Toen wij bij het notarisgezin van deze gedwongen evacuatie hoorden stelden mijn gastheer en zijn vrouw spontaan ruimte ter beschikking om m’n ouders en zusje op te vangen. Bepakt en bezakt met alleen de meest noodzakelijke (of dierbare) eigendommen kwamen ze aan op het adres waar ze tot het einde van de oorlog zouden blijven .
Het huis was groot genoeg om hen een paar “eigen” kamers ter beschikking te stellen. Gekookt werd er gemeenschappelijk, voor zover ik me kan herinneren. Merkwaardig genoeg (vind ik achteraf) bleef ik als logé deel uitmaken van het notarieel “gezin”.
Over die evacuatietijd valt op zich wel een boek te schrijven. Juist daarom heeft het erg lang geduurd voordat ik de draad van dit verslag weer opgepakt heb toen deze periode aan de beurt kwam. Simpelweg omdat ik niet wist wat wel en wat niet te vermelden. Het werd wat het weer betreft een mooi najaar met een strenge winter. In een nabijgelegen dorp woonde een klasgenoot die tegelijk met mij eindexamen had gedaan. Hij wist dat ik nu in de buurt woonde en kwam me daar regelmatig opzoeken. Samen zaagden we een hoop hout als brandstof voor de winter en gebruikten daarvoor dikke takken uit het aanpalende bos; in een wat later stadium , als het donker was, ook wel hele (niet al te dikke ) bomen.
Er waren verschillende omstandigheden die me er toe brachten om te zoeken naar bezigheden buitenshuis.
Hoe ik daar terecht kwam weet ik niet meer, maar zo heb ik in November enkele dagen deel uitgemaakt van de “hulppolitie” in een dicht bijzijnd dorp. Dat was een samenraapsel van een stuk of vijf mensen die rechtstreeks ressorteerden onder de (NSB)commissaris van Politie en binnendienst deden op het politieburo. Wij werden bewapend met een pistool dat in een houder aan een koppelriem bevestigd was.
Waanzin wat mij betreft want ik had nog nooit schietoefeningen gedaan en we kregen daar ook geen les in. Ik heb dat pistool dan ook nooit uit z’n holster gehaald en denk ook niet dat het geladen was ! Ik was in die paar dagen betrokken bij 2 gebeurtenissen die me zijn bijgebleven.
De man die de directe leiding had over dit clubje meende dat er een gezelligheidsbijeenkomst moest worden georganiseerd met nog wat andere figuren, om elkaar wat beter te leren kennen. Tot mijn grote verbazing kwamen we bij elkaar,’s-avonds, in een pand van een echtpaar dat ik goed kende. De vrouw was getrouwd geweest met een lievelingsbroer van mijn moeder. Hij was jong overleden en zij was hertrouwd met een functionaris van de AKU. Zij exploiteerde in dat huis een leesbibliotheek.
Tante was bovendien de zuster van een andere tante, die met een andere broer van mijn moeder getrouwd was. Dat was een van de redenen dat we nog regelmatig contact hadden, althans totdat de oorlog uitbrak.
Tante en haar man waren vermoedelijk als verzetsmensen ondergedoken en hun huis blijkbaar “gevorderd”. Ik was perplex dat we nu juist dààr die bijeenkomst hielden en vond het zo bizar dat ik ’t nooit aan iemand heb verteld. De bijeenkomst was overigens van zodanig allooi dat ik ’t maar liever direct vergat. Ik was ook nog maar een knaapje van 17 jaar en had wat dat betreft nooit wat meegemaakt.
De aanleiding tot mijn onmiddellijke vertrek bij de “hulppolitie” was de confrontatie met een tiental jeugdige gevangenen die op het politiebureau in een van traliewerk voorziene ruimte gezamenlijk waren opgesloten. Ik moest hun geloof ik wat te drinken brengen en had nogal met ze te doen, zo jong als ze waren. Een van hen herkende ik als een oud-leerling van het Christelijk Lyceum, een jaar of 3 ouder dan ik.
Mogelijk had-ie mij ook wel eens gezien, want hij vroeg fluisterend of ik de tralie-deur niet open kon doen zodat ze weg konden komen want hun leven liep gevaar.
Ik antwoordde dat ze dan zeker gewapende acties hadden uitgevoerd en als dat niet zo was ze ook weer snel vrij zouden zijn. Dat werd ontkend. Ondertussen had ik me omgedraaid om te zien of er ook meer mensen getuige waren van dit onderonsje. Op dat moment voelde ik gefrommel bij de plek waar het pistool zat.
