Geboren in Kamp Vught

1945, Vught

Op mijn eenentwintigste jaar kreeg ik te horen waar – en onder welke omstandigheden – ik in de maand januari anno 1945 in Vught was geboren. Niet in een mooi huis, in dat vriendelijke plaatsje in Brabant. Nee, zei mijn moeder fel, je bent geboren in het Kamp Vught.

Hoezo, hoe kwam dat? Nou, dat kwam omdat zowel je vader als je stiefvader tijdens de oorlog lid waren van de NSB. En trouwens, je oom had ook nog een SS-opleiding moeten volgen wat voor alle drie, na de oorlog, jaren gevangenisstraf tot gevolg had.

Na dit gesprekje onder vier ogen – ’t zal niet langer dan 5 minuten hebben geduurd – werd me duidelijk te verstaan gegeven dat ik dit verhaal nooit aan iemand mocht vertellen. De goede naam van de familie was er immers mee gemoeid en er werd toch al zoveel gekletst. Als verdoofd stond ik daar. Daar gingen mijn geschiedenislessen van school. Wat nu?

 

Amerika Nu woonde ik in die tijd in Amerika waar het fatale drieletterwoord de mensen weinig zegt. Zo volgde een tijd waarin ik kon bijkomen van de eerste schok en de hele zaak langzaam verdrong. De Tweede Wereldoorlog kwam daar nooit of nauwelijks ter sprake, zeker niet in mijn leeftijdsgroep. Maar toen ik na tien jaar weer terugkeerde op vaderlandse bodem – en nu voorgoed, veranderde de situatie en werd ik al snel met mijn neus op de feiten gedrukt. Ik merkte dat er hier nog steeds over werd gepraat. Op de radio, op de televisie, in cafés en op kantoor. Als een loden last voelde ik het gesprek van tien jaar terug op mijn schouders vallen. Kwam het onderwerp in mijn directe omgeving ter sprake, dan kreeg ik last van schuldgevoelens en angsten. Ik klapte dan totaal dicht. Mijn geboorteplaats durfde ik niet meer te noemen. En het tonen van mijn paspoort werd een steeds toenemend probleem, ofschoon er natuurlijk honderdduizend mensen rondlopen die in Vught zijn geboren. Maar die zijn ‘onschuldig’. Je voelt je een geslagen hond, hebt het gevoel dat iedereen meteen door heeft wat er aan de hand is, zodra jij het woord Vught uitspreekt. En dan die schuld tegenover mijn ouders en de rest van de familie, als ik er per ongeluk toch eens over sprak. Ik mocht ze immers niet verraden!

Je snapt er niks van Het duurde niet lang of ik voelde me, na die tien jaren van relatieve vrijheid, in een benauwd wereldje van vijandigheid. Ik herinner me die sollicitatie nog: de opmerking ‘wat leuk, u bent in Vught geboren, waar precies en hoe heette de straat, weet u dat nog?’ Zat daar wat achter of was het alleen maar aardige belangstelling? Je begint aan alles te twijfelen. Ook de opmerking van een vriendje, nadat ik had gevraagd of zijn ouders mij wel mochten: ‘Nee, natuurlijk niet, jij bent toch een kind-van’. Daar kan je het dan mee doen, daar hoefde je dus niet aan te twijfelen. Op een gegeven moment ben ik over het probleem gaan lezen. Doodeng vond ik het om een boek over de ‘foute’ Nederlander te kopen. Bij de kassa ‘zag’ ik ze kijken! Ook probeerde ik erover te praten. Met mijn moeder in de eerste plaats. Een levensgroot fiasco. Met als resultaat alleen maar ruzies, huilbuien en wederzijdse verwijten. ‘Jij kunt hierover helemaal niet praten’ en ‘Wat denk je wel?’, was dan haar antwoord.

