Terug naar zoekresultaten

3.01.22 Inventaris van het archief van Anthonie van der Heim, (1710) 1737-1746

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

3.01.22
Inventaris van het archief van Anthonie van der Heim, (1710) 1737-1746

Auteur

J.A.S.M. Suijkerbuijk, W.E. Meiboom

Versie

09-10-2020

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1983 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Anthonie van der Heim
Raadpensionaris Van der Heim

Periodisering

archiefvorming: 1737-1746
oudste stuk - jongste stuk: 1710-1746

Archiefbloknummer

3543

Omvang

; 874 inventarisnummer(s) 7,60 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het,of
Nederlands
Duits
Frans

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

raadpensionaris van Holland en West-Friesland Generaliteitsrekenkamer Raad van State thesaurier-generaal Staten van Holland
Heim, Anthonie van der Heim

Samenvatting van de inhoud van het archief

Het archief bevat in de afdeling Algemeen een omvangrijke serie ingekomen missives, die alfabetisch is geordend. Het betreft ingekomen berichten en brieven van gezanten, stadsbesturen, officieren en andere individuele personen. De afdeling Bijzonder bevat een rubriek Gewestelijke aangelegenheden, met onder meer stukken over de de aanstelling van functionarissen en de financiën van Holland. Een belangrijke kwestie tijdens de ambtsperiode van raadpensionaris Van der Heim was het onvermogen van de regenten om de staatsfinanciën te hervormen en de fraude bij de belastinginning te verminderen. De rubriek aangelegenheden van de Generaliteit bevat stukken over de contacten van de raadpensionaris met de Staten-Generaal en de Raad van State, onder meer over militaire zaken (de Oostenrijkse successieoorlog). De rubriek Buitenlandse Zaken bevat een serie verdragen en per land geordende stukken.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
Levensloop van Anthonij van der Heim
( Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie en het Iconografisch Bureau, Den Haag 1975, pp. 98-103; A.J. van der Aa, Biografisch woordenboek der Nederlanden, (Haarlem 1858), dl. H, p. 125; P.C. Molhuysen en P.J. Blok, Nieuw Nederlands Biografisch woordenboek, Leiden 1924, dl. X, po. 352, 353. ) Anthonij van der Heim werd op 28 november 1693 in Den Haag geboren. Zijn vader, eveneens Anthonij geheten, was onder andere raadsheer van de Hoge Raad van Holland en Zeeland, en zijn moeder Catharina Heinsius was een zuster van de raadpensionaris van Holland Anthonij Heinsius. Van 25 april 1709 tot 28 december 1711 studeerde Anthonij van der Heim rechten in Leiden, welke studie hij afrondde met een dissertatie getiteld: "Ad Legem l8c de transactionibus" (Over de wet 18c op de overeenkomsten). Al voordat hij zijn studie beëindigd had, werd Van der Heim benoemd tot secretaris van de Generaliteitsrekenkamer (1710-1727) en griffier van de Leen- en Registerkamer van Holland (1710-1727). Op 25 mei 1721 trad hij in het huwelijk met Catharina van der Waeyen, dochter van een Fries edelman. Het echtpaar kreeg vijf kinderen, waarvan er twee zeer jong stierven. Hun enig overgebleven zoon, Jacob, werd secretaris van het admiraliteitscollege in Rotterdam (1746-1795) en lid van de vroedschap en burgemeester van Rotterdam (l757-l795) ( J. de Hullu, De archieven der admiraliteitscolleges, 's-Gravenhage 1924, pp. ix, 62, 402-451; A.J. Ubels, Inventaris van het archief Van der Heim (supplement), Den Haag 1946. ) . In 1727 volgde Anthonij van der Heim Simon van Slingelandt, die benoemd was tot raadpensionaris van Holland, op als thesaurier-generaal bij de Raad van State. Toen op 1 december 1736 Simon van Slingelandt kwam te overlijden, was er in de Staten van Holland geen overeenstemming over zijn opvolging. Onder ander François Teresteyn van Halewijn, pensionaris van Dordrecht, wenste waarschijnlijk zelf raadpensionaris te worden, maar na enig touwtrekken werd half december 1736 een geheime overeenkomst gesloten tussen Johan Hendrik van Wassenaer-Obdam (Ridderschap), Lieve Geelvinck (Amsterdam) en François Teresteijn van Halewijn (Dordrecht), waarbij werd afgesproken dat Van der Heim de nieuwe raadpensionaris zou worden ( A. Porta, Joan en Gerrit Corver, de politieke macht van Amsterdam (1702-1748), Assen 1975, pp. 159, 166-169 (hierna geciteerd als: Porta); P. Geyl, Willem IV en Engeland tot 1748 (vrede van Aken), 's-Gravenhage 1924, pp. 47-49 (hierna geciteerd als Geyl). ) . Dat zijn uiteindelijke verkiezing zoveel tijd in beslag nam kwam onder andere doordat de instructie voor het raadpensionarisambt werd herzien en bovendien doordat Van der Heim, als neef van de Orangistische Heinsius en schoonzoon van een Oranje- gezind Fries edelman door de republikeinse regenten in Holland niet geheel vertrouwd werd. Speculaties over de vacature van thesauriergeneraal, welke functie Van der Heim op dat ogenblik bekleedde, werden echter begin januari 1737 nog van de hand gewezen door de Staten van Holland ( Rijksarchief in Zuid-Holland (hierna aangehaald als RAZH), Archief van de Staten van Holland en West-Friesland, inv.nr. 175, resoluties van 9 en 11 januari 1737. ) . Een belangrijke wijziging in de instructie, die op 16 februari 1737 werd goedgekeurd, was de eis dat de raadpensionaris diende te zorgen voor het behoud van de stadhouderloze regeringsvorm. Met Simon van Slingelandt was dit al mondeling overeengekomen, maar nu werd het voor het eerst schriftelijk vastgelegd ( . RAZH, Archief van de Staten van Holland en West-Friesland, inv.nr. 175, resoluties van 18 januari en 16 februari 1737; Geyl, p. 48; J. Wagenaar, Hedendaagsche historie of tegenwoordige staat der Vereenigde JVederlanden, vervattende eene algemeene beschrijving des lands ..., Amsterdam 1753, dl. XIX, p. 225 (hierna geciteerd als Wagenaar). ) .