Tegelijkertijd kwam er een politie-functionaris binnen om te kijken waar ik bleef. Dat heeft me bewaard voor de gevolgen van een impuls om de gevangenen op een of andere wijze te helpen.
Terug in de ruimte waar we de hele dag maar wat rondlummelden, op de tweede verdieping van het gebouw, keek ik door een van de hoge ramen naar buiten en zag daar mijn oom, staande op een schildersladder ! Was dit wel het goede seizoen voor buitenschilderwerk !? Het feit op zich was niet zo bijzonder want hij was als schilder in gemeentedienst en de politie in steden en dorpen was in die dagen een gemeentelijke organisatie. Hij zag mij ook en legde meteen een vinger tegen zijn lippen , blijkbaar om aan te geven dat hij niet door mij herkend wilde worden.
Ik ben linea-recta doorgelopen naar de politie-commissaris om hem te vertellen dat dit soort werk helemaal niets was voor mij . Dat had-ie al wel begrepen en hij ging er dus mee accoord dat ik meteen m’n biezen pakte. Kort daarop werd bekend dat het groepje arrestanten dat ik ontmoet had ontvlucht was. Ik heb altijd het idee gehad dat de politie-commissaris daar meer van wist en dat mijn oom er ook bij betrokken is geweest. De ex-lyceïst zag ik in januari of februari 1945 in de tuin van een leraar oude talen waar ik tweemaal in de week kwam voor lessen Latijn en Grieks. Hij dook weg toen-ie mij ontwaarde; kennelijk ondergedoken!
Na de oorlog heb ik mijn oom nog vele malen ontmoet. Het was een magnifieke man. Heel vreemd dat wij over deze ontmoeting in oorlogstijd later nooit één woord met elkaar hebben gewisseld.
De Latijnse leraar heb ik na mijn vrijlating weer opgespoord. Hij woonde inmiddels in de stad maar voelde er niets voor de lessen voort te zetten.
Toen december 1944 aanbrak was ik nog steeds bij het notarisgezin en hield me onledig met hout zagen, lezen en schaken. Ondanks de evacuatie bleven posterijen en andere (semi)overheidsdiensten wonderwel functioneren. De adreswijzigingen die mijn vader aan de betreffende instanties had doorgegeven zorgden er zelfs voor dat brieven van mijn broer nog werden doorgezonden naar het evacuatie-adres.
Zo schreef hij, nadat zijn linkerbeen geamputeerd was, vanuit Thüringen een brief waarin hij ons vroeg naar Gotha te komen waar hij toen in een hospitaal aan het revalideren was. Ik weet niet meer precies wanneer, maar ik denk dat die brief ons begin december bereikte.
Voor zover ik mij nu nog kan herinneren was vader er tegen om aan dat verlangen van mijn broer tegemoet te komen, gezien de risico’s van een dergelijke lange reis midden in een strenge winter met onzekere vervoersmogelijkheden door een gebied waar bijna onophoudelijk luchtaanvallen plaats vonden. De notaris en zijn vrouw ontraadden het ons ook met klem. Maar moeder wilde persé tegemoet komen aan de wens van haar zoon en ik steunde haar in dat verlangen.
Vader heeft toen onder opgaaf van redenen een “Marschbefehl” gehaald bij de Duitse autoriteiten. Dat was een document wat je bij controles moest tonen om te laten zien dat je toestemming had om van de ene plek naar de andere te reizen en waarin werd aangegeven dat officiële instanties je zoveel mogelijk moesten helpen om je bestemming te bereiken.
Terwijl er een dik pak sneeuw lag zijn we met een handkar met de meest noodzakelijke spullen op weg gegaan naar Duitsland, ergens in december 1944. Ik heb tenminste ooit een foto gezien waarop vader, moeder, mijn zusje en ik naast een handkar met bagage staan; een foto die genomen werd door de vrouw des huizes. Die situatie en de tocht naar Duitsland zijn als het ware uit mijn herinnering weggevaagd. Waar de foto is gebleven weet ik ook niet.
Het eerste wat ik me van daarna kan herinneren is dat we op een gegeven moment Emmerich bereikten en meteen een schuilkelder in moesten omdat er luchtalarm gegeven werd ; vader ging op weg om te onderzoeken of en wanneer we met een trein zouden kunnen vertrekken richting oosten. Dat zou dan vanuit Bentheim moeten gebeuren had men ons verteld.
