefhebber der Waarheydt , Loevesteyn 16582.
  • HOEK, D., Egmonds kinderen op de Vijverberg , in: Jaarboek Die Haghe (1966), pp. 18-41.
  • HOENDERDAAL, G.J., Verklaring van Jacob Arminius. Afgelegd in de vergadering van de Staten van Holland op 30 oktober 1608 , Lochem 1960.
  • HOENDERDAAL, G.J., Begin en beginsel , in: Staat in de vrijheid: de geschiedenis van de remonstranten , onder red. van G.J. Hoenderdaal en P.M. Luca, Zutphen 1982, pp. 9-56.
  • HUGES. J., Het leven en bedrijf van Franchois Vranck , 's-Gravenhage 1919.
  • HULLU, J. DE, De archieven der Admiraliteitscolleges , 's-Gravenhage 1924.
  • ITTERZON, G.P. VAN, Franciscus Gomarus , 's-Gravenhage 1929.
  • JANSEN, J.J., Oldenbarnevelt's Memorie over de Gulikse zaken , in: BMHG , 19 (1898), pp. 184-230.
  • JANSMA, T.S., De economische opbloei van het Noorden , in: AGN , dl. V, Utrecht, Antwerpen, Brussel, Gent en Leuven, pp. 210-241.
  • JAPIKSE, N., De instructie van de Raad van State , in: BVGO , 5e reeks, dl. 9 (1922), pp. 170-187.
  • JONG, O.J. DE, Nederlandse Kerkgeschiedenis , Nijkerk 1972.
  • KAAJAN, H., De Pro-Acta der Dordtsche Synode , Rotterdam 1914.
  • KAAJAN, H., De groote synode van Dordrecht in 1618-1619 , Amsterdam 1918.
  • KAAJAN, H.J.PH.G., Archief van mr. Paulus Buys , 1572-1587, (voorlopige inventaris), 's-Gravenhage: Algemeen Rijksarchief, Derde Afdeling, 1976.
  • KAAJAN, H.J.PH.G., De Unie van Delft van 25 april 1576 , in: De stad Delft. Cultuur en maatschappij, 1572-1667 , (Delft 1981), pp. 7-14. Catalogus Stedelijk museum het Prinsenhof.
  • KAAJAN, H.J.PH.G., Tussen winstbejag en staatsgezag: nieuw licht op de ambtelijke loopbaan van de Brabander Jacques Reingoud (1563-1586) , in: Bijdragen tot de Geschiedenis (bijzonderlijk van het aloude Hertogdom Brabant) , 65 (1982), pp. 135-166.
  • KAMP, J.L.J. VAN DER, Emanuel van Portugal en Emilia van Nassau , Assen 1980.
  • KERNKAMP, J.H., De houding van Amsterdam inzake de aanbieding van de grafelijkheid aan den prins van Oranje , in: TvG , 48 (1933), pp. 113-119.
  • KERNKAMP, J.H., De handel op den vijand, 1572-1609 , dl. I, 1572-1588, Utrecht z.j.
  • KLUIT, A., Historie der Hollandsche staatsregering tot aan het jaar 1795 , dl. I, Amsterdam 1802.
  • KÖNIG, J., Verwaltungsgeschichte Ostfrieslands, bis zum Aussterben seines Fürstenhauses (Veröffentlichungen der Niedersächsischen Archivverwaltung, Heft 2), Göttingen 1955.
  • KORT, J.C., Het archief van het huis Offem en de families van Limburg Stirum, Doys en Van der Does, 1428-1937 , 's-Gravenhage: Rijksarchief in Zuid-Holland, 1983 [Inventarisreeks/Rijksarchieven in Holland, nr. 34]
  • KUYPER, H.H., De Post-Acta of Nahandelingen van de Nationale Synode van Dordrecht in 1618 en 1619 gehouden, ... op de Dordtsche Synode ingediend , Amsterdam 1899.
  • LEEUWEN, S. VAN, Batavia Illustrata ofte verhandelinge vanden Oorspronk, Voortgangk, ...., 's-Gravenhage 1685.
  • LINTUM, C. TE, De oorzaken van Rotterdam's opkomst en ontwikkeling , in: KNAG , 2e serie, dl. XXV (1908), pp. 197-252.
  • LUTTERS, A.H.A., Gedeputeerde Staten, hun taken en bevoegdheden , 's-Gravenhage 1977.
  • MEIBOOM, W.E., Plaatsingslijsten van het Supplement op het archief van de Staten van Holland na 1572 en van het Supplement Muntzaken , 's-Gravenhage: Rijksarchief in Zuid-Holland, 1982.
  • MEILINK, P.A., Het archief van de Ridderschap van Holland , in: VROA , 48 (1925), dl. 1, pp. 84-168.
  • MEILINK, P.A., Johan Samuel Cassa , in: Jaarboek Die Haghe (1933) pp. 36-53.
  • MEINDERSMA, W., De Synode van Dordrecht, 1618-1619 , Zalt-Bommel 1918.
  • MELLES, J., Ministers aan de Maas, geschiedenis van de Rotterdamse pensionarissen, met een inleiding over het stedelijk pensionariaat, 1508-1795 , (Historische werken over Rotterdam, dl. III, uitgegeven onder auspiciën van het Historisch Genootschap Roterodanum), Rotterdam 1962.
  • METEREN, E. VAN, Historie der Neder-landscher ende haerder Na-buren Oorlogen ende geschiedenissen tot den jare 1612..., 's-Gravenhage 1623.
  • MONT, J. DU, Corps universel diplomatique du droit des gens ...., qui ont été faits en Europe, depuis le Regne de l'Empereur Charlemagne jusque à présent , dl. V, Amsterdam/La Haye 1728.
  • MORREN, TH., Het Rijksarchief te 's-Gravenhage I, in: NAB , 16 (1907-1908), pp. 28-44.
  • MOUT, M.E.H.N., Plakkaat van Verlatinge , 's-Gravenhage 1979.
  • MULLER, P.L., De staat der Vereenigde Nederlanden, in de jaren zijner wording, 1572-1594 , Haarlem 18782.
  • MULLER FZ., S., FEITH, J.H., FRUIN, TH.AZ., R., Handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven , Groningen 1920(2).
  • PATER, J.C.H. DE, Geschiedenis van Nederland , dl. IV, De Tachtigjarige Oorlog, Amsterdam 1936.
  • PATER, J.C.H. DE, Maurits en Oldenbarnevelt in de strijd om het Twaalfjarig Bestand , Amsterdam 1940.
  • PATER, J.C.H. DE, De politieke geschiedenis van het Noorden van 1585 tot 1609 , in: AGN , dl. V, Utrecht, Antwerpen, Brussel, Gent en Leuven, 1952, pp. 295-325.
  • REYD, E. VAN, Historie der Nederlandtscher oorlogen, begin ende voortgangck tot den jaere 1601 , Leeuwarden 1650.
  • RIEMSDIJK, A.TH. VAN, De griffie van Hare Hoog Mogenden; bijdragen tot de kennis van het archief van de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden , 's-Gravenhage 1885.
  • RUTGERS, F.L., De geldigheid van de oude kerkenordening der Nederlandsche Gereformeerde Kerken , Amsterdam 1890.
  • RGP 26, 33, 41, 43, 47, 51, 55, 57, 62, 71, 85 (Grote serie), Resolutiën der Staten-Generaal van 1576 tot 1609 , bewerkt door N. Japikse, dl. I, 1576-1577; dl. II, 1578-1579; dl. III, 1580-1582; dl. IV, 1583-1584; dl. V., 1585-1587; dl. VI, 1588-1589; dl. VII, 1590-1592; dl. VIII, 1593-1595; dl. IX, 1596-1597; dl. X, 1598-1599; dl. XI, 1600-1601, 's-Gravenhage, 1915, 1917, 1918, 1919, 1921, 1922, 1923, 1925, 1926, 1930, 1941.
  • RGP 80, Johan van Oldenbarnevelt. Bescheiden betreffende zijn staatkundig beleid en zijn familie , uitgegeven door S.P. Haak, dl. I, 1570-1601, 's-Gravenhage 1934.
  • RGP 92, 101, 131, Resolutiën der Staten-Generaal van 1576 tot 1609 , bewerkt door H.H. Rijperman, dl. XII, 1602-1603; dl. XIII, 1604-1606; dl. XIV, 1607-1609, 's-Gravenhage, 1950, 1957, 1970.
  • RGP 108, 121, Johan van Oldenbarnevelt. Bescheiden betreffende zijn staatkundig beleid en zijn familie , dl. II, 1602-1613; dl. III, 1614-1620, uitgegeven door A.J. Veenendaal, 's-Gravenhage 1962, 1967.
  • RGP 135, 151, Resolutiën der Staten-Generaal, Nieuwe reeks, 1610-1670 , dl. I, 1610-1612; dl. II, 1613-1616, bewerkt door A.Th. van Deursen, 's-Gravenhage, 1971, (1984).
  • RGP 152, Resolutiën der Staten-Generaal, Nieuwe reeks, 1610-1670 , dl. III, 1617-1618, bewerkt door J.G. Smit, 's-Gravenhage 1975.
  • RGP 176, Resolutiën der Staten-Generaal, Nieuwe reeks, 1610-1670 , dl. IV, 1619-1620, bewerkt door J.G. Smit met medewerking van J. Roelevink, 's-Gravenhage 1981.
  • SCHEPPER, H. DE, De Overheidsstructuren in de Koninklijke Nederlanden , in: AGN , dl. 5, Haarlem 1980, pp. 388-405.
  • SCHEPPER, H. DE, De Raad van State in de landsheerlijke periode en zijn voortgang op gescheiden wegen, 1531-1588-1948 , in: Raad van State 450 jaar , 's-Gravenhage 1981, pp. 1-35.
  • SCHERFT, P., Het sterfhuis van Willem van Oranje , Leiden 1966.
  • SCHÖFFER, I., De Crisis van de jonge Republiek , in: AGN , dl. VI, Utrecht, Antwerpen, Brussel, Gent en Leuven, pp. 1-60.
  • SMIT, J., De omzetting van het Hof van Holland in 1572 , in: BVGO , 6e reeks, dl. 2 (1925), pp. 179-223.
  • SMIT, J., Bijdragen tot de geschiedenis van de in 1572 uitgeweken regeringscolleges en de restitutie van hun archieven , in: NAB , 35 (1927-1928), pp. 31-48, 173-194.
  • SMIT, J., Inventaris van het archief van de Fiancie van Holland , ('s-Gravenhage 1947).
  • SMIT, J.G., Prins Maurits en de goede zaak. Brieven van Maurits uit de jaren 1617-1619 , in: Nederlandse Historische Bronnen , uitgegeven door het Nederlands Historisch Genootschap, dl. I, 's-Gravenhage 1979, pp. 43-173.
  • --- De Statenvertaling 1637-1937 , gedenkboek samengesteld door D. Nauta, C.C. de Bruin, A.H. Haentjes e.a., Haarlem 1937.
  • STEUR, J., Archivisten in dienst van het Vereenigd Koninkrijk, III Gachard , in: NAB , 44 (1936-1937), pp. 132-152.
  • STEUR, J., Cornelis de Fouw en de naar Frankrijk vervoerde archieven , in: NAB , 44 (1936-1937), pp. 152-157.
  • SUIJKERBUIJK, J.A.S.M., met medewerking van MEIBOOM, W.E., Archief van Anthonie van der Heim, (1710) 1737-1746 , (voorlopige inventaris), 's-Gravenhage: Rijksarchief in Zuid-Holland, 1983.
  • SWART, K.W., Willem de Zwijger , in: Nassau en Oranje in de Nederlandse geschiedenis , door: H.P.H. Jansen, K.W. Swart, A.Th. van Deursen e.a., onder red. van C.A. Tamse, Alphen aan den Rijn 1979, pp. 47-82.