Hoewel Van der Heim, die voor zijn electie nog nooit een vergadering van de Staten van Holland en West-Friesland had bijgewoond, nog wel enige moeite had met een aantal bepalingen in de instructie, nam hij het aanbod aan. Hij stelde echter als voorwaarde, dat hij voorstellen tot verandering in de instructie mocht indienen, indien hij dat wenste. De Staten gingen hiermee akkoord en op 4 april 1737 legde Anthonij van der Heim de eed af. Zijn salaris bedroeg fl 12000,- per jaar en hij kon na zijn ambtsperiode op een vast pensioen van fl 4000,- rekenen.
De volgende dag werd hij toegelaten in de vergadering van de Staten- Generaal ( RAZH, Archief van de Staten van Holland en West-Friesland, inv.nr. 175, resoluties van 13, 15, 21 maart en 2, 4 april 1737; Algemeen Rijksarchief (hierna genoemd ARA), Archief van de Staten-Generaal inv.nr. 2388, 5 april 1737; RAZH, Archief van Anthonie van der Heim (hierna geciteerd als Van der Heim), inv.nr. 461; C. Gerretson en P. Geyl, Briefwisselinq en aanteekeningen van Willem Bentinck, heer van Rhoon (tot aan de dood van Willem IV 22 oktober 1751). Hoofdzakelijk naar bescheiden in het Britsch museum in: Werken van het Historisch Genootschap, derde serie, 62 1934; dl. 1 Tot aan de preliminairen van Aken, pp. 5, 6 (hierna geciteerd als Gerretson). ) en op 8 mei 1737 werd hij aangesteld als pensionaris van de Ridderschap van Holland. Van der Heim is door tijdgenoten beschreven als een besluiteloos en weinig krachtig figuur, die niet tegen sterke politieke oppositie van onder andere François Teresteyn van Halewijn, pensionaris van Dordrecht, was opgewassen ( Geyl, pp. 167-171; Porta, pp. 166-169; Gerretson, p. 181. ) . Begin 1742 zou Van der Heim's eerste ambtstermijn aflopen. Amsterdam dreigde hem niet te steunen bij de verlenging van zijn ambtsperiode, omdat hij naar haar idee, te veel pro-Engels en te weinig pro-Amsterdam was. Van der Heim zelf aarzelde ook of hij deze verlenging zou aannemen. Hij had grote moeite met de uitoefening van het ambt van raadpensionaris en met de opstelling van de Staten bij het besturen van het gewest. In een langdurig betoog, gehouden tijdens een geheime vergadering van de Staten van Holland op 28 maart 1742, hekelde hij de altijd voortdurende verdeeldheid tussen de leden en, als gevolg daarvan,de besluiteloosheid van het college. Vooral het financiële beleid en de buitenlandse politiek hadden naar zijn zeggen hieronder zwaar te lijden. Volgens hem had deze verdeeldheid een negatieve invloed op het college van de Staten-Generaal en betekende het ook een gezichtsverlies, zowel binnen de Republiek als daar buiten. Van der Heim achtte zichzelf niet in staat om de leden van de Staten van Holland tot enige mate van eensgezindheid te brengen. Bovendien hielden de Statenleden zich niet of nauwelijks aan de eis van geheimhouding van het besprokene in vergaderingen, zodat men in het buitenland vaak eerder op de hoogte was van bepaalde beslissingen dan de eigen functionarissen. Tenslotte voerde hij nog aan dat er een lastercampagne tegen hem op gang was gebracht teneinde hem van het politieke toneel te doen verdwijnen. Toen de Staten ten tweede male vertrouwen in hem uitspraken, aanvaardde hij toch de tweede ambtstermijn ( RAZH, Van der Heim, inv. nrs. 462, 463; RAZH, Archief van de Staten van Holland en West-Frieland, inv.nr. 180, resoluties van 23, 28, 29 maart 1742; Geyl, pp. 86, 87. 303; Porta, pp.69-171. ) . In 1744 werd een poging in het werk gesteld om Van der Heim zijn ontslag te laten nemen als raadpensionaris. Door de zes provincies buiten Holland werd hem het griffierschap van de Staten-Generaal aangeboden, dat vacant geworden was door de ontslagname van François Fagel. De Staten van Holland wensten hem echter als raadpensionaris te behouden en deden hem de belofte dat hij op elk ogenblik zijn ontslag als raadpensionaris zou kunnen indienen en dan tegen een salaris van 4000 gulden, boven zijn pensioen, aangesteld zou worden als thesaurier-generaal van Holland. Dit in tegenstelling tot een resolutie van de Staten van Holland van 23 maart 1742, waarbij hem wel werd toegestaan op elk moment ontslag als raadpensionaris te nemen, doch op voorwaarde dat hij dan geen andere functie zou aanvaarden. Van der Heim zwichtte voor deze druk en bedankte voor de aanstelling als griffier. Hendrik Fagel, neef van de vorige griffier van de Staten- Generaal en reeds als tweede griffier werkzaam sinds 1742, werd toen in deze functie benoemd. Jacob Gillis, pensionaris van Haarlem, volgde Hendrik Fagel op als tweede griffier ( RAZH, Van der Heim, inv. nr. 464; RAZH, Archief van de Staten van Holland en West-Friesland, inv.nr. 182, resoluties van 3,4,8,9, december 1744; Geyl, pp. 132, 133; Wagenaar XIX, pp. 475, 476. ) .
In februari 1745 besloten de Staten van Holland Anthonij van der Heim te benoemen tot grootzegelbewaarder en stadhouder en registermeester van de lenen van Holland. De druk waaronder Van der Heim leefde ten gevolge van de grote tegenstellingen binnen de Republiek en tevens de politieke pressie, die door Frankrijk en Engeland op hem werden uitgeoefend en naarmate de Oostenrijkse Successieoorlog vorderde enkel maar toenam, begonnen langzamerhand zijn gezondheidstoestand te ondermijnen. Begin 1746 werden zijn hartklachten allengs ernstiger.