Hij kwam de volgende ochtend pas terug in de schuilkelder met de mededeling dat niemand durfde te garanderen dat we Gotha inderdaad zouden kunnen bereiken , ook al reed er af en toe een trein in die richting.
Wij moesten terug, zelfs moeder had dat maar te aanvaarden ; dat gebood de realiteit. Ook van de terugtocht kan ik me niets meer herinneren. Wel weet ik nog dat onze gastheer en gastvrouw opgelucht waren ons weer te zien.
De oorlog liep ten einde, dat kon je uit vele tekenen concluderen. Ook de regelmatige berichtgeving door het “Oberkommando der Wehrmacht” was langzamerhand zo getoonzet dat een goed luisteraar daaruit kon opmaken dat het einde langzamerhand naderde, ondanks de inzet van nieuwe wapens zoals de V1 en de V2. Na enig aanvankelijk succes liep het tegenoffensief in de Ardennen vast en de strijd in het oosten kreeg steeds meer het karakter van een verbeten verdediging van het Duitse grondgebied.
Eten en alle mogelijke andere dingen werden nu ook echt schaars. Een liter olie uit de voorraadtank voor de centrale verwarming werd geruild voor een fles jenever, waarschijnlijk om toch nog een soort oud-en nieuw te kunnen vieren, Maar dat weet ik niet meer, want ik dronk nog geen jenever.
Wel weet ik nog heel goed dat er op een gegeven ogenblik een zakje met gedroogde groene split-erwten tevoorschijn kwam dat vermoedelijk jaren oud was. Na 24 uur in ’t water te hebben gestaan werd er een brouwsel van gemaakt dat erwtensoep moest verbeelden en ik was degene die moest uitproberen of het eetbaar was. Ik ben daar een paar dagen behoorlijk ziek van geweest met maagkrampen etc..want de erwten gingen pas in de maag echt wellen (of zwellen !?).
Na Nieuwjaar 1945, ik denk begin maart , moest ik een keer een boodschap doen in het dorp en viel daar met m’n neus in een razzia die ten doel had jonge mannen van de straat te halen voor arbeidsinzet ten behoeve van de Duitsers. Mentaal was ik vermoedelijk langzamerhand in een behoorlijk nihilistische fase aanbeland, want ik heb geen enkele poging gedaan me daar aan te onttrekken. Zo werd ik samen met een stel andere jonge mannen van ca. 18-30 jaar naar de stad getransporteerd om hand-en spandiensten te verlenen aan het Duitse leger.
De stad weer te zien na een half jaar afwezigheid waarin de lege stad strijdtoneel was geweest en daarna doelwit van luchtbombardementen en artilleriebeschietingen, was een unieke ervaring. Als je af en toe mensen zag waren dat Duitse militairen. In de kapotte winkelwijken lagen onbeschrijflijk veel spullen op straat, waarvan me vooral de etalagepoppen en piano’s zijn bijgebleven.
Een kleinigheid heb ik nog van de ondergang kunnen redden : Een setje spiksplinternieuwe woordenboeken uit het magazijn van een grote boekwinkel (ik weet niet eens meer welke !).
Ik voelde me absoluut geen dief : Alles wat nog in de stad was zou toch ten prooi vallen aan brand en plundering, daarvan was ik overtuigd.
Wij werden ingekwartierd in wat er nog over was van een toenmalig hotel, vlakbij de rivier. Eerst werden we ingezet bij opruimingswerkzaamheden in de stad zelf. In de laatste fase, vlak voordat de stad door de Duitse troepen verlaten werd, moesten we naar de overkant van de rivier rollen draad brengen voor het maken van prikkeldraadversperringen in het weiland.
Zodra het donker was werden we, met een rol “Stacheldraht” aan een stok over de schouder, in kleine bootjes de rivier overgebracht. In die laatste maanden hadden de Duitsers kans gezien de toepassing van V2’s te intensiveren. In tegenstelling tot de V1, die laag kwam aangevlogen, kwam de V2 als een donderslag bij heldere hemel van zeer grote hoogte op z’n doelwit af, zo snel dat je ’m pas hoorde aansuizen als hij al ontploft was!