  • --- De synode van Emden, oktober 1571. Een bundel opstellen ter gelegenheid van de vierhonderdjarige herdenking . Onder red. van D. Nauta, J.P. van Dooren en O.J. de Jong, Kampen 1971.
  • TANGELDER, F.B.M., De conflicten tussen Holland en Zeeland betreffende de convooien en licenten in de jaren 1588-1597 , in: TvG , 73 (1960), pp. 411-414.
  • TERSTEEG, J., Een bijdrage tot de geschiedenis der binnenlandsche vaart , in: BVGO , 4e reeks, dl. 3 (1903), pp. 148-215.
  • TEX, J. DEN, Oldenbarnevelt , dl. I, Opgang, 1547-1588; dl. II, Oorlog, 1588-1609; dl. III, Bestand, 1609-1619; dl. IV, Documentatie; dl. V, Stambomen, kaarten en register, Haarlem 1960, 1962, 1966, 1970, 1972.
  • TEX, J. DEN, Maurits en Oldenbarnevelt vóór en na Nieuwpoort , in: BMGN , 85 (1970), pp. 63-72.
  • TEX, J. DEN en TON, A., Johan van Oldenbarnevelt , 's-Gravenhage 1980.
  • TRIGLAND, J., Kerckelijcke Geschiedenissen, begrijpende De swaere en Bekommerlijcke ..., tot nodige onderrichtinge , Leyden 1650.
  • TROSÉE, J.A.G.C., De ontwerpen der Unie van Utrecht , in: Historische Studiën , 's-Gravenhage 1924, pp. 161-189.
  • VEEN, TH., De legitimatie van de souvereiniteit der Staten bij Huber en Kluit , in: BMGN , 97 (1982), pp. 185-215.
  • VRANKRIJKER, A.C.J. DE, De Motiveering van onzen Opstand , Nijmegen/Utrecht 1933.
  • VRANKRIJKER, A.C.J. DE, Geschiedenis van de belastingen , Bussum 1969.
  • VREEDE, G.W., Inleiding tot eene geschiedenis der Nederlandsche Diplomatie , dl. II, Eerste stuk, Utrecht 1858.
  • VRIES AZH., G. DE, Bedijkingen van den Diepsmeer en den Tjaarlingermeer in Geestmerambacht door Johan van Oldenbarneveld c.s. , in: Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen , 1e Afd. Letterkunde, 3e reeks, dl. 2, 1885, pp. 39-51.
  • WIEMANN, H., Die Grundlagen der landständischen Verfassung Ostfrieslands, Die Verträge von 1595 bis 1611 (Quellen zur Geschichte Ostfrieslands, herausgegeben von der Ostfriesischen Landschaft mit dem Niedersächsischen Staatsarchiv in Aurich, Achter Band) Aurich 1974.
  • WIEMANN, H., De betrekkingen van het graafschap Oost-Friesland met de Republiek der zeven verenigde provinciën omstreeks 1600 , in: Jaarboek 4 (1982), uitgegeven door de vereniging/stichting Zannekin .
  • WIERSUM, E., Johan van Oldenbarnevelt als pensionaris van Rotterdam , in: BVGO , 5e reeks, dl. 10, pp. 15-40; dit artikel verscheen in 1947 als dl. 1 van de Historische boekjes onder auspiciën van het Historisch Genootschap Roterodanum.
  • WINTER, P.J., De ontwerpen van de Unie van Utrecht , in: BMHG , 64 (1943), pp. 108-179.
Geschiedenis van het archiefbeheer
Toen de Staten-Generaal op 29 augustus 1618 overgingen tot de arrestatie van Rombout Hogerbeets, Hugo de Groot en Johan van Oldenbarnevelt besloten zij tevens tot het in beslag nemen van de papieren van voornoemde personen met betrekking tot de Staten-Generaal. Het moet waarschijnlijk aan ruimtegebrek op hun kantoor worden toegeschreven, dat aan dit besluit in de praktijk geen gevolg werd gegeven. ( Bakhuizen van den Brink, p. 78; RGP 152, p. 48O. ) Pas na de executie van Oldenbarnevelt op 13 mei 1619 werd dit alsnog geconcretiseerd. ( RSvH, 13 mei 1619; Brieven van Lionello, (WHG, Nieuwe Serie, no.37), p. 292. ) Anders dan men zou verwachten werden deze stukken dus niet gebruikt bij de voorbereiding van het proces door de Staten-Generaal. Over de visitatie ervan ontstond een competentiestrijd tussen de Staten-Generaal die het proces tegen Oldenbarnevelt hadden gevoerd, en de Staten van Holland die wisten dat het merendeel uit Hollandse staatspapieren bestond. Twee dagen na de terechtstelling verzocht Johan van Wassenaar van Duvenvoorde namens Holland of de Generaliteit niet een gecommitteerde wilde aanwijzen om namens hen bij de visitatie aanwezig te zijn. Deze wezen daarop Sweer van Appeldoorn tot de Poll, Jacobus Simonsz. Magnus en Jan Nanninga aan. De Staten van Holland benoemden hiervoor naast de eerder genoemde heer van Duvenvoorde op 18 mei Jan Vlacq, Abraham Dullaert en Simon Cornelisz. Bou(w)man om "met ordre te werden gevisiteert, latende de Generaliteyt het hare, ende Hollandt het syne, en 't gene particulier is voor den Sterf-huyse". ( RGP 176, 15 mei 1619, p. 126; RSvH, 18 mei 1619. ) Een eerste inspectie van de papieren toonde aan, dat om tweeërlei reden enkele maanden gemoeid zouden zijn met deze visitatie. Allereerst de hoeveelheid en vervolgens de wanorde, waarin deze mede door Oldenbarnevelts slordige administratie verkeerde. Om de werkzaamheden te vergemakkelijken werd daarom besloten om, bij afwezigheid van de familie, de desbetreffende stukken naar de vertrekken van de Gecommitteerde Raden van het Zuiderkwartier over te brengen. Bij de verzegeling hiervan deden zich moeilijkheden voor met de zonen van Oldenbarnevelt en zijn schoonzoon Reinoud van Brederode. Er werd ingestemd met het verzoek dat bij de visitatie een van de zoons of Reinoud van Brederode aanwezig zou mogen zijn, maar ten aanzien van de bespoediging van de schifting der papieren werd geen toezegging gedaan. ( RGP 176, 17, 18, 28 mei 1619, pp. 128, 130, 140; RGP 108, p. X; RSvH, 18 mei 1619. ) Afgesproken werd dat steeds twee gecommitteerden van elk college bij de visitatie aanwezig zouden zijn, hierbij geassisteerd door de klerk van Holland Gerrit Geubel. ( RSvH, 28 mei 1619. ) Het feit dat timmerman Jan Gerritszn. liefst zeven koffers moest leveren voor het inpakken van Oldenbarnevelts archief geeft ook een indicatie. Deze waren nodig voor het voorgenomen transport naar de vertrekken van de Gecommitteerde Raden. ( RGP 176, 14 juni 1619, p. 153. ) Naderhand begon Holland de aanwezigheid van Gecommitteerde van de Generaliteit minder op prijs te stellen. Op 28 juni namen François van Aerssen van Sommelsdijk en Andries de Witt, als secretaris, de plaats in van de gecommitteerden, die op 18 mei aanvankelijk voor de visitatie waren aangesteld. Enkel de heer van Duvenvoorde bleef in deze nieuwe samenstelling gehandhaafd. Deze commissie liet weten liever zelf zonder inmenging van gecommitteerden der Staten-Generaal de visitatie uit te voeren. Om dit te bereiken beloofde zij de Generaliteitspapieren die aangetroffen zouden worden aan hen te zullen teruggeven. ( RSvH, 28 juni, 3 en 5 juli 1619. ) Nadat deze commissie op 5 juli nogmaals was uitgebreid door de benoeming van Albrecht Franszn. Bruynincx namens het Noorderkwartier, weigerde Holland vervolgens de Generaliteitsgecommitteerden toe te laten. ( Kroniek van het Historisch Genootschap (gevestigd te Utrecht), 21 (1865), 5e serie, dl. 1, p. 426. ) Nochtans gingen de Staten-Generaal ertoe over om Nicolaas de Vooght, Jacob Simonsz. Magnus, Adriaan Ploos, Johan van Dorth en Goossen Schaffer hiervoor als nieuwe gecommitteerden te benoemen. ( RGP 176, 29 juni 1619, p. 163. ) Toen Holland bleef weigeren, besloot men het geschil voor te leggen aan prins Maurits en de stadhouders van de verschillende provincies, wier officiële uitspraak helaas onbekend is. ( RGP 176, 17 en 19 juli 1619, pp. 182-183, 185. ) Het beheer van de in Holland gelegen geconfisqueerde goederen van Oldenbarnevelt vertrouwde de Staten van Holland daarentegen van het begin af aan wel toe aan de Staten-Generaal. Dit touwtrekken om het archief tussen beide colleges had wel nadelige gevolgen. Op 30 oktober 1619 constateerden de Staten van Holland dat enkele koffers, die nog steeds ten huize van de voormalige landsadvocaat stonden, inmiddels waren verdwenen. ( RSvH, 30 oktober 1619. ) Op zich hoeft dit geen bevreemding te wekken, omdat inderdaad een groot deel van het Statenarchief bij Oldenbarnevelt thuis stond. Weliswaar was hij volgens art. 1 van zijn instructie van 6 maart 1586 als landsadvocaat verplicht om jaarlijks een lijst aan de Staten over te leggen van de archiefbescheiden, die zijn inziens als staatsstukken naar het Statenarchief overgebracht moesten worden. Alles wijst erop dat Oldenbarnevelt de voorschriften uit de instructie ten aanzien van het archiefbeheer niet al te serieus heeft genomen. Zijn aanstelling tot charterbewaarder in 1604 leidde er toe dat hij zich nu geheel van deze verplichting ontslagen achtte. Bovendien zullen de familieleden van Oldenbarnevelt inderdaad tijdens zijn gevangenschap, zoals Veenendaal in zijn inleiding suggereert, getracht hebben om uit het archief het een en ander te redden. ( RGP 108, p. X. ) Bovendien is het hoogstwaarschijnlijk, aldus Veenendaal, dat Oldenbarnevelts schoonzoon Cornelis van der Mijle niet enkel naar koning Lodewijk XIII van Frankrijk ging om hulp voor zijn schoonvader in te roepen. De Venetiaanse resident Suriano schreef in dit verband althans de Doge van Venetië, "dat hij eenige geschriften, zoowel bijzonder van den Heer Barnevelt, als van de familie in 't algemeen, op eene verzekerde plaats gebracht heeft". ( Brieven van Lionello, (WHG, Nieuwe Serie, no. 37), pp. 291-292. ) Na 1619 werd het archief van Oldenbarnevelt verder uitgedund. Hierover merkte Haak terecht op, dat Oldenbarnevelts vijand Van Aerssen, als visiteur, de gelegenheid te baat zal hebben genomen om zijn eigen correspondentie met Oldenbarnevelt eruit te verwijderen. Een gemis, dat enigszins wordt vergoed door de brieven van François van Aerssen, die door F.A.G. graaf van Limburg Stirum in 1882 aan het Algemeen Rijksarchief werden geschonken. ( VROA, V (1882), p. 2; Kort merkt ten onrechte in zijn Inleiding op p. XIII op dat in 1901 opnieuw brieven aan het Algemeen Rijksarchief werden geschonken. In werkelijkheid waren vijf brieven uit 1599 en vijftig uit 1601 na een lening niet terug ontvangen. In VROA, XXIV (1901), p. 15 wordt meegedeeld, dat bedoelde brieven teruggekomen zijn. Korts veronderstelling, dat deze papieren "tijdens het proces in beslag genomen" zouden zijn, moet eveneens worden afgewezen op grond van hetgeen in de noten 186 en 187 werd aangevoerd. De missiven van Van Aerssen zijn opgenomen onder de inv. nrs. 2016, 2017, 2019-2022, 2024, 2025. ) Naderhand volgde in 1938 een aanvulling van vijftien brieven, die op dat moment in het bezit van J.C. baron van Wassenaer van Nederhemert te 's-Gravenhage waren. ( Haak vermeldt in zijn Inleiding op RGP 80, p. X, noot 3, dat hem door mededeling van jhr. mr. D.P.M. Graswinckel, rijksarchivaris in Gelderland, bekend is, dat zich in het aldaar in bewaring gegeven archief van de heren van Nederhemert (Zie: VROA, Tweede serie, V, (1932), p. 55) zeven brieven van Van Aerssen aan Oldenbarnevelt bevinden. In werkelijkheid waren dit er vijftien, zoals bleek uit de correspondentie van de rijksarchivaris in Zuid-Holland, die op 28 juni 1934 onder nr. 114 E hierover een brief van de rijksarchivaris in Gelderland ontving. Deze missiven maakten deel uit van de destijds niet teruggegeven archiefbescheiden. Inmiddels waren zij door vererving in het bezit gekomen van de heer J.C. baron van Wassenaar te Nederhemert, die ze, aldus VROA, Tweede serie, XI (1938), p. 16 "schonk" aan het Algemeen Rijksarchief. Zie voor deze stukken nu de inv.nrs. 2016, 2019. ) Deze voorzichtigheid meende François van