Jenneke werd in 1935 geboren aan de Bloemgracht in de Amsterdamse Jordaan. Haar vader was beroepspianist bij Hotel Krasnapolsky. Omdat haar vader weinig geld naar huis bracht (meestal werd hij betaald met glaasjes jenever die op zijn piano werden gezet), werkte haar moeder overdag en ’s nachts in een viswinkel. Haar ouders hadden in 1932 een zoontje gekregen dat op tweejarige leeftijd overleed aan bronchitis en longontsteking. Het overlijden van Antoontje trok een zware wissel op het huwelijk van Jennekes ouders en ze keken elkaar nauwelijks nog aan. Haar vader begon te drinken. Haar moeder wilde haar zoontje terug, maar werd zwanger van een meisje. In eerste instantie wilde ze niets met Jenneke te maken hebben, maar de baakster zei dat ze haar dochter maar even moest vasthouden. Toen is alles goed gekomen. ‘Maar ze heeft mij heel lang in de kleren van dat jongetje laten lopen.’ Ze maakte dezelfde foto’s van Jenneke (op dezelfde plaats en in dezelfde leeftijd) als die ze eerder van Antoontje had gemaakt.
Tot haar zevende (1942) woonde Jenneke in de Jordaan. Haar vader was ruim voor de oorlog lid geworden van de NSB. ‘Dat was toen een gewone club, de NSB, die zich heeft voortgezet in de oorlog.’ Jennekes vader bracht (soms in uniform) krantjes van de NSB rond. Hij wilde haar wel eens meenemen, maar dat wilde haar moeder niet hebben. Ze zei altijd: ‘Je kunt doen wat je wilt, maar laat Jenneke er buiten. Je neemt haar niet mee.’ Het was een schande voor de buurt, maar ze beruste in zijn lidmaatschap omdat het voordeeltjes opleverde, zoals extra bonnen en voedsel. ‘Ze noemden het wel heulen met de Duitsers, maar als kind zag ik dat mijn vader andere mensen hielp. Een deel van wat hij extra kreeg, deelde hij uit.’ Ook is Jennekes vader naar Rusland, naar het Oostfront, geweest. Dat moest van de Duitsers. Wat hij daar deed weet ze niet. ‘Hij kon niks anders dan piano spelen. Hij was ook al weer snel terug omdat hij sneeuwblind was.’
Bovenin het pand aan de Bloemgracht, op de vliering, gaf haar moeder uit medelijden een landloper onderdak. Jenneke mocht hem niet zien. Hij kon binnenkomen als zij in bed lag en vertrekken als zij naar school was. ‘Ik heb ‘m nooit gezien, behalve die keer toen hij een pispot leeg kieperde vanuit het zolderraam in de gracht.’ Op de verdieping onder de landloper woonde meneer Koppeldraad. Omdat hij invalide was ging Jenneke voor hem naar de gaarkeuken. ‘En mijn moeder voedde hem tijdens de hongerwinter van 1944/1945.’
Er waren veel joden in de Jordaan. Ze liepen op de stoep, ‘heel autoritair, ze deden geen mens kwaad maar ze bleven wel op de stoep lopen en jij moest er af. Ze wilden ook niks met gewone mensen te maken hebben. De joodse kinderen zaten in een groepje bij elkaar achter in de klas. Er waren in de Jordaan veel joodse winkels, alleen de joden hadden winkels, die waren zaterdag gesloten en zondag open.’ In de oorlog zag Jenneke de aanplakbiljetten waarop stond te lezen dat joden zich moesten melden en dat ze een Davidsster moesten dragen. Ze merkte dat de joodse kinderen niet meer naar school kwamen. Ze heeft nooit gezien dat de winkels werden binnengevallen en dat de joden werden weggevoerd. Maar daarover werd wel op straat gesproken.
Haar vader stond volgens Jenneke niet achter de ideologische ideeën van de NSB en hij was ook niet pro-Duits. ‘Hij zag er voordeel in. Mijn vader was een slappeling, maar geen slechte vent. Hij zou nog geen vlieg kwaad doen. Hij had drank nodig.’
