Na Dolle Dinsdag: van onderkomen naar onderkomen

Deel 2 van mijn verhaal 'Aan de andere kant' Toen kwamen de berichten, Duitsland ging de oorlog verliezen, wat doen. Vermoedelijk om mijn zusters te beschermen tegen wraaknemingen van landgenoten en misschien nog meer om van m’n vader af te komen, werd er besloten op de bewuste ‘Dolle Dinsdag’ uit Nederland te vertrekken richting Duitsland. De trein voor ons werd beschoten en er vielen vele doden onder deze vluchtelingen. Ook een vrouw met vijf kinderen, die we kort tevoren hadden gesproken. Later heb ik nog gedacht, zo hebben zij in ieder geval een hoop ellende gemist.

Landschap van Oostenrijk waarin wij urenlang liepen met 13 stuks bagage. Foto is in 1973 genomen, toen ik terug ging naar Oostenrijk.

Wij kwamen in een kamp in Noord-Duitsland terecht. De plaats weet ik niet meer. Dit duurde echter niet lang. Een N.S.B.’er uit onze straat, hij was geloof ik loodgieter, een zeer onaangename man, zou de kampcommandant worden. Mijn moeder had hem al nooit kunnen uitstaan vanwege zijn grote bek. Ze zei, van mijn leven ga ik niet doen wat die man zegt. We moeten hier zo gauw mogelijk weg. En dus ging zij, met Marianne en Tony op pad om papieren te krijgen, die het mogelijk maakten weg te komen. Zij waren weggegaan zonder mij iets te zeggen. Die dag is me altijd bijgebleven als een dag vol angst. Ik kon ze geen van allen vinden, ik vroeg iedereen en niemand wist het. Ik liep huilend en snikkend door het stadje om ze te zoeken en verging van angst, want ik dacht op het laatst dat ze vertrokken waren en mij achtergelaten hadden. Als je 13 jaar bent is dat wel erg en ik hing (toen nog) zo ontzettend aan mijn moeder, als een klit. Ze kwamen dus wel terug, maar aandacht voor mijn opluchting en verdriet was er niet. Ik geloof dat het toen begon dat de kinderliefde begon af te brokkelen en later steeds meer door andere voorvallen.

Het heette dus pakken en wegwezen. De papieren waren klaar, we mochten naar Oostenrijk reizen. Dit was het enige adres dat ze konden opgeven, anders kreeg je geen afreispapieren, het was het adres, waar Tony en ik de tweede keer in Oostenrijk geweest waren. We hebben er heel lang over gedaan. Van plaats naar plaats, grote omwegen. We konden vaak bij de ‘Bahnhofsmission’ overnachten, maar grotendeels sliepen we in de treinen op de grond, op de bagage in de gangen leunend tegen de treinwand. Als het even ging, legde mijn moeder mij in het bagagerek, dus een voordeel dat ik nogal klein van stuk ben. Wij allemaal trouwens. Het gebeurde ook, dat we op een perron zaten, waar we moesten verdwijnen als er luchtalarm was, want meestal werden de stations bestookt door diepvliegers. De mensen werden dan in de schuilkelders gejaagd door soldaten. Dit gebeurde o.a. op het station van Kassel, dat herinner ik mij nog het beste. Wij maakten ons klein tussen onze koffers met een deken over ons heen en zo gingen we in het donker op als zijnde ook bagage. Dat bracht wel met zich mee dat we getroffen konden worden, maar daar werd je hoe langer hoe onverschilliger onder en de hoofdzaak voor ons was, dat onze spullen niet gestolen konden worden. ’t Is maar hoe je het bekijkt. Doodgaan kon je overal. Maar wij overleefden dit steeds weer en reisden verder. Kriskras richting Oostenrijk. Wassen deed je je maar zelden, soms was er wel een pomp op een perron en daar plensden we maar wat water in ons gezicht. Het was wel gek, maar te eten hadden we steeds weer. Die Bahnhofsmission was een goede uitvinding. Ze lieten de kinderen niet verhongeren en we kregen vaak wat mee voor onderweg. Zo zakten we af naar het Zuiden, Kassel, Regensburg, Nürnberg, Passau. We kwamen niet in St. Martin terecht, maar in Bad Ried i.Innkreis. Ergens bij Linz en Passau. Dit was een garnizoenstad en m’n zuster kreeg daar werk bij de militairen.