Aerssen niet te hoeven betrachten ten aanzien van de papieren die betrekking hadden op de moeilijkheden omtrent de opvolging van hem als ambassadeur van de Republiek in Frankrijk. ( Zie de inv.nrs. 2016-2025. ) De lange tijd die verstreek voordat het archief eindelijk werd overgebracht naar een vertrek van de Gecommitteerde Raden van het Zuiderkwartier, zal er vermoedelijk eveneens debet aan zijn dat er weinig van de brieven van Gideon van den Boetzelaer, heer van van Langerak, en van Noël de Caron aan Johan van Oldenbarnevelt is bewaard gebleven. ( RGP 80, p. X. Er werd geen enkele missive gevonden van Van den Boetzelaer aan Oldenbarnevelt. Dit was wel het geval met betrekking tot Caron. Zie hiervoor de inv.nrs. 1944, 1946-1948, 1951- 1953, 1956. ) Verder is bekend dat Walraven van Brederode bij de Staten van Holland wist te bereiken dat hem zijn familiepapieren en persoonlijke stukken werden teruggegeven, die aangetroffen werden onder Oldenbarnevelts papieren. ( RSvH, 21 december 1619. Fruin, Over de Historie, p. 512. Desondanks zijn er nog archiefstukken van de familieleden Floris, Hendrik, Pieter Corneliszn., Reinoud en Walraven III van Brederode aanwezig in dit archief. Voor de inv.nrs. raadplege men de index. ) Het lijkt zeker dat politiek belastend materiaal achteraf door de betrokkenen uit het archief is verwijderd. Het is pas sinds 1963 dat het Rijksarchief in Zuid-Holland ook een familiearchief van Oldenbarnevelt heeft. In dat jaar kreeg de Algemene Rijksarchivaris in september van de minister van Financiën toestemming om voor f 1.800,- van de heer J.E.H. Tissot van Patot te Amsterdam een collectie aan te kopen, waarvan deze familiepapieren deel uitmaakten. ( ARA, Archief van het Algemeen Rijksarchief, Correspondentie van 1963, inv.nr. 109, brief B 228; VROA, Tweede serie, XXXVI (1963), p. 41. ) Het overige gedeelte werd gevormd door het gehavende commissiearchief van de gecommitteerden van de Staten van Holland naar de graaf van Nieuwenaar en Meurs, de Staten van Utrecht en de stad Utrecht. ( Hoewel dit commissiearchief te zijner tijd in het archief van de Staten van Holland zal worden opgenomen werd het in 1981 door middel van een inventaris voor het publiek nader toegankelijk gemaakt. ) Over deze familiepapieren lijkt ook in deze Inleiding een enkele opmerking wel gerechtvaardigd. Het is overbekend dat Oldenbarnevelts schoonzoon Cornelis van der Mijle op 7 november 1625 toegang kreeg tot de vertrekken van de Gecommitteerde Raden van het Zuiderkwartier. In aanwezigheid van Jan Sas en de secretaris Anthonis van der Wolff, die daartoe op 31 oktober waren gecommitteerd, mocht hij uit de in beslag genomen papieren de stukken die betrekking hadden op het geslacht Van Utrecht, de familie van Oldenbarnevelts vrouw Maria van Utrecht, en het daaraan verwante geslacht Van Roo verwijderen en meenemen. ( RAZH, Archief van de Staten van Holland en West-Friesland, 1572- 1795, Resoluties van de Gecommitteerde Raden, inv.nr. 3000A, fo. LXXXVvo, LXXXIXro-vo. VROA, XXXIII (1910), pp. 12-13; RGP 80, p.Ix. ) Bekijkt men nu de familiepapieren van Oldenbarnevelt die door de aankoop van de collectie Tissot van Patot werden verworven, dan ziet men dat dit merendeels stukken zijn met betrekking tot deze beide geslachten. Het is daarom hoogst waarschijnlijk dat hierdoor in ieder geval een gedeelte van de verloren gewaande papieren herontdekt is en daarmee weer voor onderzoek beschikbaar is. In de resoluties van de Gecommitteerde Raden werd bovendien vermeld dat er nog een koffer was, die de correspondentie van Joachim Ortell (sinds 1581 ambassadeur van Holland en Zeeland in Engeland en sinds 1584 van de gehele Republiek) met Johan van Oldenbarnevelt bevatte. ( Uit de publicatie van Bruce, p. 362 is bekend dat Paulus Buys zijn in beslag genomen correspondentie met Ortell later heeft terug gekregen. Hiervan is nu echter niets meer terug te vinden. Daarom valt het te meer te betreuren dat ook Ortells correspondentie met Oldenbarnevelt, zoals uit VROA, XXXIII (1910), p. 13 blijkt, verloren is gegaan; RGP 80, p. IX. )
Vervolgens waren er twee koffers met stukken aangaande het gewest Holland en het sterfhuis van Oldenbarnevelt, die "pelle et melle" dooreen lagen en een koffer met "historien ende boucken bij (de Hollandse geschiedschrijver Pieter Corneliszn. van) Bockenberch geschreven".
Omdat de Staten van Holland zelf het overzicht over hun archief dreigden te verliezen,gaven de Gecommitteerde Raden Anthonis van der Wolff op 22 februari 1631 opdracht om de charters en papieren te inspecteren. Bij de nu volgende bespreking van de omzwervingen van de Oldenbarnevelt papieren zal in het vervolg ook aandacht worden besteed aan het archief van de Staten van Holland. Dit in verband met het feit dat de geconfisqueerde papieren sinds 1619 hiervan een onderdeel waren gaan uitmaken. Sinds 1 april werkte Van der Wolff voortvarend aan de inventarisatie van dit archief, dat zich toen in de toren van het Hof van Holland bevond. ( RAZH, Archief van de Staten van Holland en West-Friesland, 1572- 1795, Resoluties van de Gecommitteerde Raden, inv.nr. 3000B, fo. LIIIro-LIIIIvo. VROA, XXXIII (1910), p. 14; p. 14; RGP 80, p. IX. In de aanhef van de inventaris, waarvan in het Archief van de Staten van Holland en West-Friesland, 1572-1795, nog drie exemplaren aanwezig zijn, te weten de inv.nrs. 6397-6399, noemde A. van der Wolff ten onrechte zelf 4 februari 1631 als datum voor zijn opdracht en commissie. ) Bij die gelegenheid moest geconstateerd worden dat het restant van de Oldenbarnevelt papieren nog maar twee kisten besloeg van de zeven, die in 1619 in beslag waren genomen. De hierboven beschreven kisten waren inmiddels alle verloren gegaan. In aanwezigheid van de Gecommitteerde Raden Cornelis van Teresteijn en Hendrick Willemszn. Nobel werden de "besloten kisten" op 6 november 1631 geopend. Een gedeelte hiervan moet, aldus Bos, hebben bestaan uit de stukken die door Johan van Oldenbarnevelt al tijdens zijn ambtsperiode naar het archief van de Staten van Holland waren overgebracht. ( VROA, XXXIII (1910), p. 14. ) Helaas moest in 1665 de charterbewaarder van Holland en West-Friesland Herbert van Beaumont bij een door hem uitgevoerde inspectie constateren, dat juist van de belangrijkste stukken er inmiddels vele verloren waren gegaan. Talrijk zijn daarom in margine zijn vermeldingen, waar te lezen staat "deficit". ( RAZH, Tekst van de door mr. P.G. Bos gehouden voordracht in ms., dl. 2, p. 37.Zie voor besprekingen: NRC (8 juni 1909); Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden over het jaar 1909-1910, pp. 134-136; NAB, 18 (1909-1910), pp. 130-132. ) Hoogstwaarschijnlijk was het in zijn tijd of anders reeds onder Anthonis van der Wolff, dat de Staten van Holland overgingen tot het vormen van een Loketkast. In tegenstelling tot de systematisch opgebouwde Loketkast van de Staten-Generaal ( Van Riemsdijk. ) bestond de Hollandse meer uit een samenraapsel van ongeliasseerde ingekomen stukken, die onderling geen enkel verband vertoonden. Op 17 oktober 1792 kreeg Johan Samuel Cassa, die zich reeds eerder verdienstelijk had gemaakt door het maken van indices op de resoluties van de Staten van Holland en van de Gecommitteerde Raden, op verzoek van de raadpensionaris Laurens Pieterszn. van der Spieghel opdracht om een inventaris te maken van de Loketkast. ( Meilink, Johan SamueL Cassa, pp. 48-51. ) Op 11 april 1793 kon hij meedelen dat hij hiermee klaar was. Het behoeft niet te verbazen, gezien de korte tijdsduur, dat het archief daarmee niet uitputtend was beschreven. Zo hadden bijvoorbeeld de charters van Holland die toen geborgen waren in de loketten I en K, veel schade geleden. Dit was gebeurd in de periode dat zij waren ondergebracht in de toren te Gouda. Dientengevolge waren zij nu slecht leesbaar en had Cassa met oppervlakkige beschrijvingen volstaan. Bij deze gelegenheid inventariseerde hij tevens de liasborden die aan de zolder van de charterkamer hingen. Deze bestonden grosso modo uit drie gedeelten, te weten de correspondentie van de Staten van Holland met de verschillende Nederlandse regeringscolleges, de correspondentie van de Nederlandse gezanten in het buitenland met de diverse raadpensionarissen en een rubriek diverse stukken. ( Deze inventaris en een gelijktijdig afschrift zijn bewaard gebleven. Zie hiervoor: RAZH, Archief van de Staten van Holland en West-Friesland,1572-1795, inv. nrs. 6407, 6408. Inv.nr. 64O9 bestaat uit twee 19de eeuwse afschriften, die van een alfabetische index zijn voorzien en die bovendien bijlagen bevatten inzake het terugkrijgen van de Collectie Bruine Kastje in 1835. ) Dit laatste deed J.A. de Zwaan Czn., klerk van het Rijksarchief, in de zomer van 1822 opnieuw. Uit een vergelijking met de lijst van Cassa bleek dat er in die tussentijd inhoudelijk weinig veranderd was. Hieruit valt te constateren dat het archief tijdens de Franse bezetting niet veel geleden heeft en er weinig verloren was gegaan. ( De lijst van Zwaan uit 1822 werd in tweevoud opgemaakt en is nu te vinden in: RAZH, Archief van de Staten van Holland en West-Friesland, 1572-1795, inv.nr. 6410. In margine zijn de verwijzingen te vinden naar de inv.nrs. van dit zelfde archief, waarin deze stukken zijn opgenomen. ) Daar Cassa de Gecommitteerde Raden ervan had weten te overtuigen om in het vervolg meer toezicht op de charterkamer te houden, wilde zijn werk al niet bij voorbaat ongedaan gemaakt worden, stelden zij hem zelf op 18 juni 1793 als bewaarder van de charterkamer aan. Er werd hiervoor zelfs een speciaal reglement ontworpen. ( Meilink, Johan Samuel Cassa, p. 51. RAZH, Archief van de Staten van Holland en West-Friesland, 1572-1795, inv.nr. 3270, fo. 1065 ro-1068ro. In inv.nr. 6408 bevindt zich een authentiek afschrift van de commissie van 17 oktober 1792 en een gedrukt exemplaar van het Reglement voor de charterkamer van 18 juni 1793. ) Hoewel de Staatsregeling van 1798 bepaalde dat de archieven die aan colleges van het Provinciaal Bestuur behoorden, staatseigendom waren geworden, bleven zij door gebrek aan toezicht op de naleving hiervan bij de verschillende colleges berusten. Ook het voorstel van mr. H. van Roijen, lid van de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam des Bataafschen Volks, van 22 december 1800 om te komen tot het bijeenbrengen van deze archieven in een archiefbewaarplaats vond geen doorgang. ( ARA, Archief van het Algemeen Rijksarchief, inv.nrs. 1, 341. Bakhuizen van den Brink, p. 1; Morren, pp. 28-34. ) Het plan werd op 14 april 1802 op verzoek van J.H. van der Palm, lid van de Raad van Binnenlandse Zaken, met meer succes ter sprake gebracht. Dit resulteerde op 17 juni 1802 in een voorlopige benoeming van de oud-pensionaris van Gouda mr. H. van Wijn tot `s lands archivaris. Aanvankelijk had hij zijn kantoor in een vertrek dat tussen de oude vergaderzaal van de Staten van Holland (de tegenwoordige vergaderzaal van de Eerste Kamer) en de oude Hofkapel was gelegen. Hij diende zich allereerst bezig te houden