Toch wist hij het nog wel gedurende de onderhandelingen met Louis Philogène, markies de Puysieulx Brulart, graaf van Sillery, tot de laatste dag van diens "bezoek" aan Den Haag vol te houden. Louis Philògene Puysieulx was als persoonlijk onderhandelaar door koning Lodewijk XV naar Den Haag gezonden, waar hij op 7 juni 1746 aankwam, met de opdracht om te proberen de Republiek te bewegen tot het aangaan van een vredesverdrag met Frankrijk zonder Engeland. Als drukmiddel hiervoor gebruikte hij het argument de ontmanteling van de vesting van de barrièrestad Ieper met twee weken uit te stellen. Louis Philogène Puysieulx keerde echter onverrichterzake naar Frankrijk terug. Op 29 juni 1746 beschouwde de Staten van Holland van der Heim als te ziek voor zijn werkzaamheden. Op 1juli 1746 deed Van der Heim nog een voorstel in "het secreet besogne" onder druk van "het conclave', een groep Hollandse regenten, die voornamelijk uit Amsterdam en Dordrecht afkomstig waren en ten huize van Van der Heim bijeenkwamen, om Jacob Gillis naar Frankrijk te sturen met een volmacht om vrede met dat land te sluiten; desnoods zonder Engeland. Op 2 juli 1746 werd dit voorstel door een meerderheid aangenomen. dezelfde dag vroeg en kreeg Van der Heim toestemming van de Staten van Holland om in Spa te gaan kuren. Willem Buys zou hem gedurende zijn afwezigheid vervangen. Hij had die dag echter al een hartaanval gehad en totaal uitgeput overleed hij op 16 juli 1746, onderweg naar Spa, in 's-Hertogenbosch. ( Geyl, pp. 161-165; Porta, p. 186; C. Smit, De buitenlandsche politiek van Nederland, eerste deel: De Republiek der Vereenigde Nederlanden, 's-Gravenhage 1945, p. 203 (hierna geciteerd als Smit) ) Adam Adriaan van der Duyn, heer van 's Gravenmoer, werd nu aangezocht om plaatsvervangend raadpensionaris te zijn tot de vacature opnieuw vervuld zou zijn ( RAZH, Archief van de Staten van Holland en West-Friesland, inv.nr. 184, resoluties van 29 juni, 2 en 20 juli 1746; geyl, pp. 163-167; Wagenaar XX, pp. 45, 46; Porta, p. 188; gerretson, p. 181; J.C. de Jonge, Geschiedenis van de diplomatie gedurende de Oostenrijkse Successieoorlog en het Congres van Aken (1740-1748), Leiden 1852. p. 126 (hierna geciteerd als De Jonge); Th. Jorissen, Historische studiën dl. V: Lord Chesterfield en de Republiek der Verenigde Nederlanden, Haarlem 1894, pp. 196-202 (hierna geciteerd als Jorissen); Algemeen Nederlandsch Familieblad, 1883-1884 no. 275. ) . Op 1september 1746 werd Jacob Gilles, die al eerder als opvolger van Van der Heim was genoemd, tot raadpensionaris gekozen. ( RAZH, Archief van de Staten van Holland en West-Friesland, inv.nr. 182, resoluties van 9, 10, 15, 21, 22, 23 september 1746; Geyl, pp. 65, 75, 193, 194. )
Problemen tijdens het raadpensionarisschap van Anthonij van der Heim
Tijdens het raadpensionarisschap van Anthonij van der Heim waren er verschillende grote problemen zowel op het gebied van de binnenlandse als de buitenlandse politiek. Het betreft hier zaken, waarop veel stukken in het onderhavige archief betrekking hebben, te weten:
  1. de staatsfinanciën van de Republiek.
  2. de 'promotie'; pogingen van prins Willem IV om tot generaal in het Staatse leger benoemd te worden.
  3. de Oostenrijkse Successieoorlog en de gevolgen hiervan voor de Republiek op financieel en politiek gebied.
a. De staatsfinanciën van de Republiek
Van der Heim werd raadpensionaris in een periode waarin de politieke positie van de Republiek ten opzichte van de grote mogendheden in Europa sterk verzwakt was. Een belangrijke oorzaak van deze verzwakking was de allengs slechter wordende positie van de staatsfinanciën. De Spaanse Successieoorlog betekende een grote aanslag op de financiën van de Republiek, zo zeer zelfs dat in 1715 het kantoor van de Unie enkele maanden zijn betalingen moest staken en dat de rentelast van de aangegane schulden van de Staten van Holland dermate hoog was opgelopen dat deze gedurende een aantal jaren uit de ordinaris middelen nauwelijks meer te dekken viel ( RAZH, Van der Heim, inv.nrs. 428-440; J. Aalbers, De Republiek en de vrede van Europa, dl. 1: achtergronden en algemene aspecten, Groningen 1980, pp. 1-8; Ch. Wilson, Anglo-Dutch Commerce and Finance in the Eighteenth Century, Cambridge 1966; Verhandeling aangaande den oorsprong en gesteltenis van den koophandel en scheepvaard van Groot-Brittanniën en van Vrankrijk, betrekkelijk tot dien der Vereenigde Nederlanden en den toestand van Europa, door den Heere N.S. in Staats-spiegel voor den Nederlanden, (1743); Geyl, p. 10. ) Hoewel verscheidene malen gepoogd werd om de financiële positie van de Republiek te verbeteren, onder andere door middel van een nieuw tarieflijst voor de belastingen in 1725, bleven fraude en politieke onenigheid tussen de gewesten en tussen facties in de gewesten een struikelblok voor een doelmatige verbetering van de staatsfinanciën. Evenmin bracht de invoering van een nieuwe belasting tijdens de ambtsperiode van Van der Heim, namelijk de personele quotisatie in Holland in 1742, het gewenste resultaat. Tengevolge van de tegenvallende opbrengsten werd deze belasting na enkele jaren weer opgeheven ( RAZH, Van der Heim, inv.nrs. 403-408; Wagenaar XIX, pp. 347, 348. ) . Behalve de slechte financiële positie van de staat en de afzonderlijke gewesten, was ook die van de admiraliteitscolleges al jaren weinig hoopgevend. De verschillende gewesten droegen hun aandeel in de kosten van deze colleges niet of nauwelijks bij. Uit onderzoekingen bleek dat fraude gepleegd werd bij de heffing van de belastingen door ambtenaren van de colleges. Tevens was er een structureel gebrek aan samenwerking tussen de colleges onderling. Soms werkten de diverse colleges elkaar zelfs bewust tegen. Hoewel er vele en gedetailleerde rapporten over deze misstanden werden geschreven, was het praktische resultaat niet meer dan de constatering dat de financiële positie van de admiraliteitscolleges inderdaad erg slecht was ( RAZH, Van der Heim, inv.nrs. 557, 642-646; J.S. Bartstra jr., Vlootherstel en legeraugmentatie 1770-1 780, Assen 1952, pp. 1-26; J. de Vries, De ontduiking der convooien en licenten in de Republiek tijdens de achttiende eeuw in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 1958 jaargang 71, pp. 349-361; J.R. Bruyn, De admiraliteit van Amsterdam in rustige jaren, 1713-1 751, regenten en financiën, schepen en zeevarenden, Haarlem 1970, vnl. pp. 88-94. ) . In deze toestand kwam gedurende de ambtsperiode van Van der Heim geen verbetering. Er trad zelfs een verslechtering op. Deze achteruitgang was onder meer het gevolg van de kosten die gemaakt moesten worden met betrekking tot de Oostenrijkse Successieoorlog, alsmede van de kosten van de bestrijding van de paalwormepidemie, die de dijken aantastte, en van de rundveepestepidemie in het midden van de veertiger jaren, die de veestapel decimeerde ( RAZH, Van der Heim, inv.nrs. 428, 493-495, 497; RAZH, Archief van de Staten van Holland en West-Friesland, inv.nr. 3942. ) .
