Lente 1944 - verhaal van een van de drie zusters

1944

Een namiddag en avond, lente 1944, als tegen vijven ma begon heen en weer te dreutelen, in de keuken te kijken, hier en daar wat te schikken, kortom, op pa te wachten.

Het eten klaar, dat had tenslotte de hele middag staan pruttelen en daar zou dus geen spoortje vitamine meer in zitten, maar dat wist ik toen nog niet. Alles wat ma deed dat deed ze goed, dat dacht ik en dat dacht ze zelf.

Ik lag in mijn kamertje en was ziek. Ik kon er niet achter komen wat ik mankeerde, maar ik lag daar al bijna een jaar en verroerde geen vin. Ik at met mijn linkerhand en ik tilde soms mijn hoofd op, met moeite, dat wel, en dat was alles wat er aan mij bewoog. Kijken en luisteren, dat kon ik. Hele dagen kijken in de richting van de openstaande deur, of iemand binnen kwam en kijken naar het weggaan. Zó was iemand er nog en dan was er die leegte. Mijn oudste broer had blauwe ogen en ook die zag ik daar voor het laatst. En luisteren natuurlijk, naar de geluiden in huis, het werken, het komen en gaan, het praten, de w.c.geluiden vlak naast me, de radio, de muziek, de schetterende overwinningsfanfare van de Duitsers en dan de nieuwsberichten. Ik verveelde mij wel, maar in mijn herinnering is er een tevredenheid, een geborgenheid, men was over het algemeen vriendelijk voor mij en dan was ik trots.

Trots op mijn familie, maar vooral op mijn knappe vader met zijn grote verstand, met zijn helder inzicht, met zijn moed tegen iedereen in te gaan, met zijn hoon voor al die stomme mensen die de waarheid maar niet zagen en niet wisten wat goed voor hen was. Hij kon het je zo fijn uitleggen, de malaise, de werkeloosheid, de armoede, de onderdrukte arbeider en de verlossing in de vorm van het Derde Rijk. De joden, die afzetters en oplichters, die zich in alle landen hadden ingedrongen terwijl ze toch verdoemd waren: "geen vaderland voor hen en hun kinderen", die joden werden allemaal weggehaald en bij elkaar gezet achterin Polen, dan konden ze elkaar afzetten en oplichten. Die machtige Duitsers met hun vrijwillige discipline, die liever kanonnen hadden dan boter om eindelijk die halfzachte wereld eens goed op poten te zetten, die gezonde Duitsers met hun germanenuiterlijk (groot en blond, wat wil je nog meer), met hun prachtige stemmen, de liederen die schalden door de straten, zowaar meerstemmig en dat klonk, o wat klonk dat goed.

Voor ik ziek werd heb ik op aansporing van mijn vader eens meegelopen met zo'n troep Duitsers, zij dus midden op straat en ik op het trottoir, en inderdaad, dat ging allemaal op de millimeter nauwkeurig en ze zongen ook prachtig. Alleen zag ik toen iets raars en ik durfde daar niet goed over te praten omdat ik mij er een beetje voor schaamde. Steeds schoten één of twee soldaten uit de rij, die mensen op straat nogal hardhandig bij de schouders pakten en hen met hun gezicht naar de troep zetten. Een oude man struikelde daarbij en viel hard op zijn knieën. Achttien mensen werden zo omgedraaid in dat korte stukje dat ik meeliep en ik vond dat gek.

Ik vertelde het uiteindelijk toch, maar ja, mijn vader vond het niet onredelijk: "als iemand je tegemoet loopt en je draait je dan om, ja, dat ziet er dan misschien onvriendelijk uit, alsof je hem veracht". Het waren ook mensen die gewoon in etalages stonden te kijken, zei ik, maar ja "je kon dan natuurlijk niet precies gaan uitzoeken wie het met opzet deed" zei pa. O ja, we werden in alle redelijkheid voorgelicht, je mocht hem best eens wat vragen. Nooit in al die jaren heb ik hem iets ten nadele van de Duitsers horen zeggen. Een week of drie voor de bevrijding vertelde mijn vriendin over concentratiekampen en gaskamers en ik heb dat niet geloofd. Ik hoorde het toen voor het eerst en ik vond het een belachelijk verhaal, propaganda van de gevluchte mensen in Engeland, die land en volk in de steek hadden gelaten omdat ze dachten niet te kunnen samenwerken met de Duitsers. Die zo slecht geregeerd hadden dat ze als de dood waren voor de bezetter, die alleen aan hun eigen winsten hadden gedacht en hun geld en bezittingen wilden veiligstellen. "De hoge heren zijn weg met hun geld", ik hoor het mijn moeder nog zeggen.