met de archiefstukken die betrekking hadden op de periode van vóór 1648, aldus zijn instructie. Op 26 augustus 1802 kreeg hij op zijn verzoek aan het Departementaal Bestuur van Holland ook toegang tot de Hollandse archieven, waarvan die van de Staten van Holland en West-Friesland een onderdeel vormden. Bij die gelegenheid werd hem meteen de titel van archivaris van het Departement Holland verleend. ( Bakhuizen van den Brink, pp. 2-5; Morren, pp. 35-36; Steur, Cornelis de Fouw, p. 152. ) Omdat koning Lodewijk Napoleon op 18 juli 1806 het Binnenhof als residentie verkoos, moest Van Wijn met zijn archief uitwijken naar het Logement van de Gedeputeerden van Rotterdam (het tegenwoordige ministerie van Defensie op het Plein). ( ARA, Archief van de Staatssecretarie onder koning Lodewijk Napoleon, inv.nr. 3, 18 juli 1806 no. 49. Morren, pp. 37-38. ) Het archief van de Staten van Holland werd daarentegen samen met dat van het Departementaal Bestuur van Holland en van het landdrostambt overgebracht naar het Oude Hof, de nieuwe residentie van het Departementaal Bestuur van Holland, het Nationaal Gerechtshof, het Hof van Justitie in Holland en de Raad van Financiën. De op 14 augustus 1806 aangevangen verhuizing kon reeds op 13 november worden afgesloten. Bij deze gelegenheid diende J.H. van der Swinden, secretaris van het Departementaal Bestuur van Holland, een inventaris in van het overgekomen archief. ( ARA. Archief van het Algemeen Rijksarchief, inv.nr. 2, nr. 23. Bakhuizen van den Brink, p. 13. De door J.H. van der Swinden opgestelde inventaris bevindt zich nu in: RAZH, Archief van de Staten van Holland en West-Friesland, 1572-1795, inv.nr. 6449. ) Het was met name C. de Fouw, die eerst in dienst van het Departementaal Bestuur van Holland en vervolgens sinds 1810 als commies-chartermeester, zich bezighield met de zorg voor de staatsstukken van na 1648. Hier dreigde in 1811 echter een abrupt einde aan te komen door het ontslag van Van Wijn en De Fouw na de inlijving van het Koninkrijk Holland bij Frankrijk. De liefde voor "zijn" archieven deed C. de Fouw besluiten om onbezoldigd verder te gaan. Zodoende kon hij zelf de aan J.H. van der Swinden, toenmalig provisioneel secretaris-generaal der Monden van de Maas, op 21 februari 1811 geboden ontruiming van het gebouw van de prefectuur (het Oude Hof) begeleiden. Dit was noodzakelijk geworden, daar het pas opgerichte Keizerlijk Gerechtshof hier werd gevestigd. De archieven werden overgebracht naar het Logement der vijf steden (het toenmalige ministerie van Financiën, dat inmiddels is gesloopt ten behoeve van de nieuwbouw van de Raad van State). ( ARA, Archief van het Algemeen Rijksarchief, inv.nr. 3, 20 november 1811. Bakhuizen van den Brink, pp. 13-15; Steur, Cornelis de Fouw, p. 153. ) Nauwelijks was men hiermee klaar of er ontstonden zorgen van geheel andere aard, omdat Napoleon bij Keizerlijk Decreet van 21 maart 1812 had bepaald dat in het kader van de centralisatie alle archieven van het gehele Keizerrijk naar Parijs moesten worden overgebracht. ( ARA, Archief van het Algemeen Rijksarchief, inv.nr. 5, passim. Morren, pp. 41-43; Steur, Archivisten, pp. 141-142. ) R. Tourlet, een Franse ambtenaar van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, was reeds de volgende maand in Holland met een lastbrief om de voorbereidingen hiervoor te treffen. Al in juni 1812 werden er met het oog op het transport naar Parijs processen-verbaal opgesteld van de archieven van de Raad van State, de Staten van Holland, de Bataafse Republiek en het Koninkrijk Holland. ( Steur, Archivisten, p. 142. ) Door het vertragen van de voorbereidingen, het gebrek aan medewerking en de politieke omwenteling in 1813 vond de verzending slechts ten dele plaats. Met de aanvang van dit nieuwe tijdvak kreeg het Logement der vijf steden een nieuwe bestemming waardoor koning Willem I, conform het concept-voorstel van mr. H. van Stralen, commissaris-generaal voor Binnenlandse Zaken, op 8 maart 1814 besloot om in de lijn van het voorstel van Van Roijen uit 1800, inderdaad alle staatspapieren op een plaats bijeen te brengen. Hiervoor werd een der bovenste vertrekken naast de Loterijzaal op het Binnenhof aangewezen. Van Wijn en De Fouw werden dientengevolge in hun oude functies hersteld en J.C. de Jonge werd als substituut toegevoegd. ( ARA, Archief van de Staatssecretarie onder Koning Willem 1, inv. nr. 11, 8 maart 1814, no. 9. Bakhuizen van den Brink, pp. 18-19; Steur, Archivisten, pp. 153-154. ) In 1832 kreeg H. van Wijn door bemiddeling van mr. C. Vollenhoven, de minister van Binnenlandse Zaken, gedaan dat de archiefstukken die sinds 1787 afzonderlijk in een bruin kastje waren geborgen, door Ch.S. Flament, directeur van de Koninklijke Bibliotheek, werden teruggegeven. ( Het Collectie Bruine Kastje is momenteel een onderdeel van RAZH, Archief van de Staten van Holland en West-Friesland, 1572-1795. Tijdens de inventarisatie worden deze stukken zoveel mogelijk ondergebracht in de rubrieken waar zij eigenlijk vanouds behoren te zitten. Zie over deze Collectie: Bakhuizen van den Brink, pp. 53-55. ARA, Archief van het Departementaal Bestuur van Holland, inv.nr. 5097, 14 augustus 1806, no. 39, pp. 960-961; 13 november 1806, no. 27, pp. 1451-1454. ARA, Archief van het Algemeen Rijksarchief, inv.nr. 10, 27 juni 1832, no. 143; 23 december 1835, no. 181. Deze Collectie waarvan de inv.nrs. zijn omgenummerd, zoals blijkt uit een vergelijking met de lijst van 1832, werd nadien aangevuld met aanwinsten 1848-A I, 1854-A III, 1860-B IV, 1863- A 1 en 1866-A VI, Zie hiervoor ARA, Bibliotheek van de 1e afdeling, nr. 18, Lijsten van aanwinsten 1814-1864 en nr. 19, Lijsten van aanwinsten 1865-1874. Verder zie men voor aanvullingen: VROA, (1866), p. 29. Het tegenwoordige inv. nr. 104 werd gedeeltelijk verwerkt in deze inventaris. Zie hiervoor de inv.nrs. 398, 497, 501. Dit nr. maakte deel uit van de archivalia, die in 1954 onder no. 2 aan de Collectie werden toegevoegd. De laatste uitbreiding hiervan betreft het nieuwe inv.nr. 29, dat in 1981 als aanwinst 15 door het Rijksarchief in Zuid-Holland werd verworven. Zie hiervoor: Aanwinsten en overdrachten Rijksarchiefdienst 1981, (afzonderlijke publicatie naast het Jaarverslag van de Rijksarchiefdienst 1981), 's-Gravenhage. ) Deze waren volgens J.H. van der Swinden in zijn rapport van 13 november 1806 in 1799 door de president van het Provinciaal Bestuur van Holland of door twee leden van het Wetgevend Lichaam van de charterkamer naar de Nationale Bibliotheek (de latere Koninklijke Bibliotheek) overgebracht. Dit hield verband met de Franse opvatting dat historisch wetenschappelijk belangrijke stukken in bibliotheken behoorden te berusten. ( Zie noot 225. ) Deze zelfde Van der Swinden werd later hoogleraar in welke hoedanigheid hij veel verdienstelijk onderzoek deed op het gebied van de Franse en Hollandse munten. Hiervoor raadpieegde hij onder meer het archief van 's Rijks Muntmeester. Aldaar verzuimde men echter om deze uitgeleende stukken na teruggave weer op hun oude plaats in te voegen, waardoor er een collectie Van der Swinden ontstond. Deze werd in 1930 door de Tweede Afdeling van het Algemeen Rijksarchief aangetroffen onder de stukken afkomstig van 's Rijks .Muntmeester. ( VROA, Tweede serie, III (1930), pp. 29-30. ) Mej. E.H. Korvezee, die met de inventarisatie hiervan belast was, kwam spoedig nadien tot de ontdekking dat zich hier echter ook een heleboel stukken onder bevonden, die voor hem waren gelicht uit de archieven van de Staten van Holland, van de Rekenkamer van Holland en van de Generaliteitsrekenkamer, die zodoende geheel waren afgedwaald. Daarom werd in 1941 besloten om het gedeelte, dat bleek te behoren tot de archieven van Holland, alsnog over te dragen. ( VROA, Tweede serie, XIV (1941), p. 13. ) De stukken die tot het Statenarchief hadden behoord werden voorlopig in het supplement Muntzaken, als bijlage op dit archief, ondergebracht. Het waren met name de inv.nrs. 3 en 4, die bij de bewerking van de inventaris van het archief van Oldenbarnevelt in de te vormen afdelingen ingepast konden worden. ( Zie de inv.nrs. 149, 152, 162, 163, 1207, 1212, 1213, 1215, 1233, 1234, 1236, 1241, 1242, 1247, 1249, 1272-1274, 1278, 1280-1284. ) Tegelijk met deze overdracht aan het Rijksarchief in Zuid-Holland vond in 1941 ook een schenking plaats van enkel gedrukte stukken aan de Koninklijke Bibliotheek. Ook de collectie van wijlen J.H. Verwoert, voormalig commies bij de Algemene Rekenkamer, die in 1864 door het Rijksarchief werd verworven, vraagt hier een nadere bespreking. R.C. Bakhuizen van den Brink noemde deze meteen kostbaar, doordat zich hierin brieven en processtukken inzake de veroordeling van Johan van Oldenbarnevelt en anderen bevonden. Hiertoe behoorden een aantal brieven van Johan van Oldenbarnevelt aan Noël de Caron, Gideon van Boetzelaer en François van Aerssen. ( Fruin, De Gestie, p. 238. ARA, Bibliotheek van de 1e afdeling, nr. 18, Lijst van aanwinsten 1814-1864, 1864-A 1, ARA, Archief van het Rijksarchief, inv.nr. 30. ) Verwoert had deze namelijk tijdens zijn leven van onbekende particulieren ten behoeve van het Rijk aangekocht. Vervolgens had zijn executeurtestamentair ze na zijn overlijden in 1845 aan het Departement van Financiën geschonken, waar ze geheel in vergetelheid raakten. Mr. L. Ph.C. van den Bergh ging ertoe over om deze stukken in druk te laten verschijnen. In zijn voorwoord wees hij erop dat door het verwerven van deze collectie Bakhuizen van den Brink's veronderstelling juist was gebleken. Deze had namelijk reeds eerder geopperd dat deze stukken vermoedelijk in het bezit van de rechters waren gekomen, waarna ze vervolgens in particuliere handen waren overgegaan. Zodoende had Bakhuizen van den Brink de mogelijkheid dat ze ooit deel van het archief van de Staten-Generaal hadden uitgemaakt, uitdrukkelijk afgewezen. ( Als eerste maakte Van Deventer in dl. III, Voorrede, van deze vondst melding. De stukken zelf werden merendeels als bijlagen opgenomen in Van Den Berghs Intendit. Zie verder hierover: RGP 80, p. IX. ) Dit gedeelte van de collectie Verwoert maakte archivistisch gezien nogal vreemde omzwervingen binnen het Algemeen Rijksarchief. Allereerst werden de hierboven beschreven stukken in het ambtelijk archief van de landsadvocaat Johan van Oldenbarnevelt ingevoegd. Daar deze stukken enerzijds niet ambtshalve waren opgemaakt door hem en anderzijds over hem handelden, was dit een onjuiste beslissing. Dit werd alleen nog maar erger doordat ook de stukken betreffende Oldenbarnevelts medegevangenen in zijn ambtelijk archief werden ondergebracht. ( Van den Bergh, Intendit, p. VI; Bakhuizen van den Brink, pp.75-77. ) Deze vergissing werd in 1963 gelukkig onderkend toen het Rijksarchief in Zuid-Holland, zonder hiervan overigens een akte van overdracht op te maken, deze archivalia krachtens het herkomstbeginsel aan de Eerste Afdeling van het Rijksarchief overdroeg, alwaar ze bij het archief van de Staten-Generaal werden ingevoegd. ( Muller, Feith, Fruin, § 