Op een gegeven moment werd Jennekes vader niet meer aangekeken als hij over straat liep. Hij was een Italiaan, charmant, vriendelijk en had met iedereen een praatje en goed contact. Het feit dat hij krantjes van de NSB rondbracht, zorgde vóór de oorlog niet voor scheve verhoudingen in de buurt. In de oorlog veranderde de stemming op straat. Tijdens een razzia (toen de Duitsers op zoek waren naar jonge mannen die tewerk gesteld konden worden in Duitsland) is een jongen die op de vlucht was doodgeschoten. Omdat haar vader als enige of als een van de weinigen in de buurt lid was van de NSB, werd hij door een buurman van het voorval beschuldigd. Door deze (onterechte) beschuldiging ging haar vader nog meer drinken, wat uiteindelijk leidde tot de scheiding van haar ouders. Haar moeder ging terug naar haar geboortestad ‘s Hertogenbosch. 50 jaar later belde Jenneke eens met het hotel dat zich later vestigde in haar ouderlijk huis. Ze kwam in gesprek met een heel oude buurvrouw die haar ‘het slachtoffertje’ noemde. Van deze oude buurvrouw hoorde Jenneke toen pas dat haar vader toentertijd beschuldigd werd voor moord op die voor een razzia vluchtende jongen. Bovendien hoorde ze dat de buurman die haar vader beschuldigd had, op zijn sterfbed toegaf zelf de dader te zijn. ‘Als die mevrouw me nog eens had gezien, had ze kunnen zien dat ik niet meer zo’n slachtoffertje ben.’
Het grootste deel van de oorlog, vanaf 1942, bracht Jenneke door op een privé-kostschool in een klooster in Noordwijkerhout. Eén van de redenen dat ze daar naar toe werd gebracht was het feit dat het in een dorp als Noordwijkerhout veiliger was dan in een grote stad. Amsterdam had al verschillende bombardementen meegemaakt in het begin van de oorlog. Daarnaast was Jenneke vaak alleen thuis, ze zat dan op het stoepje voor hun huis. Op kostschool leefde ze samen met een hele groep kinderen. Uit de tijd dat ze op kostschool zat, herinnert Jenneke zich nog verschillende dingen. Eens werd het klooster in beslag genomen door de Duitsers. Eén van de nonnen deed haar beklag bij een goede Duitse militair en toen ging de inbeslagname uiteindelijk niet door. Ook weet ze nog goed dat er geregeld voedsel van het land naar het klooster werd gebracht. Als er in de omgeving iemand zijn geweten wilde zuiveren, zette hij een kist met winterpeen of vlees voor de deur, voor de nonnen en de kindertjes. Het eten was erg gewild, in de hongerwinter was er bijna niets te eten en werden bloembollen gegeten. In die tijd werden ook katten en honden naar de slagerij gebracht om er worst van te maken. De kinderen moesten ’s avonds in de kerk bidden voor de ‘weldoeners’ die het eten hadden gebracht. Verder kan Jenneke zich herinneren dat haar moeder eens een potje suiker had. Dat was een luxe in de oorlog want het was nergens meer verkrijgbaar. Haar moeder fietste met houten banden naar Noordwijkerhout, haalde Jenneke van school en ging langs de boerderijen om de suiker te ruilen. ‘Ik schaamde kapot, ja het was bedelen. Maar een moeder met een kind gaat beter dan alleen.’ Vlak na de oorlog heeft ze voedseldroppings meegemaakt. De kinderen mochten het voedsel oprapen en naar de nonnen brengen. Die verdeelden het dan en kreeg iedereen Zweeds brood en chocola. Ook stonden alle kinderen aan het hek van het klooster toen de Duitse soldaten Noordwijkerhout verlieten. ‘Steunend op elkaar en met bebloede verbanden om hun hoofd trokken ze weg. Het was treurig om te zien.’ Ook gingen ze het dorp in om de Canadezen te verwelkomen. Later kregen ze eenmaal per jaar voedselpakketten vanuit Amerika. ‘Ik heb veel slaag gehad op kostschool. Heel veel klappen, vreselijk veel. Maar dat was mijn eigen schuld. Want je moest in de rij lopen, je moest je nergens mee bemoeien, je moest op je plaats blijven zitten en je moest je mond houden. En dat zijn dingen die ik niet kan. Ik was soms erg verdrietig.’ Op haar veertiende (in 1949) werd ze ongesteld en moest ze de school verlaten. Ze ging bij haar moeder in ‘s Hertogenbosch wonen.