Inmiddels was er ook weer contact met m’n zus Hannie, die aan het Oostfront bij het Duitse Rode Kruis werkte. Geen gezellig ziekenhuisbaantje, maar het verzorgen achter het front van uit elkaar geschoten soldaten. Ze was in de buurt van Hirschberg im Riesengebirge, het huidige Jelenia Gora. Mijn moeder besloot met mijn broer en mij naar Hannie te gaan. Marianne wilde persé niet mee, zij had daar haar draai kennelijk gevonden. En zo begaven wij ons weer op weg. Met de trein, liftend en lopend. Slapen in een prieeltje of op stations en waar het verder nog mogelijk was. We trokken om Tsjechië heen naar Chemnitz en Görlitz. Hielden ons ergens onderweg ook nog een tijdje in een klein dorpje op, ondergebracht bij een alleenstaande vrouw (met een paar krengen van ganzen zoals ik toen vond en er als de dood voor was als ik langs ze heen moest). Ergens zijn we ook eens op een kasteel uitgenodigd door een baron met z’n vrouw en een stel kinderen. Dit was even kort een rustige periode. De barones liet me zien hoe je op een spinnewiel wol kon spinnen. Ze hadden maar een klein deel van het kasteel in gebruik, want personeel was er niet. De naam klonk als Baron v. Hauckwitz.

We arriveerden met de trein in het stikdonker (vanzelfsprekend overal verduistering) op het station van Hirschberg. Hoe zus te vinden en zij ons. Maar ons onvolprezen familiefluitje bracht meteen succes. M’n broer floot de opening en het antwoord klonk uit het donker meteen op. Een zeer vreemde gewaarwording maar we waren allen erg blij elkaar weer te zien. Dit was de zuster waar ik heel goed mee kon opschieten. Zij was, ca. 20-jarig, ook van huis gegaan om de huiselijke ellende te ontlopen. Ze kwam wel in een ander soort hel, maar die was niet zo dicht bij haar. We kregen een onderkomen in de Schützenstrasse 10, de fam. B. hadden een kamertje voor mijn moeder en mij en Tony kwam op het plein daarachter bij een ouder echtpaar op de Adolf Hitlerplatz te wonen. Hij kreeg in de fabriek waar hij moest werken de opdracht loopgraven te graven met andere jongens en mannen. Dit was gedwongen vrijwillig, als je weigerde had je geen bestaansrecht. Dit was in de buurt van Breslau, dat weerstandskrachtig gemaakt moest worden. Aan de ene kant werkten de Poolse en Russische krijgsgevangenen onder bewaking en zij werkten aan de andere kant. Voor een nogal tengere 16-jarie jongen geen gemakkelijke opgave, temeer daar zijn dagelijks voedsel bij die oude mensen hoofdzakelijk uit wortelensoep bestond. Moeder moest in dezelfde fabriek gaan werken in de Lichtpauserei. Het ging daar om hoogst geheime documenten. Aan het hoofd stond de vrouw van de vroegere directeur, die natuurlijk ook niet meer thuis was, de fabriek werd in dienst van de oorlog gesteld. Ik moest daar naar school. De fam. B. had twee dochters van mijn leeftijd, Ute en Christa, aardige meisjes, waar ik het wel mee kon vinden. Op school werd “die Glocke” van Schiller behandeld, maar we kwamen niet ver. Het boekje heb ik later meegenomen om steeds weer verdere stukken uit mijn hoofd te leren en jaren lang heb ik mijn familie op de zenuwen gewerkt door steeds weer gedeelten hieruit te citeren.

Terug naar de Schuetzenstrasse. Ik was een keer bij mijn moeder op haar werk en zag dat zij in die Lichtpauserei een groot apparaat hadden staan met een grote, ronde glasplaat die niet verticaal maar horizontaal rond was, dus het middelpunt zeker een halve meter lager dan de randen. Die glasplaat was zo groot als een biljarttafel en heel belangrijk. Op een dag gebeurde hiermede een ongeluk. Mijn moeder had er een zware tang op laten vallen en daar kon de glasplaat niet tegen. Zij werd onmiddellijk wegens sabotage gearresteerd en weggevoerd. Aan de directrice was het te danken dat zij weer vrij kwam en haar onschuld bewezen kon worden. Wij zaten natuurlijk niet altijd bij die mensen in de huiskamer, maar verbrachten een deel van de avond ook op het kleine bovenkamertje door. Vanzelf was daar verder niets, geen radio, geen speelgoed en toch waren dit uurtjes waar ik een prettige herinnering aan heb. Mijn moeder had een goede zangstem (zij zong in haar jeugd in het weeshuis in een koor als solo sopraan) en ik had natuurlijk nog wel een kinderstem, niet zo’n lage rokersstem als tegenwoordig. Ze leerde me dan leuke kinderliedjes zoals:

Er schommelt een wiegje in ’t bloeiende hout, Een wiegje met bloemengordijntjes. Dat hebben twee vogeltjes samen gebouwd En zie eens hoe keurig en fijntjes.

Of:

Over de paardentram. Tingeling, tingeling, Daar komt de tram al aan Chauffeurtje laat je paardje even staan.

Hier hadden we een ongekende intimiteit, die zeer zeldzaam was in mijn jeugd en ik genoot er zeer van. In die tijd vluchtten er ook velen uit Zevenburgen naar het Westen, weg van de Russen. Bij de instanties, zo ook bij de politie, kwamen vele tragedies voor. Eenmaal was ik erbij (je moest haast voor alles naar de politie, bonnen, geld, toestemming voor dit of dat) en trof daar een aantal van deze vluchtelingen aan. Zij waren aangevoerd in transporttreinen, opgepropt in goederenwagons honger en kou lijdend. Een man stond te huilen en vroeg toestemming om zijn vrouw te mogen begraven. Zij was onderweg gestorven en hij had haar in een jute zak buiten de trein vastgebonden, want een lijk konden ze in die propvolle wagon niet houden. Hij wilde haar echter niet uit de trein in het open veld gooien, maar haar bij aankomst begraven. Het waren hartverscheurende tonelen.

Verder waren het angstige dagen. Kerstmis kwam dichterbij. Het werd een koude winter en het sneeuwde vaak. Op een dag mocht ik mee naar de “Schneekoppe”. De hele familie B, d.w.z. man, vrouw, kinderen en ik gingen op pad met meerdere sleeën, de hele dag door de bossen naar boven. Pa had een grote rugzak bij zich en ik vermoedde dat hij met een missie onderweg was. Vrouw en kinderen waren een goede camouflage, denk ik. We suisden later allen door de bossen en het sneeuwde lange tijd, het was prachtig en de oorlog leek die dag een beetje verder weg. Kerstmis hebben we bij die mensen kunnen doorbrengen. Mijn moeder kon het heel goed vinden met de oma, die ook inwoonde. Wij woonden daar met ‘huiselijk verkeer’. We hadden onze eigen etensbonnen en kregen zelfs briketten waar we op ons zolderkamertje niet veel aan hadden maar altijd nog konden dienen als ruilobject en in de kelder mochten opslaan. Bij het stapelen zeiden we tegen elkaar, moeder en ik, zijn we die briketten aan het opstapelen voor de Russen? Want het front kwam steeds naderbij. De gruwelijkste verhalen deden de ronde van verkrachtingen etc. en iedereen, maar vooral de vrouwen hadden daar natuurlijk de grootste angst voor.