Er werd gebeld en mijn broer, bezig met zijn huiswerk, deed open. Hij zat tweede klas H.B.S., 14 jaar, klein, mager en erg bedeesd. Ik heb maar weinig contact met hem gehad in de tijd dat ik ziek was, ik kan mij niet één gesprekje herinneren. Het bleek mijn jongste zus te zijn, die onverwacht een dagje naar huis mocht uit de arbeidsdienst omdat ze zou worden overgeplaatst. Ze gaf mijn moeder een zoen, kwam direkt naar mijn kamertje en ging op mijn bed zitten huilen. Ze had heimwee en huilde altijd. Ze was zenuwachtig, wanhopig, maar ze zag er fors en knap uit. Ze hadden die dag opnamen van haar gemaakt voor een propagandafilm van de arbeidsdienst. "Ik begrijp het niet" zei ze, "ik huil de hele dag en toch wilden ze alleen mij voor die film en het enige wat ik dacht: was ik maar thuis". Ik had medelijden met haar, hoewel ik flink jaloers was op mijn twee zussen.

Wat zou ik trots zijn geweest op mijn uniform, wat zou ik fier door de stad hebben gelopen om iedereen te tonen hoe moedig en vooruitstrevend wij wel waren om aan de kant van de Duitsers te durven staan, terwijl de rest van Nederland maar lamlendig zat te schelden. Diezelfde mensen, die voor de oorlog van beroep werkeloos waren, die lui waren en liever van een uitkering leefden en alles probeerden te krijgen inplaats van ervoor te werken, die nu zaten te treuren om hun koningin die als eerste de benen had genomen en het land in de steek had gelaten, die mensen die niet met hun tijd meegingen. Nee, dan wij, wij wilden vooruitgang, een betere wereld voor iedereen, een Verenigd Europa. Jazeker, daar werd in het voorjaar van 1944 bij ons thuis over gepraat, over een Verenigd Europa.

Mijn vader kwam thuis. Ik hoorde hem vertellen hoe hij in de trein een medepassagier op zijn nummer had gezet, die had durven zeggen dat hij NSB'ers landverraders vond. Nou, hij had het hem even goed gezegd, er was in de hele trein niemand meer geweest die zijn mond had durven opendoen, de lapswansen. Mijn vader werkte aan de kust, bunkers bouwen, die Engelsen mochten het eens in hun hoofd halen ons land binnen te vallen. Hij had enkele jaren aan het Stadstimmerhuis gewerkt als opzichter en moest samen met een collega huizen opmeten. Hij zag er onderduikers, hij zag er hamstervoorraden, hij zag er zelfs wapens, maar hij vond het niet op zijn weg liggen dat te gaan melden, "Ik ben geen verrader" zei hij.

Ik kreeg wat eten van mijn moeder, terwijl ze mijn zus vroeg aan tafel te komen. Ze zag er gelukkig uit, mijn moeder, gelukkiger dan ik haar gezien had sinds haar trouwdag enkele weken eerder, toen zij mijn oudste broer had verwacht die niet was gekomen. Het was haar gelukt aan een taart te komen, ze had die een week in het vliegenkastje op de waranda bewaard en toen ze besloot dat hij mocht worden opgegeten omdat mijn broer blijkbaar niet kwam was hij zo zuur dat zij hem moest weggooien. Dat was een ramp, omdat ze van mijn vader alleen mocht kopen wat op de bonnen te krijgen was en dat was voor mijn hardwerkende vader en die opgroeiende kinderen veel te weinig. "Dat is wettelijk" zei mijn vader, "wij kopen alleen wat de bonnen distribueren, in dit huis doen we niet aan zwarte handel, dat is voor al die brave Nederlanders". Mijn moeder had bovendien niet genoeg fantasie om van de aanwezige levensmiddelen nog wat te maken.