Vlak na de bevrijding, toen Jenneke nog bij de nonnen op kostschool zat en haar moeder was verhuisd naar ‘s Hertogenbosch, werd haar vader opgepakt en geïnterneerd in Kamp Vught. In het huis aan de Bloemgracht kwamen andere mensen. Jenneke heeft hier niets van meegekregen. Omdat ze bijna geen contact meer had met haar vader na de scheiding van haar ouders, wist ze lange tijd niet dat hij gevangen zat. Samen met haar moeder is Jenneke eens bij haar vader op bezoek geweest in Vught. Op haar vraag waarom haar vader hier gevangen zat, was het antwoord van haar moeder: ‘Voor iets wat hij niet gedaan heeft, daar is het de man niet voor. Het komt allemaal goed.’ Nadat haar vader vrij kwam bleef hij drinken en roken. Begin jaren ’60 is hij overleden. ‘Mijn vader was een leuke man maar werd kapotgemaakt door een zogenoemde ‘goede’ Nederlander.’ Hij kon niet verdragen dat hij onterecht beschuldigd was.
In diezelfde tijd kreeg Jennekes moeder tyfus (er was sprake van een epidemie vlak na de oorlog) en kwam terecht in een ziekenbarak. De ziekenhuizen lagen overvol met zieke, ondervoede en uitgehongerde mensen. Haar moeder lag in coma en riep steeds om haar dochter. Het was een hele opgave om vlak na de oorlog, met alle kapotgebombardeerde spoorlijnen, van Noordwijkerhout naar Amsterdam te komen. Maar de behandelend arts van haar moeder wilde Jenneke toch laten komen. Ze weet niet meer hoe ze naar het ziekenhuis is gekomen, waarschijnlijk met een open vrachtwagen. Daar aangekomen kreeg ze de opdracht heel hard ‘mama’ te roepen. ‘“Ze slaapt en ik krijg haar niet wakker. Maar misschien jij wel”, zei de arts. “Mama, mama”, ik heb gegild en het is gelukt.’ Ze kwam bij. Ze was kaal, ze was niet geschoren maar haar haar was uitgevallen door de tyfus.
Jenneke heeft weinig last gehad van het feit dat zij kind was van een ‘foute’ vader. ‘Ik ben geen type dat ergens onder leid. Ik was een kind van gescheiden ouders, dat was vroeger ook een schande. Ik ben nooit aangesproken op het feit dat mijn vader ‘fout’ was. Ik had veel vriendinnen, ik kon goed dansen en was bij de muziek.’ Alleen toen ze wilde trouwen met een beroepsmarechaussee heeft ze last gehad van het feit dat haar vader gevangen heeft gezeten. Een beroepsmarechaussee mocht namelijk niet in het huwelijk treden met iemand die een strafblad had of kinderen daarvan. Haar vader, voor één keer geen slappeling, heeft een afspraak gemaakt met een hooggeplaatste meneer bij de marechaussee in Den Haag en heeft uitgelegd waarom hij geïnterneerd is geweest. Daarna mochten Jenneke en haar verloofde trouwen. Later kwam ze per toeval iemand van vroeger tegen, die ze had leren kennen bij de muziekvereniging in ‘s Hertogenbosch. Toen hoorde ze dat niemand met haar wilde trommelen omdat ze een kind was van gescheiden ouders. ‘”Niemand wilde met u omgaan, maar ik heb met u getrommeld bij u thuis” zei hij. “Want u was een kind van gescheiden ouders en dat was een schande in ‘s Hertogenbosch”.’ Jenneke voelt zich dan ook geen ‘slachtoffertje’, zoals haar buurvrouw haar later noemde. ‘Daar heb ik het karakter niet voor.’