21; Van der Gouw, Hardenberg, Hoboken, Panhuysen, nr. 84. ) Historisch gezien, zoals Bakhuizen van den Brink reeds in 1854 aantoonde, was dit niet geheel de juiste plaats. Daar echter niets bekend is over de persoon of familie van wie Verwoert deze stukken kocht, lijkt dit voorlopig de beste oplossing. Te meer daar de onderzoeker, die er vanuit gaat dat dit het college was dat destijds het proces tegen Oldenbarnevelt aanspande, deze stukken in het archief verwacht te zullen vinden. ( De voormalige inv.nrs. 260 a-p zijn in het archief van de Staten-Generaal als volgt omgenummerd: 1620 a,c = 9450, 9451; 2620b = 9452, 9453; 2620 d-g = 9454-9457; 2620 h = 9458, 9459; 2620 i = 9460; 2620 j = 9494; 2620 k 9461; 2620 l-p zijn ingevoegd bij het reeds bestaande inv.nr. 9458. ) Naast deze tijdelijke of blijvende aanvullingen op het archief van Oldenbarnevelt kunnen nog worden genoemd de aanwinsten van 1859 en 1862 ( ARA, Bibliotheek van de 1e afdeling, nr. 18, Lijst van aanwinsten, 1859-B II. Deze aanwinst werd aangekocht uit de auctie Bom cat. no. 18. In de inventaris van Oldenbarnevelt terug te vinden onder inv.nr. 1699. ARA, Bibliotheek van de 1e afdeling, nr. 18. Lijst van aanwinsten, 1862-V. Deze aanwinst werd aangekocht uit de auctie M. Nijhoff cat. no. 165. In de inventaris van Oldenbarnevelt ondergebracht onder inv.nr. 528a. ) , de Verspreide Collecties en de Handschriftenverzameling van het Rijksarchief in Zuid-Holland. De beide laatstgenoemde verzamelingen danken hun ontstaan aan verschillende oorzaken. Zo kan het archief, waarvan de in deze collecties berustende stukken destijds deel uitmaakten, verloren zijn gegaan of kunnen de archiefbescheiden vroeg of laat afgedwaald zijn. Wanneer deze door aucties weer in het bezit van het Algemeen Rijksarchief of het Rijksarchief in Zuid-Holland kwamen, werden zij allereerst in deze collecties ondergebracht, opdat tijdens de inventarisatiewerkzaamheden gepoogd kan worden deze stukken alsnog naar de archieven, waarmee zij vroeger hoogstwaarschijnlijk één geheel vormden, terug te brengen. ( Zie voor de oude nrs. uit: RAZH, Verspreide Collecties inv,nrs.1549, 2563, 3054-3158, 3160-3163, 3274-3314. Zoals ook uit de concordantie blijkt is deze collectie naderhand nog bekend geworden onder de naam van RAZH, Supplement van de Staten van Holland en West-Friesland. In 1982 werden deze stukken voor het laatst beschreven en opgenomen in Meiboom haar plaatsingslijsten, pp. 18-53. Bij deze gelegenheid werd aan de nr. aanduiding 1117 voor de onderverdeling de doorlopende nummering 1-162 toegevoegd. Het merendeel van deze nrs. is in deze inventaris verwerkt. Zie voor de oude nrs. uit: RAZH, Handschriftenverzameling, nu de inv.nrs. 478, 479, 481, 1463, 1911, 1956. ) Tenslotte zij hier nog opgemerkt, dat de archieven, die in 1814 voor het laatst naar het Binnenhof waren verhuisd, sinds 1854 ondergebracht waren in een eigen Rijksarchief (het voormalige Logement van Amsterdam, het huidig ministerie van Buitenlandse Zaken). Dit was noodzakelijk geworden door het toenemende ruimtegebrek. ( Fruin, De Gestie, p. 7. ) In 1882 zag men zich ook hier al weer voor dezelfde moeilijkheden van ruimtegebrek geplaatst, hetgeen mede veroorzaakt was door het omvangrijke acquisitiebeleid, dat sinds 1854 was gevoerd. Er waren plannen om de stallen achter het Algemeen Rijksarchief, zoals sinds 1877 het Rijksarchief heette, in te richten voor archiefberging. ( VROA, v (1882), p. 1. ) Na sloop van deze gebouwen verrees hier de eerste Algemene Rijksarchiefbewaarplaats aan het Bleijenburg, die speciaal voor dit doel was ontworpen. Dit gebouw werd in 1902 betrokken en deed tot 1980 als zodanig dienst. Hierna betrokken het Algemeen Rijksarchief en het Rijksarchief in Zuid-Holland het nieuwe gebouw aan de Prins Willem Alexanderhof 20, waar nu onder meer het archief van de Staten van Holland en het tot voor kort daarin geincorporeerde archief van Johan van Oldenbarnevelt zijn ondergebracht.
"If they had cut his head off on account of his abominable handwriting, no creature would have murmured at the decree who had ever tried to read his infinite mass of manuscripts."
Uit een brief van J.S. Motley aan W. Russell. ( Edwards, p. 576. ) Reeds R.C. Bakhuizen van den Brink had volop aandacht voor de Hollandse archieven en was zelfs voornemens om na het verschijnen van het Overzigt een apart deel aan de wording van het archief van Holland en de daarbij behorende verzamelingen te wijden. Dit bleef een van zijn goede voornemens. Toch betekende de voltooiing van de inventarisatie van het archief van de Houtvesterij van Holland, een onderdeel van het Statenarchief, in 1865 een begin van de ontsluiting van dit grote archief. ( VROA, (1865-1877), p. 19. Het is onbekend wie deze inventaris maakte. Zie voor een latere bewerking de inventaris van Bresnee. ) Nadat mr. P.A. Leupe in de jaren 1869-1871 de serie octrooien door middel van een alfabetische en systematische index had bewerkt ( VROA, (1865-1877), p. 58-59, p. 58-59, p. 64, p. 74. In het algemeen Rijksarchief is deze handgeschreven index op de studiezaal te raadplegen onder nr. 3.1.04. Veel van dit materiaal is verwerkt in de publicaties van Doorman. ) , begon hij in 1873 met de inventarisatie van de stukken van de raadpensionarissen Johan de Witt en Caspar Fagel en het bewerken van de binnenlandse correspondentie aan de Staten van Holland respectievelijk aan de voornoemde raadpensionarissen. Hierbij ging hij er toe over om de liassen te verbreken. Dit was op zich zelf wel begrijpelijk, maar erger was dat hij ertoe overging om de Loketkast van Holland te slopen zonder daarbij duidelijk aan te geven waar de desbetreffende stukken uit afkomstig waren. ( VROA, (1865-1877), p. 94. ) Zoals betoogd, was de systematiek van het archief van de Staten van Holland niet zo ver doorgevoerd als dat bij het archief van de Staten-Generaal was gebeurd, waar achteraf een reconstructie mogelijk bleek ( Van Riemsdijk. ) . Mr. P.G. Bos onderzocht de mogelijkheid hiervan ook voor de Loketkast Holland, met negatief resultaat. Volgens de Algemene Rijksarchivaris mr. Th.H.F. van Riemsdijk in zijn jaarverslag van 1909 hoefde dit niet te worden betreurd, omdat dit archief "uit archivistisch oogpunt minder belangrijk was" dan dat van de Staten-Generaal. ( VROA, XXXII (1909), p. 8. ) Deze uitspraak baseerde Van Riemsdijk op een lezing die mr. P.G. Bos zelf op 14 mei 1909 voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde over het archief van de Staten van Holland had gehouden. Daarin ging hij onder meer in op de inmiddels begonnen herinventarisatie van het archief van de landsadvocaat Johan van Oldenbarnevelt, terwijl hij ook aan de archieven van de andere raadpensionarissen aandacht besteedde. ( Zie noot 212. ) Als geen ander was hij op dat moment op de hoogte van de inhoud van het Statenarchief. Zijn vroege dood op 14 mei 1913 bracht hierin echter een onverwachte wending. ( VROA, XXXI (1908), pp. 9-10; VROA, XXXII (1909), pp. 7-8; Het In Memoriam van Van Gelder over Bos in NAB. ) Het duurde tot 1976 voordat het archief van deze belangrijke staatsman binnen het kader van het project van de herinventarisatie van de archieven van de Staten van Holland weer opnieuw de gewenste aandacht kreeg. Alvorens daar nader op in te gaan moet eerst het een en ander gezegd worden van inventarisatiewerkzaamheden, die vóór de komst van Bos aan het Statenarchief plaats hadden gehad. De door mr. P.A. Leupe begonnen werkzaamheden aan het Statenarchief werden naderhand overgenomen door J.J. Feijlbrief, die speciaal belast werd met de inventarisatie van het oud-archief van Holland in zijn totaliteit, d..w.z. met alle daarbij behorende archieven, zoals het archief van de Ridderschap van Holland, de Rekenkamer van Holland en andere. Hiermee kwam hij in 1876 klaar, waarna mr. P.L. Muller nog in 1877 in de bestaande series stukken invoegde, die als "rudis indigestaque moles" in de Loketkast Holland waren geplaatst. Na het aanbrengen van de laatste aanvullingen en verbeteringen werd in 1879 overgegaan tot het aanbieden van een concept van de inventarissen van het oud-archief in Holland aan de minister van Binnenlandse Zaken Jhr. mr. w. Six. ( VROA, (1865-1877), pp. 125-126, p. 135; VROA, I (1878), p. 6; VROA, II (1879), p. 5; VROA, III (1880), pp. 4-5. ) Deze diende namelijk krachtens art. 4 van de instructie van de Rijksarchivaris toestemming te verlenen tot het uitgeven van wetenschappelijk verantwoorde inventarissen. De minister won advies in bij de toenmalige archivaris van Gelderland Jhr. mr. Th.H.F. van Riemsdijk, die hem in 1880 een rapport met zijn oordeel deed toekomen. Daar de Handleiding ( Muller, Feith, Fruin. ) toen nog niet bestond, gaf Van Riemsdijk, alvorens over te gaan tot zijn beoordeling, eerst een uitgebreide en nu nog lezenswaardige inleiding over de vorming en inventarisatie van overheidsarchieven. Hoewel hij van mening was, dat de inventarissen blijk gaven van vakkennis, was zijn persoonlijk oordeel toch afwijzend ten aanzien van het uitgeven in druk, daar zij "geen algemeen stelsel van indeling, ordening en beschrijving" vertonen en het Rijksarchief in deze juist een voorbeeldfunctie zou moeten vervullen. ( ARA, Archief van het Algemeen Rijksarchief, inv.nrs. 662, 663. ) Eén van de punten van kritiek hierbij was dat de archieven van de landsadvocaten en raadpensionarissen niet afzonderlijk waren beschreven, maar als onderdeel van het Statenarchief. Een keuze, die op naam staat van mr. P.L. Muller, maar die ook mr. P.G. Bos desalniettemin van plan was te zijner tijd aan te houden. Toen in 1975 begonnen werd met het project van de herinventarisatie van het archief van de Staten van Holland en West-Friesland werd bewust wel voor afzonderlijke uitgave van deze archieven naast dat van de Staten van Holland gekozen. Het zou tot de komst van mr. P.G. Bos naar 's-Gravenhage in 1908 duren, alvorens de inventarisatiewerkzaamheden aan dit archief weer werden hervat. Na een eerste verkenning van het gehele Statenarchief beperkte hij zich van 1909 af tot de inventarisatie van de papieren van Oldenbarnevelt, waarvan toen al werd opgemerkt dat de veelsoortigheid en het grote aantal maakte, dat het zeer lastig was om doelmatige beschrijvingen te maken. ( VROA, XXXII (1909), pp. 7-8; VROA, XXXIII (1910), pp. 11-14; VROA, XXXIV (1911), pp. 11-14; VROA, XXXV (1912), p. 17. ) Hiermee was hij in 1913 al een eind gevorderd, zoals blijkt uit de beschrijvingen, die drie bundels fiches bevatten en gelukkig bewaard zijn gebleven. De oplettende onderzoeker en raadpleger van de door de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis uitgegeven RGP-delen betreffende de Oldenbarnevelt bescheiden zal het zijn opgevallen dat de differentiëring bij de inventarisnummers (inv.nrs.) verder gaat dan die van de voorhanden zijnde inventaris van de Staten van Holland en West-Friesland na 1572. ( RGP 80, 108, 121. ) Deze correspondeert namelijk met de onderverdeling die mr. P.G. Bos tijdens zijn inventarisatie aanbracht.