Hannie was allang weg, die werd al ca. een week na onze aankomst naar Lahn in West-Duitsland verzet, dus ons samenzijn met haar was kortstondig. Een keer liet ze me vanaf haar kamer van boven af in een zaal met gewonden kijken. Het was afschuwelijk wat daar allemaal te zien was. Toen het Russische front ca. 15 km bij ons vandaan was, vonden we het de hoogste tijd met onze povere bagage zien weg te komen. De familie B. wilde kort na ons ook vertrekken en pakte praktisch niets in, alleen alles voor de baby, die ze ook hadden. Ik heb natuurlijk nooit meer ervaren of ze dat nog gelukt is. Moeder, Anton en ik gingen naar het station waar het een grote chaos was. Dik ingepakte mensen met koffers en dekens verdrongen elkaar bij de treinen, die nog steeds vertrokken maar niemand wist waarheen of wanneer. Maken dat je weg komt was het devies. Wij vertrokken dus zuid-westwaarts en kwamen in de nacht in Polaun (Polubny) aan de Tsjechische grens aan. Een voor mij onvergetelijke nacht. Het was bitter, bitter koud en daar heb ik mezelf toen gezworen, als we dit allemaal overleven zal ik er voor zorgen dat ik het nooit in m’n leven meer zo koud zal hebben. De donkere perrons zaten vol, hoofdzakelijk oudere en zieke mensen deels in rolstoelen, tenminste in mijn herinnering. Tony en ik probeerden wat drinkbaars op te duikelen en ontdekten dat er ergens iets warms te drinken werd verdeeld, soep of thee. Wij zijn toen beiden gaan ronddelen en kregen menige dankbare blik van die kleumende oudjes. Tot er weer een trein bleek te vertrekken, ze wilden ons echter niet opnemen. Alleen oude en zieke mensen werden erin gelaten. Toen knapte er ineens iets in mij. De soldaat die mij de weg op het platvorm van de trein wilde versperren, viel ik aan en hoewel ik natuurlijk geen partij voor hem was, ging hij opzij, waarschijnlijk geschrokken door het fanatisme waarmee ik te werk ging. (Da werden Weiber zu Hyänen – Schiller) Het was een trein met een kolenlocomotief en na een tijdje door het nachtelijke en besneeuwde landschap geboemeld te hebben, bleek er opeens brand te zijn op het balkon waar alle bagage opgestapeld was. Het was een open balkon en de vonken die over de trein vlogen, hadden de boel in brand gezet. We hebben aan de noodrem getrokken. Anton sprong van de trein en gaf mij op het balkon handen vol met sneeuw om op de smeulende en rokende bagage te gooien. Dat was dat, brand geblust, de trein kon weer verder. Het bleek een trein te zijn die dwars door Tsjechië via Praag, Budweiss naar Wenen ging. In Praag hebben we een hele nacht in een tunnel gestaan want er werd een zwaar bombardement verwacht. Ik heb hier niets van gemerkt, lag in het bagagerek te slapen. Ben ik nu wel of niet in Praag geweest, vraag ik me wel eens af als mensen vragen of ik die mooie stad wel eens gezien heb. Wenen, ook een prachtige stad, ging ook geheel aan ons voorbij. Wel heb ik een goede herinnering aan een Weense dame. Wij moesten met onze bagage naar een ander deel van de stad, waar de trein richting Schärding-Ried zou vertrekken, en wilden onze koffers en pakken op de tram zetten. Deze ging er echter halverwege vandoor met een deel van onze spullen. We hadden dus het nakijken, maar een dame riep: ik wacht op u bij de volgende halte. En dit deed ze inderdaad. Ze stond daar met onze koffers en hielp ons nog verder op de volgende tram. Zoiets vergeet je niet in de chaos van die tijd, waar de mensen elkaar eerder bestalen dan hielpen. Dat was dus Wenen.

In Linz moesten we weer uit de trein en konden we bij de Bahnhofsmission op het station in stapelbedden overnachten. Plotseling zei m’n moeder: “Nee, hier blijven we niet, kom mee.” We kenden deze voorgevoelens van haar en volgden onmiddellijk. Weg van het station en lopen naar het open land buiten de stad. Het was al behoorlijk donker en toen begrepen we ook wat er stond te gebeuren. Het station werd door bommenwerpers platgegooid en waarschijnlijk zijn die mensen waar we kort tevoren nog mee gepraat hadden, alle omgekomen. Dit soort dingen gebeurden nog wat vaker. Als bij moeder het rode licht ging branden was het beter daar naar te luisteren. We gingen verder te voet en sjouwden met onze 13 stuks bagage langs ’s heren wegen. Het aantal dertien is me altijd bijgebleven omdat ik bij iedere gebeurtenis waar we alles moesten neerzetten of weer oppakken, ik steeds maar weer telde of we alles nog hadden. Dat was bijna een obsessie. Dit aantal pakken en koffers werd verdeeld over ons alle drie. Het maakte het lopen niet gemakkelijker en we moesten vaak een rustpauze inlassen. Onderweg klopten we aan om wat eetbaars en te drinken te krijgen. Wel kwam er onverwacht hulp opdagen. Een gedeserteerde Oostenrijkse soldaat was op weg naar huis en moest dezelfde kant op. Hij maakte ons steeds weer moed verder te trekken en hielp ons met dragen. Hij was daardoor vanzelf ook wat minder opvallend, want deserteren was niet niks.