Is er dan niemand…? Van wat ik in die tijd doormaakte, begreep niemand iets. Heel soms probeerde ik het wel eens bij een goede vriend of vriendin. ‘Jij kunt er niets aan doen, je hebt er niets mee te maken, dus waar zit je nu mee?’ waren de standaard uitdrukkingen die ik, hoewel ze welgemeen en als troost waren uitgesproken, voelde als evenzoveel klappen in mijn gezicht. Ik zat er namelijk wel mee en ik had het idee dat ik er wel mee te maken had. Bovendien bleef ik het moeilijk vinden om me in allerlei bochten te wringen, zodra een gesprek op de oorlog terecht kwam. Dan hield ik mijn mond maar, kroop weer weg of redde me er weer uit met kleine leugentjes en smoesjes, die de discussie een andere wending gaven. Totdat ik, in 1986, via een vriendin terecht kwam bij de Werkgroep Herkenning. En dat was niet alleen een openbaring, maar ook een redding. Een veilige haven! Een plek waar je met gelijkgestemden kon praten, zonder verwijten, zonder achterdocht. Eindelijk een begrijpende ploeg lotgenoten, hoe bizar die term ook klinke, die me begrepen, die dezelfde gevoelens en angsten uitspraken, bij wie ik een band voelde en bij wie ik niet voortdurend op m’n tellen hoefde te passen en over mijn schouder hoefde te kijken of er soms iemand meeluisterde. De bijeenkomsten en ontmoetingen betekenden geborgenheid. Maar de paniek bleef toch nog komen zodra ik artikelen las in de krant of uitzendingen op de televisie zag, die over de oorlogsjaren gingen. Altijd weer het risico om bekende namen tegen te komen. Wat inderdaad af en toe het geval was.

Rondom Tien Dan is het inmiddels 1989. In een uitzending van ‘Rondom Tien’ ditmaal een gesprek tussen kinderen van verzetsmensen, joodse slachtoffers en NSB-ers. Ik zit gespannen voor het toestel, te wachten tot de ellende weer over mij heen zal komen. Verschillende mensen vertellen hun verhaal, veel herken ik, met sommige kan ik meevoelen, met andere niet echt. Het is ook allemaal zo persoonlijk. Dan opeens een felle confrontatie… Een zoon van een verzetsvader haalt fel uit naar een dochter van een NSB-er. Hij wil niets, maar dan ook niets te maken hebben met ‘ons soort’. Hoe is het mogelijk? Na al die tijd moet er toch eens een eind aan komen. Maar van een verzoening is geen sprake. En dan, plotseling, midden onder die discussie, voel ik me langzaam boos en verontwaardigd worden. Ik begrijp zijn kant goed, maar waar zijn we nu mee bezig? Wij zijn toch allemaal kinderen-van, dus wie verwijt nu wie? Het is toch duidelijk dat wij, vijftig jaar na dato, de keuze van onze ouders afkeuren? Moet ‘ons soort’ dat juk dan blijven dragen en de rest van ons leven de schuld van onze ouders mee zeulen? En hoe kan hij zo met de gevoelens van een ander omgaan?

25 jaar later Die uitzending heeft me meer geholpen dan ze bij de televisie hebben kunnen bevroeden. Ik kan mezelf nu voor het eerst afvragen: ‘waar zit ik eigenlijk mee?’ En ik kan die vraag nu ook voor mezelf beantwoorden met: ‘Ik wil er niet meer mee zitten. Ik wil het juk afgooien wat niet van mij is. Ook de schuld hoort niet bij mij. En ik heb ook geen zin meer om het uit te leggen, verklaringen af te leggen, excuses te vinden en te bewijzen dat ik niet fout ben’. Het lucht op. De ontkoppeling van ‘een kind zijn van’ heeft (bijna) plaatsgevonden. Ik ben ook blij met een paar goede vrienden en vriendinnen die me altijd geaccepteerd hebben, ondanks ‘het geheim’. Het zal af en toe nog best moeilijk zijn en ik weet ook dat het altijd een deel van mijn leven zal blijven, maar voor mij is de bevrijding dan toch gekomen. Vijfentwintig jaar na het gesprekje dat zo’n invloed op mijn leven heeft.