De verwerving van het archief
Het archiefblok bevat archiefstukken onder verschillende rechtstitels verworven.

Inhoud en structuur van het archief

Inhoud
Over Religie is zowel in rubriek I als IV uitermate weinig te vinden wat des te opmerkelijker is, wanneer men bedenkt dat dit onderwerp op het laatst één van de belangrijke geschilpunten vormde tussen Oldenbarnevelt en Maurits, prins van Oranje. Hetgeen echter bewaard is gebleven geeft toch nog de nodige aanvullingen, in het bijzonder inzake de twist tussen de remonstranten en de contra-remonstranten. Bijzondere aandacht verdienen wel de stukken van documentaire waarde die in de afdeling Nationale Synode werden opgenomen. ( Zie hiervoor bijv. de inv.nrs. 2547-2559. )
Verantwoording van de bewerking Bij de inventarisatie is gekozen voor een splitsing van het archief van de landsadvocaat enerzijds en de familiepapieren van Oldenbarnevelt anderzijds. Dientengevolge zijn de stukken betreffende zijn bemoeienissen met de bedijking van de Dieps-, de Tjaarlinger- en de Kerkmeren in 1595 overgebracht naar het familiearchief van Oldenbarnevelt. ( De Vries; Terecht merkte Haak in RGP 80, p. 309, noot 5, in tegenstelling tot wat hij in zijn Inleiding op p. XXXIII schreef, op dat Oldenbarnevelt zich samen met andere contribuaten door het contract van 15 december 1593 tot het bedijken van zowel het Diepsmeer als van het Tjaarlingermeer had verbonden. Hoewel de bedijking van het Kerkmeer uiteindelijk niet doorging, verbond Oldenbarnevelt, hierin voorgegaan door zijn medecontribuaten van 29 maart 1594, zich ook zelf op 1 juli 1594 tot deze bedijking. Dit bleek verder uit de archiefstukken, die tot voor kort onder inv.nr. 2612a van het archief van Oldenbarnevelt waren te vinden, maar die inmiddels naar het familiearchief van Oldenbarnevelt zijn overgebracht. Verder nog: Den Tex, dl. IV, pp. 60-61; De Geus, pp. 61-63. ) Dit gebeurde om dezelfde reden eveneens met de inv.nrs. 2636-2640. ( Inv.nr. 2640 wordt sinds juni 1901 vermist. ) Vaak moesten de beschrijvingen van P.G. Bos geheel of gedeeltelijk worden herschreven, terwijl in de meeste gevallen een verdere onderverdeling wenselijk bleek. In het geval van bijvoorbeeld de inv.nrs. 2605, 2614-2617 en 2621-2624 kon worden volstaan met de summiere beschrijving die de stukken ook op de fiches nog hadden. In vele gevallen heeft het duidelijk in de bedoeling van mr. P.G. Bos gelegen om onderdelen door specialistische collega's nader toegankelijk te laten maken, maar zover is het nooit gekomen. Wel moet worden opgemerkt dat in 1976 de inventarisator inmiddels bronnenuitgaven ten dienste stonden als de Resolutiën der Staten-Generaal, die bijvoorbeeld voor de inv.nrs. 2621-2624 een datering van de ongedateerde stukken alsnog mogelijk maakte. ( RGP 101. ) Zelfs verwijzingen naar de resoluties van de Staten-Generaal over de jaren 1613-1616 konden worden opgenomen, doordat de onderdirecteur van het Bureau der Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis, drs. J.G. Smit, toestemming verleende om de drukproeven te raadplegen. Hiervoor wil ik hem op deze plaats gaarne nogmaals hartelijk bedanken, daar deze geste ook de beschrijvingen van de inventaris ten goede kwam. ( Het betreft de verwijzingen naar RGP 151. Het ligt in de bedoeling dat dit deel eind 1984 verschijnt. ) De voorafgaande opmerkingen maakten duidelijk dat mr. P.G. Bos nog geenszins over een verantwoorde inventarisindeling had kunnen nadenken en er zijn hiervoor ook geen concepten onder zijn aantekeningen aangetroffen. Daarom werd bij het indelen van de inventaris van Johan van Oldenbarnevelt, evenals bij de inventaris van het archief van zijn voorganger mr. Paulus Buys werd gedaan, uitgegaan van een indeling naar verschillende functies. ( Kaajan, Archief van Buys, p. XLVI. ) De grootste moeilijkheid die zich hierbij voordeed, was dat door het verbreken van de liassen door mr. P.A. Leupe niet altijd met zekerheid viel vast te stellen of de stukken, die nu bij elkaar werden aangetroffen, destijds ook te samen een lias vormde, daar vaak was volstaan met op slechts één stuk het oude Loketkastnummer te vermelden. Het kwam namelijk regelmatig voor dat de stukken die tevoren onder één Lokestkastnummer waren geborgen, na de verbreking de oorspronkelijke liassen met stukken afkomstig van andere Lokestkastnummers werden vermengd. Dit gebeurde dan op grond van het feit dat deze stukken op dezelfde zaak betrekking hadden. Daar de dorsale aantekeningen meestal slechts op enkele stukken waren aangebracht, werd het door deze vermenging extra moeilijk om in zulke gevallen vast te stellen tot welke Lokestkastnummers de betreffende stukken hadden behoord. Ook aanvullingen, die later als aanwinsten bij het Rijksarchief in Zuid-Holland binnenkwamen, waren zo successievelijk over de diverse inventarisnummers verspreid. Dit leverde vooral bij de splitsing van de stukken, die betrekking hadden op Oldenbarnevelt als landsadvocaat (rubriek I) respectievelijk als leider van de afvaardiging van Holland ter Staten-Generaal (rubriek IV) de grootste problemen op. Het was namelijk soms moeilijk uit te maken in welke van deze twee hoedanigheden hij bepaalde stukken had ontvangen of opgemaakt. ( Brokken, Het ontstaan, 1981. Stelling VI bij deze dissertatie. Van deze dissertatie zijn exemplaren te raadplegen in de Universiteitsbibliotheek te Leiden. ) Daar waar archieftechnische motieven een verdeling over beide rubrieken eigenlijk voorschreef, werd omwille van het verband der stukken veelal gekozen voor de plaats, waar zij het meest tot hun recht kwamen. ( Zie hiervoor bijv. de inv.nrs. 1295, 1307, 1309-1311, 1319, 1324, 1331. ) Verder kon het gebeuren dat in sommige gevallen bevoegdheden, die oorspronkelijk bij de Staten van Holland lagen, deze later naar de Staten-Generaal zijn overgegaan. ( Zie hiervoor bijv. de inv.nrs. 3O54, 3055, 3061-3063, 3067, 3068, 3070, 3168A, 3169. ) Tenslotte waren er ook gebeurtenissen waarbij de Staten-Generaal geïnvolveerd raakten, ook daar waar dit regionale of gewestelijke aangelegenheden betrof. ( Zie hiervoor bijv. de inv.nrs. 1644-1648. ) Zoals gezegd werd bij de indeling der rubrieken gekozen voor een indeling naar de verschillende functies die Oldenbarnevelt bekleedde. ( Zie het Overzicht van de inhoudsopgave, pp. II, III; Fölting, pp. 35-36. ) Het was tijdens Oldenbarnevelts ambtsperiode dat de landsadvocaat ook meer met de Ridderschap van Holland en West-Friesland kreeg te maken. Het blijft onduidelijk of dit toen reeds was in de hoedanigheid van pensionaris van de Ridderschap of dat dit geschiedde uit hoofde van zijn functie van landsadvocaat. Bij de inventarisatie van het archief van cie Ridderschap en Edelen van Holland en West- Friesland in 1982 zijn toentertijd, ondanks het oordeel van P.A. Meilink, die dit archief voordien bewerkte, stukken uit het archief van de landsadvocaat Oldenbarnevelt naar het eerstgenoemde archief overgebracht. Zelf had hij hiervan afgezien omdat de minuten van Oldenbarnevelt inzake aangelegenheden van de Ridderschap zijns inziens meer verband hielden met zijn functie als landsadvocaat. In de inleiding van de inventaris van de Ridderschap en Edelen van Holland en West-Friesland van H.M. Brokken en A.W.M. Kooien wordt op p. XIX ook de mogelijkheid opengelaten dat deze stukken bij de definitieve inventarisatie weer naar hun oude plaats worden teruggebracht. Daarom zijn deze beschrijvingen voorlopig onder blanco nummers in de inventaris van het archief van Oldenbarnevelt opgenomen onder rubriek II. ( Zie Inleiding, PP.XXXIX-XL. De inv.nrs. die wellicht te zijner tijd weer in het archief van Oldenbarnevelt zullen terugkeren zijn nu beschreven onder 1O24 blanco nrs., 1026 blanco nrs. en 1027 blanco nrs. ) Hoewel de combinatie van het ambt van landsadvocaat/raadpensionaris met het pensionarisschap van de Ridderschap in feite bestond, moest men hiervoor wel apart worden benoemd. Dit zelfde gold trouwens de functie van grootzegelbewaarder van de lenen van Holland in welke hoedanigheid Johan van Oldenbarnevelt in januari 1593 naast Johan van Mathenesse werd aangesteld. Opmerkelijk is dat in vergelijking met de archieven van zijn opvolgers er van Oldenbarnevelt relatief veel bewaard is gebleven. ( Zie Inleiding, pp. XLII-XLIII. ) De daaropvolgende rubriek IV betreft veel meer van Oldenbarnevelts bemoeienissen met de landspolitiek die bijzonder groot was doordat Holland als gevolg van de hoogste financiële bijdragen aan de staatskas veel bevoegdheden aan zich trok. Reeds eerder werd opgemerkt dat de landsadvocaat van Holland bij ontstentenis van "een minister van buitenlandse zaken" diens honneurs waarnam. ( Greve, pp. 386-388; Antheunissen, p. 313; Vreede, pp. 168-231. ) Dit verklaart waarom deze rubriek ook het grootste is. Oldenbarnevelt was krachtens zijn instructie nog niet verplicht in de vergaderingen der Staten-Generaal te verschijnen, maar deed dit in de praktijk veelvuldig. Het was juist tengevolge van zijn optreden dat dit nadien in de instructie van zijn opvolger Anthonie Duyck afzonderlijk werd geregeld. ( RSvH, 9 maart - 8 april 1621; Greve, p. 382. ) Als afsluiting volgen tenslotte de rubrieken V en VI, die betrekking hebben op een persoonlijk ambt respectievelijk een functie die Oldenbarnevelt vóór zijn landsadvocaatschap als pensionaris van Rotterdam bekleedde. Daar niet de chronologie, maar de functies van landsadvocaat uitgangspunt is geweest bij de indeling van de rubrieken, werden deze ondergeschikte rubrieken achteraan in