Zo kwamen we uiteindelijk op het station Bad Ried aan. Kapot en doodmoe. Het adres van m’n zuster Marianne wisten we niet, dus waar haar te vinden. Moeder en Tony bleven in de restauratie van het station achter en ik ging op zoek omdat ik met de taal ook het beste overweg kon. Op mijn weg richting centrum kwamen er ineens op klaarlichte dag diepvliegers die schoten op alles wat zich bewoog (het was immers een garnizoenstad). Ik schrok ontiegelijk en dook op aanwijzing van een voorbijgaand soldaat achter een dikke boom. Ook dit ging voorbij en later toen we in het stadje liepen en er kwam luchtalarm, bijna iedere dag, gingen we alleen aan de kant in een deuropening staan en probeerden te vermijden om in een schuilkelder te gaan. Dit was natuurlijk zwaar verboden maar omdat iedereen maakte dat hij wegkwam, was er niemand om ons weg te jagen. Na die eerste keer, nog op zoek naar Marianne, begon ik maar voorbijgangers te vragen, vooral militairen, of ze haar kenden. En ja hoor, na een tijdje had ik beet. Iemand wist waar ze eventueel kon zijn en via, via vond ik haar bij kennissen waar ze op bezoek was. We togen dus naar het station en weer was er een gedeeltelijke familievereniging. We kregen op de gewone manier weer een dak boven ons hoofd toegewezen. Die weg hadden we wel geleerd te gaan. Wat ik me daar nog van herinner is, dat die vrouw als maar bang was dat we haar tapijten, van die wollen dingen op de grond, kapot zouden maken bij het uitkloppen in haar tuin. “Oh, meine Teppiche” riep ze dan verontwaardigd. Op een avond, toen er weer luchtalarm was en de vliegtuigen en afweergeschut goed hoorbaar waren, stond ik voor het raam naar buiten te kijken en dacht, of liever gezegd bad, laten er alstublieft een paar bommen bij ons vallen, direct op onze kop, dan zijn we tenminste overal vanaf. Soms was het leven bijna ondragelijk geworden, onder meer ook door de steeds weer terugkerende ruzies onderling. We kregen op dit adres ook vaak bezoek van een Oostenrijks soldaat. Hij was verliefd op Marianne en bracht ons altijd eieren mee. Hij kreeg van mij de poëtische bijnaam Eierenbinki. Deze jongeman uitte zijn afkeer over de hele oorlogstoestand en had helemaal geen fiducie in het nazidom. Hij zou het liefst deserteren. Helaas kwam het daar niet van, want hij werd verraden, zijn uitlatingen waren bij de hogere pieten beland en hij werd gearresteerd. Toevallig was ik in de buurt en zag hoe hij de cel in ging. Ik dook gauw weg, want ik schaamde me dood. Het deed me heel wat, vooral omdat ik een zwaar vermoeden had wie hem verlinkt had en daardoor kon ik dit nooit vergeten.

Ik mocht een keer alleen met de trein, vermoedelijk naar St. Martin, dat was niet zo ver. Ik had mijn treinkaartje niet meer en was gedwongen te gaan liften. Ik mocht mee met een kar waar lange boomstammen op lagen, en zittend daarop zag ik parallel met de landelijke weg rechts van ons de spoorweg liggen. De gemiste trein kwam daar voorbij en ook nu waren er weer beschermengelen voor mij aan ’t werk geweest want ik zag hoe die trein door diepvliegers aan puin werd geschoten. Er werden natuurlijk in die tijd heel wat militairen vervoerd dus de bedoeling was duidelijk. Dit bericht had mijn familie nog eerder bereikt dan ik thuis was dus die waren in alle staten of ik daar eventueel bij omgekomen was. Die kar reed met paarden dus we kwamen maar langzaam vooruit. Vandaar hun ongerustheid. Deze beschermengelen hebben mij in m’n latere leven ook nog heel vaak begeleid. In 1948 miste ik de bus, ook weer door het verliezen van mijn buskaartje van Laren naar Amsterdam en ging toen liften. De bus moest ik laten vertrekken en kwam die later met de auto die me opgepikt had, voorbij. Van voor naar achter helemaal opengescheurd door een obstakel op de weg op de hoogte van de ramen, dus er waren aan die kant vele gewonden. Er zijn nog meer zulke voorvallen geweest, maar deze horen op het moment niet verder in dit verhaal thuis.