b. De 'promotie', pogingen van prins Willem IV om tot generaal in het Staatse leger benoemd te worden
Naast het onvermogen van de regenten om de staatsfinanciën te hervormen en de fraude bij de belastinginning te verminderen, werd de binnenlandse politiek grotendeels verlamd door wat in de wandeling "de promotie" werd genoemd. In 1727 verhinderde Holland dat Willem IV, stadhouder van Friesland, Groningen, Gelderland en Drenthe, generaal in het Staatse leger werd. Bovendien weigerde deze provincie hem toe te laten tot de Raad van State ( RAZH, Van der Heim, inv.nr. 604; Geyl, p. 2. ) . Nadat in 1732 eindelijk de verdeling van de erfenis van prins Willem III geregeld was tussen prins Willem IV en prins Frederik van Pruisen ( RAZH, Van der Heim, inv.nrs. 647-651; Geyl, pp. 4, 5, 17; Porta, pp. 200, 201; Wagenaar XIX, pp. 94-99; N. Japikse, De geschiedenis van het huis van Oranje-Nassau, Den Haag 1938, dl. II, p. 79-90 (hierna geciteerd als Japikse). ) , besloten op 29 november 1732 de Staten van Zeeland, gesteund door Holland, om Willem IV vervallen te verklaren van zijn rechten als markies op Veere en Vlissingen, waardoor Willem IV een gedeelte van zijn greep op dit gewest verloor ( RAZH, Van der Heim, inv.nr. 650; Geyl, pp. 17-19; Porta, pp. 202, ) ( 203; Wagenaar XIX, pp. 99-136. ) . In 1735 werd een nieuwe poging gedaan om Willem IV tot generaal benoemd te krijgen, maar aangezien Holland daar tegen was, en de Poolse Successieoorlog ( Voor een beschrijving van de Poolse Successieoorlog, zie verder in deze beschrijving ) beëindigd was door een wapenstilstand, werd besloten de voorgenomen militaire uitbreiding niet door te laten gaan ( RAZH, Van der Heim, inv.nrs. 577, 605; Geyl, pp. 36-38. ) . In juli 1737 werd weer een nieuw plan voor de "promotie" gelanceerd. Willem IV zou volgens dit plan tot luitenant-generaal worden benoemd en de aanstelling tot generaal zou op grond van anciënniteit gebeuren. Hierdoor werd het echter onzeker of hij ooit generaal zou worden. Bovendien vond hijzelf dat hij recht had op een aanstelling als generaal. Aangezien hierdoor de hele "promotie" in het leger vastliep, werd het probleem ook in de landprovincies, waar velen trachtten een carrière op te bouwen via het leger, een po1itiek zeer geladen onderwerp ( RAZH, Van der Heirn, inv.nr. 605; Geyl, pp. 49-56. ) . Willem IV had zich inmiddels zo vastgebeten in zijn aanstelling tot generaal dat hij in 1739 genegen leek officieel af te zien van zijn aanspraken op Veere en Vlissingen, als hij maar werd benoemd tot generaal en lid van de Raad van State. Later in dat jaar suggereerde hij zelfs, dat hij hiervoor wel afstand zou willen doen van zijn aanspraken op het stadhouderschap van Holland ( RAZH, Van der Heim, inv.nr. 605; Geyl, pp. 56-59. ) . In 1742 werd onder druk van Holland besloten dat promotievoorstellen in het leger niet meer eenstemmig hoefden te worden aanvaard, maar met meerderheid van stemmen binnen de Staten-Generaal kon worden aangenomen. Het doorbreken van de voorwaarde van eenstemmigheid werd mede door het uitbreken van de Oostenrijkse Successieoorlog bevorderd. Volgens de verdragen die de Republiek in 1732 en 1737 met Oostenrijk had gesloten moesten troepen aan Maria Theresia geleverd worden. Doordat de mogelijkheid om officieren aan te stellen mede door de promotieaffaire ontbrak, werden de in theorie goedgekeurde legeruitbreidingen niet gerealiseerd ( Geyl, pp.75, 84-86, 90-93, 101-109. ) . Maar op 19 september 1742 werd door Holland, Zeeland, Gelderland en Overijssel tegen de wil van de andere gewesten de benoeming doorgedreven van zes generaals en twaalf luitenant-generaals. Aan Willem IV werd het luitenant-generaalschap aangeboden, dat hij evenwel bij brief van 7 oktober 1742 aan de Staten- Generaal weigerde te aanvaarden ( Geyl, pp. 104, 105. ) . Friesland wist echter tot 1745 te verhinderen dat de generaals ook werkelijk een actief commando kregen. In 1744 leek er sprake te zijn van een mogelijke doorbraak. Om uit de impasse te komen was Holland geneigd om Willem IV tot generaal te benoemen, als daardoor het officierscorps voor het op te richten 'tweede corps' zou kunnen worden benoemd en geïnstalleerd. Dit tweede corps werd opgericht om de barrièresteden te verdedigen. De Oranjepartij eiste nu echter naast deze benoeming, dat Willem IV tevens opperbevelhebber van het 'tweede legercorps' zou worden. Hiermee liep deze poging om tot overeenstemming te komen stuk. Willem IV werd geen generaal en Godard van Reede, heer van Ginkel, werd benoemd tot opperbevelhebber. Friesland trok dientengevolge op 26 mei 1744 alle consenten voor de lopende uitgaven en begrotingen in ( RAZH, Van der Heim, inv.nr. 611; Geyl, pp. 128, 129; Jorissen, 163-165. ) . Op 19 februari 1745 wisten de Staten van Holland gedaan te krijgen dat prins Karel August Frederik van Waldeck, die al in 1742 tot generaal was benoemd maar geen commando had gekregen door de houding van Friesland, benoemd werd tot opperbevelhebber van het Staatse leger. Willem IV was hierover zeer gekrenkt en weigerde onder Van Waldeck tot generaal benoemd te worden. Hierna werden ook aan de andere generaals, met tegenstemmen van de drie stadhouderlijke gewesten, actieve commando's gegeven ( RAZH, Van der Heim, inv.nr. 612; Geyl, pp. 128-134. ) . Begin 1746 moest de aanstelling van Van Waldeck als opperbevelhebber worden verlengd. Friesland, Groningen en Gelderland grepen dit aan om opnieuw de mogelijkheid van een benoeming voor prins Willem IV tot generaal aan de orde te stellen. Ook deze poging mislukte. In de zomer van 1746 zette Willem IV zelf de promotieaffaire min of meer stop, door aan politieke medestanders te verklaren dat hij het generaalschap niet meer ambieerde, omdat zijn afzijdigheid op politiek en militair gebied uiteindelijk slechts gunstig kon zijn. Men kon hem dan immers niets verwijten over de fouten die ten aanzien van Engeland en Frankrijk gemaakt waren ( Geyl, pp. 179-181. ) .