plaats van vooraan geplaatst. Ook dit archief moest weer worden afgesloten met een rubriek van stukken die tot andere archieven behoren. ( Muller, Feith, Fruin, § 66. ) In het geval van de inv.nrs. 3600-3606 stonden er zelfs dorsale aantekeningen op die aantoonden dat deze voor de raadpensionaris Johan de Witt zijn afgeschreven. Alvorens tot de verantwoording van de onderverdeling der verschillende rubrieken over te gaan zijn hier eerst enkele opmerkingen te maken over de nummering, die anders wellicht verwarring kan wekken. Het kwam herhaaldelijk voor dat Oldenbarnevelt op één stuk papier het concept voor verschillende brieven aan diverse personen schreef. Bij de indeling hiervan deed zich de moeilijkheid voor of deze beschrijvingen onder één inv.nr. opgevoerd dienden te worden, gevolgd door één of meer blanco nummers of dat zij op onderwerp uitgesplitst moesten worden over de verschillende afdelingen. Door middel van kruisverwijzingen zou in het laatste geval dan verwezen kunnen worden naar de plaats waar het archiefstuk materieel aanwezig is. Hoewel dit laatste wellicht het mooiste zou zijn geweest, is voor de eerste mogelijkheid gekozen, daar de index voldoende dit mankement ondervangt. ( Zie hiervoor bijv. de inv.nrs. 2331, 2359, 2420, 2421, 2471, 2477. ) Ook ten aanzien van aantekeningen die op de stukken werden aangetroffen, is dezelfde werkmethode gevolgd. ( Zie hiervoor bijv. de inv.nrs. 2356, 2372. ) Geheel anders ligt het bij de beschrijvingen, die gevolgd worden door een kleine letter. Dit wil dan zeggen dat deze stukken als bijlagen of retroacta ondergeschikt zijn aan de hoofdbeschrijving, maar dat het voor de onderzoeker jammer zou zijn als ze niet door deze nadere toegang hierop werden geattendeerd. ( Zie hiervoor bijv. de inv.nrs. 495 a-i, 993 a-m. ) Deze dienen onderscheiden te worden van de beschrijvingen met een grote letter, waar het stukken betreft die achteraf zijn ingevoegd, zonder dat alle nummers opnieuw werden omgenummerd. ( Zie hiervoor bijv. de inv.nrs. 5A, 116A, 2296A,B, 2570A,B, 2583 A-D. ) Ten aanzien van de datering kan nog het volgende worden opgemerkt. Wanneer het jaartal bekend was, werd dit direct achter de beschrijving geplaatst. ( Zie hiervoor bijv. de inv.nrs. 63, 142, 193, 442, 509. ) Als dit aan de hand van de inhoud benaderd kon worden, werd het jaartal tussen vierkante haken geplaatst. ( Zie hiervoor bijv. de inv.nrs. 1, 192, 669, 1294. ) In een groot aantal gevallen was ook dit niet mogelijk, zodat gekozen moest worden voor de aanduiding van "eind 16e eeuw" of "begin 17e eeuw" tussen ronde haken. Deze wijze van dateren werd ook gevolgd ten aanzien van de afschriften, bijlagen etc. ( Zie hiervoor bijv. de inv.nrs. 45, 138, 445, 805, 1181. ) Bij de chronologische ordening van de stukken onderling werd altijd uitgegaan van de datum van de hoofdbeschrijving en niet van het jaar van het afschrift. ( Zie hiervoor bijv. de inv.nrs. 73, 431, 556, 592, 596, 667, 1435. ) Een uitzondering hierop vormen de ongedateerde stukken in de rubriek van het Twaalfjarig Bestand. Op grond van de inhoud was het hier vaak toch mogelijk om bijna op de maand nauwkeurig vast te stellen waar deze stukken binnen het groter geheel geplaatst diende te worden. Het kwam in dergelijke gevallen als ongewenst voor om al deze stukken achter elkaar na de beschrijvingen van de maand december van het desbetreffende jaar op te voeren, zodat zij hier gewoon geplaatst zijn tussen de beschrijvingen, waarvan de datum niet precies bekend was. ( Zie hiervoor bijv. de inv.nrs. 2187, 2197, 2204, 2218, 2222-2224, 2240, 2265. ) Wanneer de bijlagen niet nader zijn gedateerd wil dit zeggen dat zij in het zelfde jaar werden opgemaakt als het stuk van de hoofdbeschrijving. ( Zie hiervoor bijv. de inv.nrs. 88, 165, 520, 819, 1470. ) Wanneer van een stuk verschillende ontwikkelingsstadia aanwezig waren, werd besloten om dit materieel toch als één geheel te zien, zodat het kan gebeuren dat er verschillende ontwikkelingsstadia zijn vermeld met daarachter bijvoorbeeld de aanduiding: 1 stuk. Hierdoor werd het noodzakelijk om ook het ontwikkelingsstadium van de originelen afzonderlijk op te nemen in de beschrijvingen, hetgeen archivistisch niet gebruikelijk is. Daar echter voor de duidelijkheid op deze plaats dit vermeld diende te worden, is dit ook gedaan bij stukken die enkel als origineel aanwezig zijn. ( Zie hiervoor bijv. de inv.nrs. 70, 378, 560, 966, 1318, 1592, 1812. ) Inhoudelijk is de waarde van de verwijzingen naar de RGP-delen in de noten verschillend. Dit houdt verband met een langzamerhand bij de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis veranderde visie ten aanzien van de methode van bewerking van de resoluties van de Staten-Generaal. Zo zijn tot en met 1609 in principe drie mogelijkheden aanwezig. ( Het betreft de verwijzingen naar: RGP 26, 33, 41, 43, 47, 51, 55, 57, 62, 71, 85, 92, 101, 131. ) De resolutie is letterlijk opgenomen, zij wordt vermeld of er wordt naar verwezen. Vanaf 1610 zijn het merendeels korte samenvattingen van de resoluties die meer gelijken op heel uitgebreide inventarisbeschrijvingen, terwijl vermeldingen tot de uitzonderingen behoren. ( Het betreft de verwijzingen naar: RGP 135, 151, 152, 176. ) Binnen de rubrieken is, waar mogelijk, een gelijke indeling nagestreefd voor zover de stukken dit toelieten. ( Vergelijk hiervoor de rubrieken I-B 1, 2, II-A, IV-B 1,2, de Raad van State-A, de VOC-A, de WIC-C en de Colleges ter Admiraliteit. ) In de rubrieken I en IV, die de hoofdtaken van Oldenbarnevelts werk beslaan, is zelfs een onderverdeling aangebracht in Algemeen en Bijzonder om de correspondentie te kunnen afzonderen van de meer bijzondere stukken. Deze vormen in veel opzichten een tegenhanger van elkaar. In het geval van rubriek IV zijn de colleges die institutioneel ondergeschikt zijn aan de Staten-Generaal, apart opgevoerd zonder deze met een nieuw rubrieknummer aan te duiden. Met uitzondering van de Raad van State betreft het hier namelijk colleges die door de Staten-Generaal werden ingesteld en daardoor geheel afhankelijk van hen waren. De reden dat de Raad van State echter ook hierbij is opgenomen, is dat sinds 1576 de Staten-Generaal de regeermacht in handen hadden en enkel bevoegdheden naar de Raad van State delegeerden. Hier kwam in 1588 door de nieuwe instructie van de Raad van State geen verandering in. In Oldenbarnevelts periode was hij met name belast met de oorlogvoering, maar het waren de Staten-Generaal, die al of niet de goedkeuring verleenden aan de financiering hiervan. Op grond van de wijziging in de bevoegdheden van dit college dat in 1531 als adviescollege ingesteld was, maar nu enkel een uitvoerend college in dienst van de Staten-Generaal was, werd dus voor deze indeling gekozen. ( Zie noot 62. ) Verder werd allereerst uitgegaan van het functioneren van de colleges waarmee Oldenbarnevelt te maken had, zij het dat dit soms met iets afwijkende kopbeschrijvingen is aangegeven. De financiën volgen meteen daarna als onderafdeling, daar zowel de Staten van Holland als de Staten-Generaal de zorg voor het bijeenbrengen van de gelden als één van de hoofdtaken was opgedragen. Hierbij is in beide rubrieken een driedeling aangebracht in Geldmiddelen, Belastingen en Muntzaken. Bij de onder verdeling der belastingen van Holland werd uitgegaan van het schema van De Vrankrijker. ( De Vrankrijker, Geschiedenis, p. 57. ) Het feit dat het daarop volgende onderwerp, Militaire Zaken, als subrubriek in rubriek I opgevoerd kon worden, houdt verband met de institutionele geschiedenis van de Statencolleges na 1572. Deze hadden sindsdien een veel grotere invloed, wat onder meer tot uitdrukking kwam door het zich toeëigenen van bevoegdheden die voorheen in handen waren van de landsheer c.q. stadhouder. ( RSvH, juni 1575 (Unie van Dordrecht), 25 april 1576 (Unie van Delft), 17 maart 1581 (reglement van de Staten van Holland) en 5 juni 1581. Gosses, p. 4O4; Fockema Andreae, p. 45. ) De defensie was hiervan een der belangrijkste en werd in 1581 opgedragen aan het toen ingestelde dagelijks bestuur, de Gecommitteerde Raden van het Zuiderkwartier. De voornoemde subrubriek werd onderverdeeld in een afdeling, die betrekking heeft op de financiering der troepen en een afdeling, aangaande de krijgsverrichtingen zelf. Een indeling die in feite ook kon worden aangehouden voor de rubriek Raad van State, hoewel deze gezien de hoeveelheid stukken een nadere specificering vroeg. Het was zelfs mogelijk hier nog een afdeling Organisatie aan te laten voorafgaan respectievelijk een afdeling Overige Militaire Zaken aan toe te voegen. ( Suijkerbuijk, Meiboom, Archief van Anthonie van der Heim, pp. 64-73. ) De subrubriek Gewestelijke Zaken van rubriek I vindt een gelijkwaardige tegenhanger in rubriek IV in Binnenlandse Zaken. Binnen beide subrubrieken werd een alfabetische ordening aangebracht die in een enkel geval zelfs nader werd onderverdeeld. De bijzondere positie die het huis van Oranje innam in de binnenlandse aangelegenheden, rechtvaardigde alleszins om de stukken die hierop betrekking hebben in een afzonderlijke subrubriek onder te brengen. Dit leek ons beter dan om deze ondergeschikt te maken aan de voornoemde subrubriek Binnenlandse Zaken. Het betreft hier namelijk merendeels stukken betreffende het sterfhuis van Willem van Oranje. Zodoende werd het indelingsschema grotendeels ontleend aan dat van P. Scherft, zoals hij dat in zijn dissertatie bezigde. ( Scherft. ) De daarop volgende subrubriek Buitenlandse