De V2 kon je tot op grote hoogte met ’t blote oog volgen. Hij leek dan als ’t ware een oranje kikkervisje, vliegend door de ruimte. Plotseling zag je ‘m dan niet meer en dat was ’t moment , dachten wij toen, dat-ie naar beneden kwam. Ik heb daar wel een paar schietgebedjes gepleegd, na in ’t pikkedonker enkele V2’s te hebben gezien waarvan ’t flikkerende vlammetje plotsklaps uitging , ongeveer net boven onze hoofden leek ’t wel !
Pas sinds kort weet ik dat de betreffende V2’s vermoedelijk in Londen of Antwerpen terecht zijn gekomen. ’t Waren raketten, waarvan de baan van te voren was berekend en ingesteld. Op een bepaald punt gekomen werd de raketmotor uitgeschakeld (’t vlammetje dat uitging ! ) en volgde de raket verder een zuiver ballistische baan naar zijn van tevoren vastgesteld doel.
Toen de Duitsers in de stad steeds verder in ’t nauw kwamen en het hotel in ’t schootsveld kwam te liggen van mortieren, werd aan de burger-arbeiders de vrijheid terug gegeven. Het moet toen omstreeks 10 April 1945 zijn geweest.
Omdat inmiddels de situatie dermate chaotisch was dat je niet wist hoe je je moest verplaatsen en met welke transportmiddelen kregen alle arbeiders die dat wilden een “Marschbefehl” met een bestemming die je zelf kon aangeven. Ik voelde er op dat moment niets voor om terug te gaan naar ons evacuatieadres en koos voor Groningen als eindbestemming. Daar woonde een broer van mijn moeder met zijn vrouw en dochter en ik hoopte daar onderdak te vinden.
Onderweg daar naar toe stopte ik in een andere stad om te proberen voor één nacht onderdak te vinden bij mijn leraar Nederlands, een bijzonder zachtaardig mens met wie ik erg goed overweg kon. In en rond die plaats was het al een chaotische toestand van rondtrekkende Duitse legeronderdelen, burger-evacués en vluchtelingen van diverse pluimage. Bij de docent bleek geen mogelijkheid te zijn. Juist op dat moment werd zijn huis gedeeltelijk gevorderd door leden van de Duitse weermacht. Bovendien leek zijn vrouw er helemaal niets voor te voelen een plekje voor me in te ruimen. Dus maar weer verder. Hoe ik dat voor elkaar kreeg kan ik me helemaal niet meer voor de geest halen, maar dat moet in ieder geval wel gebeurd zijn met behulp van het “Marschbefehl” en een “Anhalter Bahnhof “ zoals dat spottend genoemd werd.
Er zijn trouwens hele periodes waarvan ik me alleen maar feiten of situaties herinner die ik binnen de context van het geheel van gebeurtenissen zo bizar vond dat ze me bijbleven. Ook de notitie in telegramstijl die ik najaar 1946 geschreven heb en nog steeds in m’n archief zit is daarbij niet van groot nut. De verdere tocht richting Groningen heb ik voor ’t grootste deel afgelegd liggend op de open laadbak van een Duitse vrachtwagen.
Midden in de nacht, in de buurt van Meppel, kregen we een niet ernstige botsing met een ander voertuig waardoor ik vermoedelijk wakker werd. Toen we daar even stil hadden gestaan kwam de chauffeur zeggen dat we niet naar Groningen konden in verband met geallieerde eenheden die achter de Duitse linies geland waren en dat we dus zouden proberen om naar Leeuwarden te komen.
Mijn medepassagiers waren een paar “Blitzmädel” en een Duitse “Wehrmachtsoldat” Volgens mijn notitie heette hij Franz. Hij maakte een erg desolate indruk en ik vond het vreemd dat hij zo alleen onderweg was in deze omstandigheden. Ook toen was ik al weetgierig ( mijn familie noemt dit steevast “nieuwsgierig”!) en dus vroeg ik hem waar hij naar toe moest. Onomwonden vertelde hij onderweg te zijn naar een hospitaal om behandeld te worden tegen een geslachtsziekte. Ik vond dat een schokkende mededeling. Tegenwoordig schijn je alles al te weten als je 18 bent, maar in 1945 was dat wel anders! De telefonistes waren onderweg naar een Wehrmachtsheim in Leeuwarden. Na diverse omrij-manoeuvres arriveerden we in de loop van de volgende ochtend in Leeuwarden.