In de herfst van 1942, ik was toen 14 en zat derde klas mulo, had ik flinke honger. In het begin van dat jaar gaf ik 's morgens mijn boterhammen ook nog aan mijn oudste broer, die werkte in de bouw en had altijd honger. Voor hem kon mijn vader werkelijk geen begrip opbrengen, die jongen was 17, wat mijn vader hem deed was een vorm van pesten: "je zou zeker mijn eten ook nog wel lusten".

Wij hadden een oom die was concierge aan een school en daar ging mijn broer 's avonds heen, niet naar mijn oom maar naar de school die bezet was door de Duitsers. Hij kreeg er brood en stoere verhalen en kwam op een dag thuis met de mededeling dat hij soldaat wilde worden. Nou, dat wilden mijn ouders ook weer niet, dat was gevaarlijk, maar hij ging naar de burgemeester en die tekende de papieren, zodat hij in de kortste keren aan het oostfront was. Na een jaar hielden plotseling zijn brieven op en na moeizame inlichtingen bleek hij zwaargewond in een hospitaal in Wenen te liggen. Er was een telegram gestuurd en mijn vader werd kwaad en liep naar de ortscommandant om uit te zoeken waar dat gebleven was. Een jonge knaap op het postkantoor bleek een bekende te zijn en had het achterover gedrukt en verstopt in zijn bureau. De jongen werd op het bureau geroepen en kreeg daar een "standje'. Ik bid God dat het daarbij is gebleven. "Nou, nou, heb ik gezegd", zei mijn vader "zo is het wel genoeg". Mijn broer zou met verlof komen eind april 1944, toen hij wat was opgeknapt, maar hij kwam niet, hij was misschien te veel verminkt en ging koeriersdiensten verzorgen aan het westfront, waar hij in oktober van zijn motor werd geschoten. Ik ben de laatste jaren enkele keren naar zijn begraafplaats geweest, een klein soldatenkerkhof, zijn naam, zijn geboortedag en zijn sterfdag gebeiteld op een steen.

Ons gezin was nog maar klein, midden 1944, mijn oudste broer soldaat, mijn jongste broer op school, ik in bed en mijn twee zussen na de mulo in de arbeidsdienst. Dat wilde mijn vader, één van zijn idealen, na de middelbare school allemaal een paar jaar werken in de arbeidsdienst, daar kreeg je flinke mensen van. Mijn vader was lid van de NSDAP (de Nationaal Socialistische Duitse Arbeiders Partij) omdat hij onze Nederlandse arbeiderspartij waarachtig niet goed genoeg vond. Wij woonden midden in een rooie buurt en hebben nooit anders dan denigrerend over 'die socialisten' horen praten, 'die niets anders wilden dan weinig werken en veel geld en hoogstens één kind, met het ideaal dat ene kind te laten studeren'. Wij met onze vijf kinderen werden voor de oorlog door de buurkinderen uitgejouwd met "roomse papenlullen", want rooms waren we ook nog en daarna natuurlijk voor "NSBers". Mij kon dat niet schelen, aanvankelijk, (ik was veel te trots op mijn vader) maar wel na de oorlog, toen heel heel langzaam ook bij mij het begrip kwam. Wat een ellende. De eerste jaren na de oorlog had ik elke middag maagpijn van de zenuwen en als ik ook maar hoorde praten over de oorlog dan begon ik te beven, niet een klein beetje, maar helemaal, van binnenuit. Niet om de Dolle Dinsdag, toen ik juist was begonnen een beetje te zitten, staan, lopen, niet om het dreigende zwijgen van alle buren bij ons vertrek midden in de nacht, niet om de tocht naar Duitsland. Beschoten worden, uit de trein gesmeten, de vliegtuigen die keer op keer terugkwamen, mijn gezicht in de aarde, doodsangst. De man met de weggeschoten onderkaak en zijn kleine kinderen die aan hem stonden te trekken, pappa, pappa. Al die doden. Ik kon geen voet meer verzetten en een behulpzame Duitse soldaat tilde me de trein in en zette me in de wagon, waarin ze net al de doden hadden gelegd. Ik schreeuwde en werd er weer uitgehaald. De dagenlange tocht in de trein zonder eten, heen en weer en op zijsporen en tenslotte midden in de nacht op houten karren naar een leegstaande school onder de rook van Hamburg. De hele nacht zagen we de bommen op die stad vallen en de branden aan de horizon.