Zaken is weliswaar ook in rubriek I terug te vinden, maar heeft een onevenredige pendant in rubriek IV, waar deze het hoofdbestanddeel van deze rubriek vormt. Evenals in de vorige subrubriek werd ook hier voor een alfabetische ordening op naam der landen gekozen, waarbinnen een onderverdeling naar onderwerpen mogelijk was. Bij afdelingen van landen waarvan veel stukken zijn overgebleven, werd zo veel mogelijk een gelijke indeling gevolgd. ( Zie hiervoor bijv. de afdelingen Denemarken; Embden en Oost- Friesland; Gulik, Kleef en Berg; Spanje (Twaalfjarig Bestand) en Zweden. ) Dat wil zeggen dat eerst de stukken die betrekking hebben op de Diplomatieke betrekkingen van de Republiek met het desbetreffende land aan bod komen. ( Zie hiervoor bijv. de inv.nrs. 1509-1514, 1551-1629, 1700-1756, 2165-2271. ) In het geval van Engeland en Frankrijk was wegens de intensieve handelsbetrekkingen een uitbreiding met een onderafdeling Handel gewenst. ( Zie de inv.nrs. 1969-2004, 2060-2084. ) Hierna kan een afdeling komen bestaande uit Correspondentie met Johan van Oldenbarnevelt, als "minister van buitenlandse zaken", die als ondersteuning dient voor de voorafgaande afdeling. ( Zie de inv.nrs. 1630-1643, 1769-1789. ) Daarna komt in vele gevallen de afdeling Documentatie bestaande uit stukken die door derden met anderen zijn uitgewisseld aangaande bepaalde buitenlandse zaken en die als afschrift aanwezig zijn en destijds de bestuurders een beter inzicht hebben moeten geven. In de meeste gevallen betrof het hier informatie, opgemaakt in dezelfde periode waarin de Diplomatieke betrekkingen een rol speelden. ( Zie bijv. de inv.nrs. 1651-1698, 1798-1841, 2075-2102. ) Het komt echter ook voor dat er in deze afdeling stukken zijn ondergebracht van veel vroeger datum als verklaring van historische ontwikkelingen, zoals die zich toentertijd voordeden. ( Zie bijv. de inv.nrs. 1515, 1644-1650, 1790-1797. ) In enkele gevallen was het zelfs mogelijk om bij de Documentatie een vrijwel identieke indeling te volgen als bij de Diplomatieke betrekkingen. Dat om praktische redenen soms de voorkeur gegeven moest worden aan het indelen van stukken van de Staten van Holland in rubriek IV komt hier het duidelijkst tot uiting. Versnippering over de rubrieken I en IV op grond van archivistische gronden, waarvoor anders gekozen had moeten worden, zou te veel problemen opleveren voor de onderzoeker om deze tweedeling consequent door te voeren. ( Zie bijv. de inv.nrs. 2322-2334. ) Op zichzelf gold hetzelfde voor de subrubriek Justitie. Er werd echter bij de processtukken van de Staten van Holland tegen Jacques Reingoud een onevenwichtig grote hoeveelheid bijlagen aangetroffen. Deze hadden merendeels betrekking op zijn loopbaan in de Zuidelijke Nederlanden bij de Raad van Financiën, maar betroffen ook zijn persoonlijke bezittingen. In dit geval kon bijna gesproken worden van een archief van Reingoud, dat in het archief van Oldenbarnevelt was opgenomen. Gezien de historische waarde van deze bijlagen, die de nodige kennis verschaffen over de rechts- en bestuurscolleges in de Zuidelijke Nederlanden voor de komst van Leicester, kon hier onmogelijk volstaan worden met de toevoeging "met bijlagen". Mede op grond van dit materiaal was het mogelijk Reingouds optreden ten tijde van Leicester beter op zijn werkelijke waarde te schatten. ( Zie Inleiding,pp. XLIII-XLIV ) De subrubriek Handel is indien mogelijk onderverdeeld in afdelingen, maar bestaat, zowel in rubriek I als IV, veelal uit losse stukken met betrekking tot de handel van Holland respectievelijk van de Republiek. Volledigheidshalve zij hier nogmaals opgemerkt dat in de rubriek Buitenlandse Zaken bij enkele landen een afzonderlijke afdeling Handel werd opgenomen. ( Zie noot 289. ) De subrubrieken Handelscompagnieën van rubriek I heeft zijn pendant in de subrubriek Voorcompagniën die weliswaar ten dele ook bestaat uit stukken, die in rubriek I hadden ingedeeld kunnen worden, maar waarbij dit evenals bij Buitenlandse Zaken om praktische redenen niet is gedaan. ( Zie de inv.nrs. 3061-3063, 3067, 3068, 3070. Zie voor de argumentatie Inleiding, p. CII. ) De drie daarop volgende rubrieken, te weten de Verenigde Oost-Indische Compagnie, de West-Indische Compagnie en de Colleges ter Admiraliteit in rubriek IV staan geheel op zichzelf. Wat de indeling betreft, vertoont de indeling van de subrubriek van de Verenigde Oost-Indische Compagnie de nodige overeenkomst met die van de Colleges ter Admiraliteit voor de afdelingen A-C. In het geval van de West-Indische Compagnieën is op dezelfde wijze te werk gegaan als bij de Colleges ter Admiraliteit onder C I b. Een uitsplitsing in werkzaamheden van de verschillende Colleges en de Colleges afzonderlijk kwam de overzichtelijkheid ten goede.
Waterstaat is daarentegen weer in beide rubrieken vertegenwoordigd. In rubriek I kon zelfs een alfabetisch-geografische onderverdeling worden gemaakt naar de verschillende onderwerpen.
Na bespreking van de twee grootste rubrieken kan voor de overige rubrieken met een korte toelichting worden volstaan, daar deze indelingsschema's minder complex zijn en de nodige overeenkomsten vertonen met de voornoemde rubrieken.
Rubriek II-A gelijkt op de rubrieken I-A en IV-A, waar de stukken betreffende de vergaderingen van het desbetreffende college ook in een afzonderlijke afdeling zijn ondergebracht. De werkzaamheden van de Ridderschap, te vinden onder B, werden naar de verschillende geconfisqueerde goederen onderverdeeld.
Rubriek III vertoont voor de afdelingen A en B overeenkomsten met de indeling die toegepast werd voor de Colleges ter Admiraliteit. De afdeling III-C is, daarentegen wat opzet betreft, weer vergelijkbaar met rubriek II-B.
Hoewel rubriek V een geheel eigen plaats inneemt binnen deze inventaris, zijn ook hier overeenkomsten aan te wijzen met afdelingen van andere subrubrieken. De hierin opgenomen stukken werden naar de belangrijkste bezittingen van de Egmonds in Holland ingedeeld, te weten de heerlijkheid Egmond en de heerlijkheid Beijerland. Het feit dat van beide veel bewaard is gebleven maakte een onderverdeling gewenst. In wezen werd deze ontleend aan de subrubrieken van de rubrieken I en IV. ( Zie voor een vergelijking de subrubrieken I-B, 1, 2, 3, 8 en 11 en IV-B, 1, 2, 3, 8 en 10. ) De stukken met betrekking tot het sterfhuis van Lamoraal I, graaf van Egmond, zoals deze zijn te vinden in de subrubriek V-B, staan op één lijn met die van het sterfhuis van Willem van Oranje onder IV-5-A-3. De afdeling crediteurs is vergelijkbaar met IV-5-3 f. De subrubriek V-III, betreffende processen over deze nalatenschappen, toont overeenkomst met subrubriek IV-5-A-2 en 3. De verkoop van de Egmondse goederen staat uiteraard op zichzelf. Ten aanzien van rubriek VI kan, evenals ten aanzien van de heerlijkheden Egmond respectievelijk Beijerland worden opgemerkt, dat hier de indeling aan de subrubrieken van de rubrieken I en IV werden ontleend. De resterende rubrieken behoeven geen nadere toelichting. Deze stukken zullen te zijner tijd zo veel mogelijk naar de archieven waar zij waarschijnlijk thuis horen, worden overgebracht. Hiermee zal worden gewacht tot de afronding van het project van de inventarisatie van de Staten van Holland.
Tenslotte zou ik gaarne mijn dank willen betuigen aan dr. H.M. Brokken die mij bij het schrijven van de Inleiding weer talrijke nuttige suggesties deed. Heel in het bijzonder ook mr. R. Huybrecht die de gehele inventaris met mij besprak en mij voor juridische vergissingen behoedde. Niet in het minst ook mevr. A.M.E.H. Leuring die deze inventaris in verschillende versies uittypte en die voor dit goedogende eindresultaat zorg droeg.
Ordening van het archief Er komen in deze inventaris twee verschillende soorten bijlagen voor. Wanneer deze materieel een eenheid vormen met het stuk, dat in de hoofdbeschrijving werd opgenomen, hetzij doordat de tekst van de bijlage hiervan onderdeel uitmaakte, hetzij doordat de tekst ervan op hetzelfde stuk was afgeschreven, is dit ook aan de beschrijving te zien. In dat geval volgt namelijk direct na de vermelding van het jaartal en het ontwikkelingsstadium van de hoofdbeschrijving, achter een puntkomma, de mededeling "met een bijlage" met een kleine letter. ( Zie hiervoor bijv. de inv.nrs. 22, 41, 57, 521, 864, 1542, 1616, 1724, 2052, 2065, 2266, 2715, 3184, 3325. ) Wanneer hier echter eerst een punt staat en de mededeling "Met een bijlage" met een hoofdletter begint, wil dit zeggen, dat deze op een apart stuk papier werd afgeschreven. Dit onderscheid komt bovendien tot uitdrukking in de materiële beschrijving, daar in het laatste geval altijd van minstens twee stukken sprake zal zijn. ( Zie hiervoor bijv. de inv.nrs. 56, 101, 236, 363, 440, 536, 691, 1352, 1536, 1774, 1978, 2247, 2320, 2572, 2981, 3074. )

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Johan van Oldenbarnevelt, nummer toegang 3.01.14, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Landsadvocaat Van Oldenbarnevelt, 3.01.14, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Verwante archieven
Meer informatie is mogelijk te vinden in het Archief van de Familie Van Oldenbarnevelt, (1449) 1510-1705, onder toegangsnummer 3.20.41. en de Hollandse Archivalia uit de voormalige Collectie Oldenbarneveltiana, onder toegangsnummer 3.22.28.
Verder zou men meer kunnen vinden in de archieven van de Staten van Holland en West-Friesland, 1572-1795, toegangsnummers 3.01.04.01 tot en met 3.01.04.05

Bijlagen

Archiefbestanddelen