Kamp in Nederlands-Indië

08-1945 tot 05-1946, Banyubiru

23 augustus 1945 moesten we weer allemaal bij de poort komen van kamp Banjubiru 10 op Java. Voordien was dat altijd voor straf om de hele dag in de brandende zon te staan als een of meer kampgenoten daar afgeranseld werden, of opgehangen tegen de binnenmuur na een misdrijf.

Story Archive

Deze keer was het anders. Er hing al dagen een voelbare spanning, ‘de Jap’ had zich bijna niet laten zien en niet geslagen. Bij de poort werd ons meegedeeld dat de oorlog afgelopen was. Er was geen uitbundige vreugde, daarvoor waren we te slap en te murw van de jarenlange ellende, ondervoeding en ziekten. Het gaf een immens gevoel van hoop, verwachting en vertrouwen: het is voorbij, mijn vader komt, we gaan terug naar ons huis op de suikeronderneming. Alles wordt weer goed. De poort stond open en ik maakte met mijn moeder enige dagen later een wandeling buiten het kamp. We schrokken van de afwerende, vijandige houding van de inlanders, zo totaal verschillend van wat we gewend waren voor de oorlog. Daarna verschenen soms uitgemergelde mannen in het kamp op zoek naar hun gezin. Maar er verscheen ook regelmatig een kampgenote, de vrouw van een dominee. Meestal ’s avonds, als we allemaal binnen zaten op onze slaapplaats. Als ze binnenkwam viel er een doodse stilte.

Ik zie haar nog komen in onze rij en voel nog de toenemende angst: ze stopte niet... totdat ze bij ons kwam. En dan het radeloze verdriet van mijn moeder. Mijn vader stierf bij de Kempeitai, de gevreesde geheime militaire politie, waar vrijwel niemand overleefde. Kort daarop nam de agressie van de pemoeda’s, door de Japanners getrainde jongeren, toe. Vanuit de bomen op de heuvel achter ons kamp begonnen ze ons te beschieten. Er kwamen geruchten over aanvallen op andere kampen in de buurt waarbij veel doden gevallen waren. De poort ging weer dicht en we waren weer gevangen. Ghurka’s, Nepalese soldaten in Britse dienst, kwamen ons beschermen en langzamerhand kwam de evacuatie van duizenden geïnterneerden op gang. Daar ons kamp als enige ommuurd was en daardoor de meeste bescherming bood, waren wij de laatsten die in open militaire wagens, onder matrassen, vervoerd werden vanuit Ambarawa naar Semarang. Daar belandden we begin december weer in een overvol vrouwenkamp. De suikeronderneming was onbereikbaar, later bleek ook totaal verwoest door Soekarno’s aanhangers. Daarom greep mijn moeder de mogelijkheid te varen naar Colombo op een Engels vliegkampschip direct aan. Met honderden vrouwen en kinderen in lange rijen op veldbedden in het vliegtuigruim maakten we de overtocht in een week. Voor het eerst was er iets van bevrijdingsfeest. Er was heel veel eten. De bemanning had op het vliegdek een speeltuin voor de kinderen gemaakt. Er was zelfs een Kerstman met snoepgoed. In het binnenland van Ceylon bleven we nog ruim drie maanden in een Engels militair kamp. Er kwamen brieven uit Holland. Toen nog drie weken op een overvol Nederlands schip, gestouwd in de hete vrachtruimen op veldbedden en in hangnetten. 4 mei 1946 kwamen we aan in Amsterdam. Weer in een militaire auto reden we in de vroege avond kriskras door Holland op weg naar onze familie. Wij kinderen verbaasden ons over dat vreemde vlakke kale land, nevelig en koud, waar overal de vlaggen halfstok hingen. Om middernacht kwamen we aan, doodmoe, totaal berooid, maar bevrijd!