Mijn vader was niet meegegaan, hij kon niet weg zei hij, dat mocht niet van de partijleiding. Hij was sinds kort gedwongen uitgeschreven bij de NSDAP en lid geworden van de NSB, eigenlijk tegen zijn zin, "de doelstellingen van de NSDAP benaderden toch meer zijn idealen dan die van de NSB", maar ja, oude waarden gaan verloren. We gingen tenslotte ook niet meer naar onze eigen kerk. Zelfs mijn vader had begrepen dat wij daar niet welkom waren, toen onze moedige pastoor rustig van de kansel verklaarde dat hij liever geen NSBers in zijn kerk zag. Wij gingen de laatste jaren naar een Duitse kerk en baden daar in het Duits voor de overwinning op alle fronten.

In die trein was een gemengd gezelschap van mensen, die blij waren naar het bevriende Duitsland te kunnen gaan. Wij waren nog maar nauwelijks in die school aangeland, of alle mannen tussen 14 en 60 jaar moesten zich melden om gekeurd te worden voor arbeid, mijn broertje was de jongste en hoe dat nou toch mogelijk is geweest weet ik nu nog niet, maar al die volwassenen, 10 of 12 man, kwamen terug en lagen een half jaar te luieren op hun strozak, maar mijn broertje was weg. Hij was nog steeds klein, mager en bedeesd en hij droeg nog een korte broek, maar ze gaven hem een geweer waarmee hij op wacht moest staan. Als zijn zoons nu (ik heb dit stuk geschreven in 1979) wel eens te veel eisen dan zegt hij tegen mij: "o, o, ik op mijn veertiende in mijn korte broek aan de Oostzee bij 10 graden onder nul".

Die dolle Dinsdag werd ook iedereen uit de arbeidsdienst naar huis gestuurd, maar mijn zusjes kwamen voor een dichte deur en werden door te hoop gelopen buren de straat uitgejaagd. Op hun vlucht naar Duitsland werden ze opgepakt en met hun 17 en 18 jaar ingelijfd in het Groot-Duitse leger, de één in Silezië, de ander bij München. De oudste zag daar eens een bestraffing van jongens van 14-15 jaar die een militaire opleiding kregen en een brood hadden gestolen. Ze werden zo wezenloos hard met stokken geslagen, dat verschillende jongens gebroken armen opliepen. Toen mijn zus de verblijfplaats van mijn broertje te pakken kreeg, schreef ze hem ondanks de censuur openlijk toch alsjeblieft te gehoorzamen, omdat de meerderen zo genadenloos waren. Die brief heeft hem nog bereikt ook.