c. De Oostenrijkse Successieoorlog
De promotieaffaire die de binnenlandse politiek bij tijd en wijle geheel lam legde, had ook op de buitenlandse politiek grote invloed. George II, koning van Engeland, heeft namelijk verscheidene keren geprobeerd voor Willem IV te bemiddelen. Dit deed de koning voornamelijk vanwege het huwelijk dat op 25 maart 1734 was gesloten tussen zijn dochter, prinses Anna, en prins Willem IV. Men hoopte dat Willem IV door dit huwelijk tot stadhouder zou worden verheven, zodat er geen problemen over het bondgenootschap tussen Engeland en de Republiek zouden ontstaan ( Geyl, pp. 6, 7, 11, 15, 16, 19-26; Porta, pp. 203-206; Japikse, 94-96. ) . Door deze bemiddelingspogingen werden Engelands bedoelingen door de zittende regeringen, met name van de provincie Holland, sterk gewantrouwd, wat het bondgenootschap beslist niet ten goede kwam. Een andere kwestie, in 1733, had deze verhouding toch al onder sterke druk gezet;de Poolse Successieoorlog. Na de dood van koning Augustus II van Polen in februari 1733 hadden Oostenrijk en Frankrijk ieder een kandidaat voor de Poolse troon naar voren geschoven. Over deze affaire ontstond nu een oorlog tussen Frankrijk en Oostenrijk. De Republiek wilde zijn bezittingen in de Oostenrijkse Nederlanden veilig stellen tegen vijandelijkheden van Franse kant en sloot in november 1733, na geheime onderhandelingen, een neutraliteitsverdrag met Frankrijk ( RAZH, Van der Heim, inv.nrs. 698, 807-809; Smit, p. 193. ) . Engeland en Oostenrijk, wier bondgenoot de Republiek officieel was, waren hierover zeer ontstemd. Dit verdrag heeft van Engelse kant het wantrouwen ten opzichte van de Republiek als bondgenoot sterk vergroot en een grote invloed gehad op de samenwerking van de twee landen tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog. Al in 1731, nog voor het uitbreken van de Poolse Successieoorlog, leek het duidelijk dat ook in Oostenrijk problemen over de opvolging van de troon zouden ontstaan. Karel VI, keizer van Oostenrijk, probeerde daarom door middel van verdragen de Europese landen te verbinden om in te stemmen met een eventuele opvolging na zijn dood door zijn dochter Maria Theresia. In 1732 trad ook de Republiek toe tot de in 1731 tussen Engeland en Oostenrijk gesloten 'Pragmatieke Sanctie" waarbij de troonopvolging van Maria Theresia in Oostenrijk werd gewaarborgd. Oostenrijk sloot ook verdragen met Rusland, Denemarken (1732), Frankrijk (1737/'38), Spanje (1739) en Sardinië (1739) ( RAZH, Van der Heim, inv.nrs. 691, 693, 694, 701, 703, 704; Geyl, p. 71; Wagenaar XIX, pp. 70-75. ) . Na de dood van Karel VI op 20 oktober 1740 bleken alle verdragen en afspraken echter niet in staat om een oorlog over de opvolging in Oostenrijk te keren. De Republiek had naast de Pragmatieke Sanctie van 1732 in 1737 ook nog een verdrag getekend met Oostenrijk waarin werd beloofd Oostenrijk met geld en troepen te steunen, als dit land aangevallen zou worden. Karel Albrecht van Beieren, gesteund door Frankrijk, betwistte Maria Theresia het recht van opvolging en dreigde met een invasie in Oostenrijk. Toen Maria Theresia daarop de zeemogendheden (Engeland en de Republiek) om hulp verzocht, werd hieraan echter geen gehoor gegeven. Engeland was met Spanje in een handelsoorlog gewikkeld (sinds 1739) en de Republiek wilde niet alléén tot handelen overgaan. Van deze gecompliceerde politieke situatie profiteerde Frederik van Pruisen door Silezië, waarop hij sinds november 1740 aanspraak maakte, binnen te vallen. Ook Spanje, Polen en Sardinië meenden rechten te hebben op Oostenrijkse gebieden. In februari 1742 werd Karel Albrecht van Beieren, onder sterke militaire druk van Frankrijk, gekroond tot Karel VII van Oostenrijk ( RAZH, Van der Heim, inv.nrs. 725, 779-782; Smit, pp. 194-197; De Jonge, pp. 41-44, 47-50; A. Beer, Holland und der Österreichische Erbfolge-Krieq, Wien 1871. ) . Enkele maanden later moest Maria Theresia bij het verdrag van Breslau Silezië aan Pruisen afstaan ( RAZH, Van der Heim, inv.nrs. 763, 781, 786; De Jonge, pp. 56-59. ) . De Republiek voldeed wel aan haar belofte inzake de 5000 man troepen die zij volgens het verdrag van 1732 moest sturen, maar verdere hulp in militaire vorm stuitte op politieke bezwaren. De Republiek wilde eerst afwachten wat George II, koning van Engeland, als keurvorst van Hannover, zou doen. Ondertussen werden hier discussies gevoerd over het al dan niet uitbreiden van het leger, wat in hoge mate nadelig werd beïnvloed doordat deze uitbreiding mogelijkerwijs consequenties kon hebben voor de positie van prins Willem IV. Frankrijk probeerde op deze verwarde situatie in de Republiek in te spelen door te verzoeken een zelfde verdrag als in 1733 te tekenen, waarbij gewaarborgd zou worden dat de Republiek neutraal bleef en waarbij in ruil daarvoor het handelsverdrag van 1739, dat zeer voordelig was voor de Republiek, zou worden gecontinueerd ( RAZH, Van der Heim, inv.nrs. 706, 734-736, 784; Geyl, pp. 78-84; Porta, pp. 180-182. ) De Staten-Generaal wensten echter in meerderheid niet losgemaakt te worden van Engeland en weigerden in september 1741 formeel op deze voordelige aanbiedingen van Frankrijk in te gaan. Groot was dan ook de verontwaardiging toen bekend werd dat George II, als keurvorst van Hannover, intussen wel een neutraliteitsverdrag met Frankrijk had afgesloten voor zijn Duitse gebieden. Hoewel er nu stemmen opgingen om dan ook maar een verdrag met Frankrijk te