Ik sta bij villa ‘West-end’, vlak bij de brug aan de Veestraat. Tegen vier uur ga ik naar huis. Een buurmeisje gaat me voorbij, ze groet me niet, ze draagt een Duits uniform. Uit schaamte heeft ze haar petje - in de gehate kleuren oranje, blanje, bleu – maar afgezet nadat ze het ‘Herrenvolk’ heeft mogen uitzwaaien. De tekst op sommige legerwagens: ‘Wir kommen zurück’ zal haar enige hoop op een goede afloop van de oorlog hebben gegeven.
Om die woorden jouwen de Helmonders de moffen uit. Toch probeert het Duitse leger enige tijd later bij het Ardennenoffensief, een corridor naar Antwerpen te leggen. Het scheelt geen haar of hun belofte komt uit.
Ik ben twaalf en volg met spanning de gebeurtenissen. De school is gesloten. Alle dagen is er in de stad wat nieuws te beleven. De Duitsers zetten de Zuid-Willemsvaart als verdedigingslinie in. Vóór de brug aan de Veestraat plaatsen ze spoorbielzen schuin in het wegdek om geallieerde tanks tegen te houden.
Elders, in de Warande, moeten schuttersputten worden gegraven. Dit werk moet op bevel van de vijand door onze stadgenoten worden uitgevoerd. Iedere man die zich op straat bevindt, kan gedwongen worden mee te werken.
Na Dolle Dinsdag komen heel wat onderduikers boven. Enkelen zijn onvoorzichtig en tonen zich op straat. Als ze gepakt worden, zullen ze niet voor dit werk worden ingezet maar zonder pardon naar de Heimat worden afgevoerd.
Eén van hen komt elke dag door onze straat lopen. Hij is dik bevriend met de zonen van de schoenmaker aan de Steenweg in de woningen ‘Rust-Roest’.
Enkele dagen vóór de bevrijding zie ik op de Steenweg een groep van meer dan honderd mannen aankomen. Ze worden geëscorteerd door twee Duitse soldaten, het geweer in de aanslag, één vóór en de andere achter de colonne. Wanneer de groep zich ter hoogte van Rust-Roest bevindt, is er ineens sprake van de spannende gebeurtenissen waar ik op gewacht heb.
De deur van de schoenmaker staat open, een jonge kerel uit de groep gearresteerden vlucht met een noodgang naar binnen, terwijl tegelijkertijd een man met een matras op zijn schouder naar buiten stapt. Zijn gezicht is verborgen maar aan de kreupele gang herken ik Leo, één van de zonen van de schoenmaker. Hij voegt zich bij de groep en loopt naast zijn vriend Heintje. Haast ongemerkt gaat het matras van zijn schouder naar die van Heintje.
De groep gaat de hoek om, slaat links af. Hier zondert de drager van het matras zich af en gaat het pad in dat zich achter de huizen van ‘Carp’ bevindt, daar waar tandarts Wolters woont. Slechts een enkeling is ooggetuige, waaronder een twaalfjarige jongen.
Later is Leo, nog vóór hij met de schop aan het werk moest, als Volkommen Nutzlos naar huis gestuurd.