Nee, niet hierom heb ik mij na de oorlog zo diepongelukkig gevoeld. We zijn uiteindelijk op mijn oudste broer na allemaal teruggekomen en hebben ons best wel gehandhaafd. We zijn werkers en daarmee kwam je na de oorlog een heel eind. Mijn broertje bijvoorbeeld werd opgepakt en zat een half jaar vast, hij was er anderhalf jaar tussenuit geweest en begon vijf maanden te laat in de derde klas. Dat was flink aanpakken voor dat sjofele, vermagerde jong, dat zeer snel uitgroeide naar een lange jongen van 1,85 m. Daar achteraan deed hij de HTS en nog zo hier en daar een cursus. Mijn zussen kwamen terug uit gevangenschap en vonden allebei meteen een kantoorbaan en mijn vader werd na anderhalf jaar vrijgelaten: "Niet om uw denkbeelden" zei de rechter "maar omdat u in de gelegenheid bent geweest veel mensen te verraden en dat niet hebt gedaan". Hierom werd hij nog tijdens de rechtzitting ontslagen van rechtsvervolging. Hij pakte het eerste het beste werk aan en na een paar maal solliciteren lukte het hem een goede baan te krijgen. Over geluk hebben wij niet te klagen gehad, nee, het ongeluk zat hem voor ons in zijn houding. In die vijf en dertig jaar had ik best eens van mijn vader willen horen dat hij fout is geweest. Tot op vandaag zit hij vanuit zijn huiskamer de wereld te regeren, nu bijvoorbeeld weer te zwetsen over ons economisch stelsel. Hij was voor de oorlog ook nog lid van de Bellamy. Ik had van hem willen horen dat het landverraad is te sympatiseren (om het maar eens zachtjes uit te drukken) met een vreemde mogendheid die zijn soldaten stuurt om je land te overmeesteren. Maar integendeel, hij was verbaasd na zijn terugkeer en zei letterlijk: Wat zijn jullie pro-Engels geworden, zo heb ik jullie toch niet opgevoed, en waar is jullie loyaliteit gebleven?" Er komt natuurlijk wel een einde aan de loyaliteit van je kinderen. Waar hij zich tot mijn verbazing geweldig druk over maakte was de ontrouw van zijn vrouw, die ook eens een keer vreemd was gegaan, alsof hij niets anders aan zijn hoofd had. De grootste moeite heb ik gehad de waarheid te ontrafelen, o, wat kwam bij mij het begrip en het geloof langzaam. De schok, toen ik de waarheid over de misdaden, over het grote moorden, onder ogen moest zien. Ik kón het niet geloven. Die knappe, die gedisciplineerde, nota bene die voorkómende Duitsers, die scheppers van het derde rijk, die wereldhervormers, dat bleken schunnige moordenaars. Nou, ik heb wel tien keer een eind aan mijn leven willen maken, aan het leven waarvan ik juist een beetje kon gaan genieten, zitten, staan, lopen, dansen, lezen, wat leren, gaan werken, nieuwe vriendschappen waaraan meestal wel een eind kwam als men je verleden vernam. "Jezus, wat word ik gepest op kantoor", waarop pa dan steevast antwoordde: "Gepest? Waarmee? Dat ligt wel aan jezelf, hoor. Ik heb nergens last van". Ik ben eens één keer verschrikkelijk moedig geweest met de opmerking: "Ja, als je ook een bord voor je kop hebt", ik zal wel nooit zijn blinde woede vergeten en de daverende klap om mijn oren.

Dat avondje in de lente van 1944, na het eten en de afwas kwam Cis. Dat was een schoolvriendin van mijn zussen, zij kwam elke week een avond, bracht een soort opgeklopt eiwit voor me mee dat ik erg lekker vond en bleef een paar uur naast mijn bed zitten. Af en toe kwam mijn moeder binnen of die avond mijn zus en dan werd er wat gepraat: hoe gaat het thuis? heb je al iets van je vader gehoord? Het was volgens ons nogal een zielig geval, die Cis, want haar vader was een misdadiger en door de Duitsers opgepakt, hij had misschien wel gestolen, dacht mijn moeder, hij zat in Amersfoort en wij moesten de groeten hebben, zei Cis. Wij konden er niet toe komen de groeten terug te doen, maar wij hoopten wel dat Cis en haar moeder en zusjes zich er goed doorheen zouden slaan. Als zij zo naast mij zat, dan had ik vaak het idee dat zij luisterde naar wat bij ons in de huiskamer werd gezegd en ik verbaasde mij er wel eens over dat zij niet gewoon in de huiskamer ging zitten. Zij vroeg aan mijn zus of alles goed ging en had bij het zien van de heimweetranen met een effen gezicht en een wat scheve mond woorden van bemoediging, Ik zou er iets voor geven mij deze tekst te kunnen herinneren (het moet toch wat voor haar geweest zijn) , ik weet alleen dat het bemoedigend klonk 'aan alles komt een eind' of zoiets. Ik zag haar een paar jaar geleden op de televisie, ze nam het op voor bejaarden o.i.d. en ik dacht: je moest eens weten hoe graag ik je zou spreken. Zij zal daar wel geen behoefte aan hebben, denk ik.

Ja, dat avondje thuis, lente 1944. Een kopje namaakkoffie met misschien een biscuitje, dan kreeg ik een hand van Cis en riep zij 'welterusten' naar de huiskamer en kwam mijn moeder met een warme kruik en een extra deken voor de nacht. Iedereen naar de w.c. en het licht uit en dan maar hopen dat er geen luchtalarm zou komen.