Hoe weet ik absoluut niet meer maar ’t lukte me om door te reizen naar Groningen en de straat te vinden waar mijn familie woonde, in een wijk buiten het centrum van Groningen. Op dat moment werd er nog wel geschoten in de stad en er waren maar weinig mensen op straat. Inmiddels moet het 14 of 15 April zijn geweest. Door mijn oom werd ik bruut ontvangen. Mijn tante en nichtje namen het weliswaar voor me op maar dat resulteerde er alleen in dat ik mocht blijven tot het schieten in de stad tot bedaren was gekomen. Ik was tenslotte een schofterige landverrader en had bovendien ook geen distributiebonnen bij me !
Gelukkig was de “bevrijding” nabij ! Iedereen was op een gegeven ogenblik als bij toverslag op straat en ’t eerste wat ik, terugdenkend, weer voor me zie is een grote zaal waar veel mensen uit allerlei windstreken , allemaal vluchtelingen, bij elkaar gepakt werden en op 2 aan 2 aan elkaar geschakelde britsen, 2-hoog , ’s-nachts een onderkomen vonden. En niet alleen dat ! We kregen ook wat te eten, zoutloos brood. Uit mijn notitie weet ik dat het gebouw waar zich dat alles afspeelde, de “Harmonie” heette.
Natuurlijk werd je, zij het heel oppervlakkig, gescreend voordat je in zo’n opvangsituatie werd toegelaten. Mijn verhaal zal wel zijn geweest dat ik voor de Duitsers had moeten werken en in de algehele chaos op drift was geraakt. Dat was nog niet eens onwaar. Daar komt nog bij dat ik er inmiddels wel meelijwekkend moet hebben uitgezien. Vuil, een te grote doodgraversjas ( met zwarte satijnen knopen ! ) en kapotte schoenen waar m’n tenen doorheen staken.
Bovendien was ik niet groot en nog erg jong, dat kon iedereen wel zien. Allemaal omstandigheden die al gauw milde gevoelens opwekken, vooral bij vrouwen!
’s Nachts kon ik eerst niet slapen. Een ongeveer dertigjarige bultenaar en een jonge vrouw met baby hadden blijkbaar zo’n behoefte aan warmte en troost dat het hele britsenvierkant er af en toe van schudde. Op een gegeven moment had ik dorst en ging op zoek naar vocht. Je kon de deuren niet uit, ’s-nachts, en ik vond dan ook geen kraan. Ergens, in driekwart donker, zag ik een plank waarop enkele flessen stonden. Een ervan ontkurkte ik en nam een slok zonder die onmiddellijk door te slikken, ik wist immers niet wat het was ?
Een fractie van een seconde later had ik ’t weer uitgespuugd, het was kennelijk schoonmaakmiddel. Gelukkig had ’t m’n slokdarm niet bereikt, maar tong en mond waren nog lang erg gevoelig.
Na een paar dagen besloot ik de tocht huiswaarts te wagen. Inmiddels begon ik me bezorgd af te vragen hoe ’t met mijn ouders en zusje zou zijn en ik voelde een niet aflatende drang om te proberen daar zo snel mogelijk duidelijkheid over te krijgen.
M’n eerste reisdoel was Assen. Lopend langs het kanaal, af en toe een paar kilometer liftend neem ik aan, moet dat zijn gelukt; op een gegeven ogenblik was ik er in ieder geval. Inmiddels had ik gehoord dat burgers de IJssel niet mochten passeren. Dat betekende dus dat ik op eigen kracht niet op ons evacuatie-adres terug zou kunnen komen.
Mijn geboorteplaats was nog niet voor bewoning vrijgegeven en bovendien was ons eigen huis totaal verwoest, zoals ik gezien had in de weken dat ik daar nog had rondgelopen in dienst van de Duitsers.
Omdat ik per se wilde weten hoe het met m’n ouders en zusje gesteld was, zocht ik het bureau op van de plaatselijke politie en vroeg een commandant te spreken. . In de voorbije dagen waren er veel mensen opgepakt en ik had de indruk dat dat erg willekeurig gebeurde.
Ik weet niet meer of ik toen met een politiefunctionaris of met iemand van de BS (binnenlandse strijdkrachten) geconfronteerd werd, maar het was in ieder geval iemand met enig gezag . Ik biechtte hem op wie en wat ik was en zei erbij dat ik er van uitging dat hij me zou arresteren en dat ik hoopte op die manier zo gauw mogelijk naar mijn woonplaats overgebracht te zullen worden zodat ik wellicht iets te weten zou kunnen komen over mijn familie.