tekenen, behield de factie die hier tegen was het overwicht ( Geyl, pp. 78-81; Porta, p. 181; De Jonge, p. 67; Smit, p. 199. ) . In maart 1742 kwam er eindelijk een doorbraak in de onderhandelingen over de uitbreiding van het leger, toen besloten werd tot een uitbreiding met 20.000 man. Het duurde tot september van dat jaar alvorens de generaals en luitenant-generaals werden benoemd. In juni 1743 werd besloten tot nog een uitbreiding met 20.000 man, maar deze troepen kwamen te laat om aan de slag bij Dettingen tussen het "pragmatieke leger" en Frankrijk deel te nemen ( Smit, p. 199. ) . De Republiek was traag met het zenden van hulptroepen aan Oostenrijk, maar gedurende de hele oorlog is er wel financiële hulp volgens de overeenkomst van 1737 verstrekt. Dit ondanks de slechte financiële positie van de Republiek ( RAZH, Van der Heim, inv.nrs. 777, 778, 783, 784, 788, 790, 793, 796-798, 803-805. ) . Begin 1744 dreigde voor de tweede maal een invasie van de zijde van de zoon van de pretendent op de Engelse troon (een Stuart). Engeland verzocht hierop om zending van 6.000 man hulptroepen volgens het defensieverdrag van 1678. Vlak hierna verklaarde Frankrijk aan Engeland de oorlog, waarop Engeland grotendeels zijn sinds 1741 overgezonden troepen uit de Oostenrijkse Nederlanden terugtrok. Aangezien de 6.000 man troepen die de Republiek als steun had toegezegd ook al uit de Oostenrijkse Nederlanden afkomstig waren, was de verdediging van de barrièresteden daarna zeer zwak ( Geyl, p. 119; Smit, p. 200; S. Hubert, Les garnisons de la barrière dans les Pays-Bas Autrichiens, 1715-1782, Bruxelles, 1902; J.D.J. (N.N.), Historie van den jegenwoordig geëindigden oorlog in Vlaanderen en Braband van zijn eerste begin in den jare 1743 tot deszelfs einde door den vrede van Aken in den jare 1748, Amsterdam 1749, pp. 1-195. ) . Toen Frankrijk dan ook op 25 april 1744 bij monde van Gabriel Jacques de Salignac, markies de Fénélon, betoogde dat zij ook aan Oostenrijk de oorlog zou verklaren en de Oostenrijkse Nederlanden niet langer ontzien zouden worden, verzocht de Republiek ijlings om terugzending van de 6000 man hulptroepen ( RAZH, Van der Heim, inv.nr. 739, 740; Geyl, pp. 124, 125; Porta, p. 183. ) De aanname van extra troepen in de Republiek werd ook nu weer bemoeilijkt door de situatie rond prins Willem IV. In de zomer van 1744 vielen daardoor verscheidene barrièresteden in handen van Frankrijk. De verdediging was zo slecht dat alle commandanten van de steden zich voor de Raad van State moesten verantwoorden ( RAZH, Van der Heim, inv.nr. 741; Geyl, pp. 125, 142; Porta, 184. ) . In januari 1745 overleed Karel VII, waarop in april een verzoening tussen Oostenrijk en Beieren volgde ( Geyl, p. 137. ) . In mei 1745 werden de Republiek en Engeland verslagen door Frankrijk in de slag van Fontenoy ( RAZH, Van der Heim, inv.nr. 620; Porta, p. 185. ) . Op 25 juni 1745 vond een gebeurtenis plaats die alle mogelijke vredesinitiatieven tussen Frankrijk en Engeland ernstig zou bemoeilijken. Op die dag veroverde Engeland namelijk Cap Breton, een eiland in de monding van de St. Laurens rivier, waardoor Frans Canada geheel kon worden afgesloten ( Geyl, p. 148; Smit, p. 201. ) . Op 29 april 1744 stuurde de Republiek Unico Willem van Wassenaar naar Frankrijk als gezant, om bij de Franse regering een staking van de vijandelijkheden te bepleiten, nu de Republiek er in feite alleen voor stond om de Oostenrijkse Nederlanden te verdedigen, maar zijn missie mislukte. Maria Theresia was nauwelijks geïnteresseerd in de verdediging van dit gedeelte van haar territorium en Engeland trachtte vooral zichzelf tegen een dreigende invasie te beschermen. Wel drong Engeland sterk aan op een oorlogsverklaring door de Republiek aan Frankrijk, maar de Republiek hoopte nog steeds een schikking tussen de partijen te kunnen bewerkstelligen ( RAZH, Van der Heim, inv.nrs. 356, 377; Geyl, p. 127. ) . Daartoe werd in juli 1745 besloten om Isaac Thomas de Larrey met een geheime zending naar Parijs te sturen om te pogen de standpunten van Engeland en Frankrijk dichter bij elkaar te brengen. Deze missie mislukte echter en De Larrey werd uiteindelijk in januari 1746 teruggeroepen ( RAZH, Van der Heim, invr.nrs. 746-749; De Jonge, pp. 115-117. ) . Ook in 1745 stelde de militaire hulp van Engeland in de Oostenrijkse Nederlanden weinig voor en Robert Trevor, de Engelse gezant in Den Haag, deed alle mogelijke moeite om de irritatie hierover bij de Staten te verminderen. Een plan dat hij opstelde met Van der Heim om tot vredesonderhandelingen te komen, kreeg echter onvoldoende steun uit Engeland, wat in de Republiek het begrip voor Engeland niet groter maakte. De Republiek die vrijwel alleen de financiële lasten van de militaire werken in de Oostenrijkse Nederlanden droeg, begon langzamerhand financieel geheel uitgeput te raken, daar alle smeekbeden om steun aan Engeland afstuitten op een muur van onwil en politiek onbegrip ( RAZH, Van der Heim, inv.nrs. 775, 776. ) . Om de Republiek onder druk te zetten om zonder Engeland vrede te sluiten met Frankrijk, werd op 31 december 1745 het voordelige handelsverdrag dat in 1739 tussen de Republiek en Frankrijk was gesloten door Lodewijk de XVe opgezegd. Deze actie trof vooral de Hollandse steden, waar deze klap dan ook hard aankwam ( RAZH, Van der Heim, inv.nr. 705; Porta, p. 157; De Jonge, p. 114. ) . Op 22 januari 1746 werd in de Staten van Holland besloten Unico Willem van Wassenaar, die in 1744 ook al uitgezonden was, als buitengewoon ambassadeur naar Parijs te zenden, om te proberen een preliminair akkoord tussen Frankrijk, Engeland en de Republiek te bereiken ( RAZH, Van der Heim, inv.nrs. 358, 379; De Jonge, p. 117. ) . Enige maanden later, op 9 april 1746, werd Jacob Gilles, tweede secretaris van de Staten-Generaal, aan deze missie toegevoegd. Ondanks tegenstand uit Engeland leek het alsof er wat bereikt kon