Naschrift. Nu, in 2008, inmiddels 80 jaar, vind ik het nog steeds onbegrijpelijk dat er zoveel slechtheid in de wereld kan bestaan. En zoveel adoratie waardoor schurken volgelingen vinden, bereid de misdaden voor hen uit te voeren: de tweede wereldoorlog, Idi Amin, Kosovo, de elfde september, noem maar op. Ik heb tijdenlang nagedacht over de Wannseeconferentie, waar een twintigtal mensen een besluit nam met betrekking tot het uitroeien van een volk. Hoe slecht moet je zijn om een medemens het leven niet te gunnen en daar is gedacht en gepraat en beslist over het vermoorden van een heel volk. En wat waren dat voor mensen? Knappe, goed-uitziende, goed-gevoede, goed-opgeleide officieren, met in hun privéleven een gezin met vrouw en kinderen. Sommigen hielden van literatuur, anderen van klassieke muziek, er was de bekende voorliefde voor kunstwerken, bekend omdat ze overal de musea lieten plunderen.

En ik kom altijd weer uit bij mijn vader. een correcte man, dol op mijn moeder, in de crisistijd op eigen kracht dat gezin met vijf jonge kinderen op de been houdend met keihard werken in slechte omstandigheden. Overal om zich heen de onrechtvaardigheid ziende van bazen contra knechten. Met twee jaar zijn vader verliezend en zijn hele jeugd moeten aanzien hoe zijn moeder aan het begin van de vorige eeuw met wasjes-doen voor lastige mevrouwen haar gezin van zes kinderen moest zien groot te brengen. Toen hij twaalf jaar werd was hij trots en gelukkig te mogen gaan werken in een tochtige steenkoude werkplaats met lange werkdagen, bescheiden en beleefd opgevoed en gelukkig eindelijk zijn bijdrage te kunnen leveren. En 's avonds en zaterdagsmiddags naar school, naar de tekenakademie. Ik heb mijn vader niet anders gekend dan na al het werk zittend aan zijn bureau, studerend en lezend en zich ontwikkelend. Dat bureau, ik zit er nu aan, heeft hij met alle andere meubelen, gemaakt in 1924 toen hij met 22 jaar met mijn toen 18-jarige moeder moest trouwen, waarna zij binnen vijf jaar vijf kindjes kregen. De pastoor is daarna nog eens langs geweest, voorzichtig opperend dat de wieg nog steeds leeg was. Ik weet niet hoe mijn vader dat toen heeft rechtgebreid. Hij was een geziene figuur, zeer hulpvaardig, wat zijn ogen zagen maakten zijn handen, hij las veel, hij maakte meezingnummers en voor de grap de geinigste limmericks, zo uit zijn mouw geschud. Ik heb nog een paar ellenlange gedichten van hem, gemaakt voor bijvoorbeeld mijn vijfentwintig jarig huwelijksfeest. Hij heeft mij jaren geleden een gedichtenbundeltje uit 1907 gegeven, dat hij van de kampcommandant had gekregen bij zijn vrijlating in 1946 met de opmerking: "U bent toch de enige die er in leest". Er staan stempels op, ik zal het opsturen.

Als mijn vader in de twintiger en dertiger jaren nou eens gewoon was warmgelopen voor de S.D.A.P. in Nederland, de Sociaal Democratische Arbeiders Partij van Pieter Jelles Troelstra , van Gorter en van Roland Holst, die partij waarin hij thuishoorde en waarvoor hij veel had kunnen betekenen. Waar kwam in 's hemelsnaam die vreemde tic vandaan om zo idolaat te zijn van alles wat Duits was tot bijna aan zijn dood in 1990, en alles wat Nederlands was als onbetekenend en waardeloos af te doen. Een Nederlander tot in zijn verre voorvaderen. Ik durfde het niet, maar in de zeventiger jaren had ik graag hulp gevraagd aan dr. Lou de Jong. Ik heb dus nog steeds geen verklaring voor het feit dat mijn vader tot de foute Nederlanders behoort en mogelijk is die er ook niet en is het inderdaad gewoon een tic geweest, een afwijking.