De man zei dat hij bereid was me in te rekenen maar dat hij niet kon garanderen dat ik snel naar de omgeving van mijn ouders getransporteerd zou worden. Dat kon nog makkelijk maanden duren! Hij voegde er aan toe dat hij niet direct iemand achter me aan zou sturen om me in hechtenis te nemen als ik er na die mededeling de voorkeur aan zou geven toch maar weer de deur uit te wandelen. Ik bedankte hem voor z’n eerlijkheid en sportieve instelling en nam gezwind de kuierlatten . De eerstvolgende pleisterplaats die ik me kan herinneren was in de buurt van Smilde. Daar belde ik aan bij een woonhuis waarop een bordje was bevestigd waaruit bleek dat de bewoner makelaar was. Waarin weet ik niet meer.
De deur werd geopend door een man die serieus luisterde naar mijn (afgeslankte, niet politieke ) verhaal van berooide jongeling op zoek naar zijn ouders. Zonder veel poespas gaf hij mij fl. 10,-- en het nummer van zijn girorekening ; ik beloofde dat ik hem zou terugbetalen zodra ik daartoe in staat was. Dat heb ik dan ook gedaan, ik meen in de loop van Augustus 1946.
Fl.10,-- was op dat moment een aardig bedrag ! Ik denk dat je er toen net zo veel voor kon kopen als nu voor ongeveer € 75,--. Mede gezien de toenmalige geldschaarste was het werkelijk een genereus gebaar van die makelaar.
Verder op mijn toch heb ik aangeklopt bij een middelgrote boerderij met ’t verzoek om een slaapplek in stal of hooiberg. De vriendelijke boerin nodigde me uit om binnen te komen en mee te eten. Volgens haar leek ik zoveel op Henk. Dat klonk positief, maar gezien het grommend commentaar van haar echtgenoot deed ik er het zwijgen toe en vroeg me af wie Henk dan wel was ! De boer monsterde me wantrouwend maar vond goed dat ik een vorkje meeprikte. Wel moest ik na het eten mee het land op om aardappelen te poten. Na enige oefening ging me dat niet al te slecht af. ’s Avonds kreeg ik een slaapplek toegewezen. Een echt bed met lakens en dekens.
De volgende ochtend had ik de neiging alsmaar door te slapen , tot woede van de boer die verordonneerde dat ik onmiddellijk op moest krassen zodra ik een poot buiten bed kon zetten. En zo geschiedde, onder de meewarige blikken van de boerin die me nog gauw een lunchpakket toestopte voor onderweg.
M’n schoolopleiding met relatief veel lesvoer moderne talen en mijn aanleg om daar ook werkelijk wat mee te doen bleken van groot belang. Onderweg richting Meppel/Zwolle/IJssel speelde ik diverse keren voor tolk tussen militairen en burgers. Daar verdiende ik sigaretten en biscuits mee, maar ook nog wat anders ! De manier om zoiets voor elkaar te krijgen was om, daar waar je zag dat militairen en burgers bezig waren moeizaam contact tot stand te brengen, erbij te gaan staan en zonder direct mee te praten te laten merken dat je begreep wat men van elkaar wilde. Dan gingen beide partijen je min of meer automatisch als tolk gebruiken.
De onmogelijkheid voor burgers om zonder speciale papieren de IJssel (waar dan ook) over te steken betekende voor mij dat ik moest proberen een voertuig te vinden dat de benodigde papieren had en bereid was mij mee te nemen. Die mogelijkheid deed zich voor toen ik m’n taalkunsten weer eens moest vertonen ten behoeve van de bemanning van een gesloten Canadees militair voertuig dat aan alle zijden voorzien was van een groot rood kruis op een rond wit vlak. Ze waren bezig de weg naar mijn woonplaats te vragen! Na afloop van de tolk-sessie vroeg ik aan de bemanning mij mee te nemen en te “droppen” in de omgeving van m’n geboorteplaats.
Zonder veel omhaal werd dat goed gevonden maar werd me wel te verstaan gegeven dat ik m’n neus niet buiten de wagendeuren moest laten zien omdat ze normaal gesproken geen burgers mochten vervoeren.
Zo kwam ik aan de andere kant van de IJssel en werd er in de buurt van mijn woonplaats op een stil plekje weer uitgezet.