worden, hoewel Cap Breton het struikelblok bleef: Frankrijk wilde dit eiland terug hebben, Engeland wilde de teruggave echter buiten de akkoorden houden ( RAZH, Van der Heim, inv.nrs. 379, 744, 751; De Jonge, pp. 122-129. ) . Op 9 juni 1746 was Gillis terug in Den Haag voor een mondeling verslag van zijn bevindingen in Parijs. Twee dagen daarvoor, op 7 juni 1746, was hier echter ook De Puysieulx, als "persoonlijk gezant" van de koning van Frankrijk aangekomen om te proberen met de Republiek tot een overeenkomst te komen. Hij zou slechts twee weken blijven en gedurende deze twee weken zou de vesting van leper niet ontmanteld worden, zoals al gebeurd was met de vestingen van Meenen, Ath en Oudenaarde, met de impliciete belofte dat bij het bereiken van een akkoord de vesting helemaal niet ontmanteld zou worden. De graaf De Puysieulx keerde echter op 25 juni onverrichterzake terug, mede vanwege de lakse houding van Engeland, dat geen haast maakte om haar wensen en verlangens kenbaar te maken ( RAZH, Van der Heim, inv.nrs. 254, 711, 751; Geyl, pp. 164-166; Porta, pp. 186, 187; De Jonge, p. 126. ) . De laatste daad die Van der Heim dan ook verrichtte was het bewerkstelligen, mede onder invloed van regenten uit Amsterdam en Dordrecht, dat Jacob Gilles, die begin juli weer naar Parijs ging, een mandaat kreeg om desnoods een vredesverdrag te sluiten tussen de Republiek en Frankrijk zonder Engeland ( Geyl, p. 165; Porta, p. 188; De Jonge, pp. 126, 127. ) .
Geschiedenis van het archiefbeheer
Anthonij van der Heim had - evenals de andere raadpensionarissen - alle stukken, benodigd voor zijn werkzaamheden als raadpensionaris in zijn woonhuis, dat fungeerde als zijn officiële kantoor, opgeslagen. Hoewel de instructie van de raadpensionaris verplichtte om ieder jaar een lijst van de stukken en registers op te maken, opdat de stukken behorend tot het archief van de Staten van Holland en West-Friesland in dit archief konden worden gevoegd, is hier door Anthonij van der Heim nauwelijks de hand aan gehouden. Na het overlijden van Van der Heim op 16 juli 1746 werd er uit de Gecommitteerde Raden van Holland een commissie benoemd, om zijn weduwe te condoleren en na te gaan welke staatspapieren zich in zijn huis bevonden. Deze commissie, bestaande uit de heren Lieve van der Duyn, Cornelis Hop en Willem Buys, nam bij haar condoleancebezoek wel de zegels mee van Van der Heim als grootzegelbewaarder, maar het archief zou te zijner tijd opgehaald worden, teneinde onder de Gecommitteerde Raden van Holland te komen berusten ( RAZH, Archief van de Staten van Holland en West-Friesland, inv.nr. 182, resolutie van 20 juli 1746. ) . Dit is echter nooit gebeurd, zodat het archief in het bezit van de familie Van der Heim bleef. In 1846 droeg jonkeer H.J. van der Heim archiefstukken uit het familiearchief Van der Heim over aan het Algemeen Rijksarchief. Hij vulde deze overdracht in 1867 aan met nog een aantal stukken ( ARA, Archief van het Algemeen Rijksarchief, inv.nrs. 12, 13, 34, ingekomen brieven van 31 mei 1846 en 21 juni 1867 en uitgegane brief van 12 mei 1846. ) . Het betrof officieel stukken over de admiraliteitscolleges en de Raad van State, afkomstig van Jacob en Paulus van der Heim. Hierbij bevonden zich echter ook stukken van Anthonij van der Heim ( Zie p. 105 van deze inventaris; R.C. Bakhuizen van den Brink, Overzicht van het Nederlandsche Pijksarchief, 's-Gravenhage 1854, pp. 87, 91. ) . In 1887 werd de rest van het familiearchief Van der Heim door Hendrik Jacob baron van der Heim van Duivendijke (1824-l890), oud-minister van Financiën, aan het Algemeen Rijksarchief overgedragen. Het raadpensionarisarchief van Anthonij van der Heim werd afgesplitst van het familiearchief en gevoegd bij het archief van de Staten van Holland ( ARA, Archief van het Algemeen Rijksarchief, inv.nrs. 70, 71, ingekomen brief van 22 januari 1887 en uitgegane brief van 27 februari 1887; Nederlandsche Staatscourant no 188, 12 augustus 1887. ) . In 1948 werden uit dit archief de stukken afkomstig van Johan de Witt Johanszoon, die zich als aanhangsel bij het archief van Van der Heim bevonden, overgedragen aan de eerste afdeling van het Algemeen Rijksarchief ( RAZH, Archief van het Rijksarchief in Zuid-Holland, E-correspondentie, 12 maart 1948. ) . De in 1899 nog verkregen aanwinsten ( Verslagen omtrent 's Rijks Oude archieven, dl. XXII, 's-Gravenhage 1899, XVI p. 54, inv.nr. 1. ) werden eveneens bij het archief van Anthonij van der Heim gevoegd. In het supplement dat achter de inventaris van de admiraliteitscolleges is gevoegd, bevinden zich nu echter nog stukken van Anthonij van der Heim, evenals in de door A..J. Ubels vervaardigde inventaris Van der Heim. (Zie bijlage 1 globaal overzicht p. 105.) Waarschijnlijk is echter vlak na de dood van Van der Heim al uit het archief vernietigd. In 1748 eiste Willem Bentinck van Hendrik Fagel de vrije beschikking over het archief. De correspondentie tussen Van der Heim en Jacob de la Bassecour over de periode van januari-maart 1744 is uit het archief van Van der Heim verdwenen. Vermoed kan worden dat Bentinck, die in deze periode getracht heeft hulp uit Engeland te krijgen voor een omwenteling in de Republiek ten gunste van Willem IV, hier de hand in heeft gehad ( ARA, Archief van de familie Fagel, inv.nr. 3979, 4 maart 1748; RAZH Van der Heim, inv.nr. 15; Porta, pp. 185, 212, 213. ) . Verder is onbekend wat er is gebeurd met de 34 pakketten stukken, die bij de overdracht van het archief van Jacob Gillis werden beschreven als zijnde afkomstig van Anthonij van der Heim, terwijl het eveneens een raadsel is hoe die dan in handen van Gillis zijn gekomen ( RAZH, Inventaris van het archief van Jacob Gilles, p. 8, bijlage 1. ) .
Globaal overzicht van de herkomst der stukken in deze inventaris:
  • aanwinsten 1887
  • aanwinsten 1899, XVI, 1
De verwerving van het archief
De rechtstitel is (nog) onbekend

Inhoud en structuur van het archief

Verantwoording van de bewerking
De in deze inventaris beschreven stukken vormen slechts een gedeelte van het oorspronkelijke archief van Van der Heim. Tijdens de inventarisatie werd getracht de ontbrekende stukken op te sporen. De stukken, die konden worden teruggevonden, zijn opgevoerd in bijlage 1.
Nadat de stukken van het familiearchief Van der Heim in 1846, 1867 en 1887 aan het Algemeen Rijksarchief waren overgedragen, werden de stukken na 1887 beschreven door J.H. Hingman. In 1947 stelde B. van 't Hoff een overzicht van het familiearchief Van der Heim op, waarna in 1949 door D.P. Oosterbaan een uitgebreide beschrijving van het archief van Anthonij van der Heim werd vervaardigd. Hij achtte de correspondentie het belangrijkste gedeelte van het archief en besteedde daar dan ook de meeste aandacht aan. Een aantal personen werd door hem belangrijk geacht, en de correspondentie van deze personen kreeg een eigen inventarisnummer. Verder deelde hij de correspondentie naar jaar in. Minder belangrijke correspondenten werden per jaar opgevoerd onder de kop "andere correspondenten". De pakken losse stukken werden door hem slechts zeer globaal beschreven.
Aangezien van de oorspronkelijke oude orde niets bekend is, werd in de nu gereed gekomen inventaris gekozen voor een andere wijze van inventariseren dan die Oosterbaan hanteerde. Alle brieven werden per afzender in alfabetische volgorde in de inventaris opgenomen, zodat ook de door Oosterbaan aangebrachte scheiding in "vertegenwoordigers van de Republiek in het buitenland", "militairen" en "andere personen" verdween. Via de index kunnen functies alsnog worden achterhaald. Op de brievenboeken, die door Van der Heim van zijn uitgaande brieven waren aangelegd, is een alfabetische toegang gemaakt, die verwijst naar het jaar waarin aan de betreffende persoon een brief is geschreven. De losse stukken, die zich in het archief bevonden, zijn geordend naar onderwerpen van bemoeiing. Bij deze indeling werd er van uitgegaan dat de koloniën van de VOC en de WIC ook tot de binnenlandse aangelegenheden behoorden.
De rubriek buitenlandse zaken is onderverdeeld in verschillende subrubrieken. De eerste rubriek "politieke toestand in Europa" bevat vooral de spionagerapporten die de Rotterdamse koopman Etienne Caillaud heeft opgemaakt ( Van der Heim, inv.nrs. 653-659. ) . De tweede en derde rubriek bevatten algemene richtlijnen voor Nederlandse en buitenlandse gezanten. In de vierde rubriek zijn alle verdragen bijeengebracht, die Van der Heim vermoedelijk voor eigen documentatie heeft verzameld. Aangezien het problematisch was de verdragen per land te ordenen is gekozen voor een chronologische volgorde. Tijdens de ambtsperiode van Van der Heim heeft de Republiek nogal wat bemoeienis gehad met kerkelijke aangelegenheden in het buitenland. De daarop betrekking hebbende archivalia zijn niet per land uitgesplitst, maar in de vijfde rubriek bij elkaar geplaatst. In de zesde rubriek staan de archiefstukken alfabetisch per land opgesomd, die slechts op de contacten met één land betrekking hebben. Onder Oostenrijk zijn de stukken met betrekking tot het verloop van de Oostenrijkse Successieoorlog opgevoerd. Daar de Raad van State de meeste militaire aangelegenheden van de Republiek behartigde, zijn alle militaire zaken voor zover niet beperkt tot Holland, onder de aan dit college gewijde rubriek geplaatst. Achter de inventaris van Anthonij van der Heim als raadpensionaris, zijn de stukken beschreven, die hij heeft ontvangen of opgemaakt in eerdere functies. Belangrijk hierin zijn vooral de rapporten die hij heeft opgemaakt als thesaurier-generaal van de Raad van State ( RAZH, Van der Heim, inv.nrs. 845-852. ) . Deze rapporten werden door hem voorgelezen in de vergaderingen en zijn dus niet opgenomen in het archief van de Raad van State zelf.
Voor de namen van Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigers is gebruik gemaakt van het boek van 0. Schutte, Repertorium der Nederlandse vertegenwoordigers residerende in het buitenland, 1584-1810. In dit boek vindt men ook de exacte diplomatieke titels, waarin deze inventaris vanwege de vele bevorderingen der diplomaten, slechts gebruik is gemaakt van het woord "gezant".
Tenslotte zij vermeld, dat bij het beschrijven de regel is aangehouden, dat wanneer een stuk een afschrift is en er achter het woord "afschrift" geen datering staat aangegeven, er van is uitgegaan, dat dit een gelijktijdig afschrift is geweest. Tevens is besloten bij die beschrijvingen, die beginnen met het woord "uittreksel" aan het eind van de beschrijving het woord "afschrift" te laten vervallen. Hier zij er nogmaals uitdrukkelijk op gewezen, dat de mogelijkheid, dat er nog archiefstukken behorend tot dit archief worden gevonden, niet denkbeeldig is, zodat de definitieve versie van de inventaris waarschijnlijk uitgebreider zal worden.
Er rest mij nog aan het slot van deze inleiding mijn dank uit te spreken jegens dr A.J. Veenendaal jr. voor zijn adviezen bij de indicering en het Hoofd van de Afdeling Inventarisatie mr. R. Huybrecht, die zorg droeg voor de eindredactie van deze inventaris.
W.E. Meiboom

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Anthonie van der Heim, nummer toegang 3.01.22, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Raadpensionaris Van der Heim, 3.01.22, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Verwante archieven
Archiefstukken van Anthonij van der Heim bevinden zich voorts in ( Voor zover nu bekend. ) :
  • A.J. Ubels, Inventaris van het archief van der Heim (supplement), Den Haag, 1946, inv.nrs. ( 117-121 , 127, 138, 140) , 146-148, 206
  • J. de Hullu, De archieven der admiraliteitscolleges, 's-Gravenhage, 1924; XXXVII Stukken betreffende zee- en admiraliteitszaken aanwezig in de verzameling van der Heim; inv.nrs. 16, (38, 91, 450)
  • W.E. Meiboom, Supplement op het archief van de Staten van Holland, Den Haag, 1982; doos 4, inv.nr. 484 en doos 7, inv.nr. 677
  • J.A. Jaeger, Handschriften derde afdeling tot en met 1950, Den Haag, 1968; inv.nr. 188

Bijlagen

Archiefbestanddelen