Er waren overigens al een paar maal weer lieden van de B(innenlandse) S(trijdkrachten) aan de deur geweest omdat men gehoord had dat op dat adres een jonge man gesignaleerd was, terwijl ook bekend was dat de notariszoon deel uitmaakte van het Nederlands Legioen. Ik wilde niet afwachten tot er weer huiszoeking kwam en na twee dagen uitrusten besloot ik mezelf te melden bij het doorgangskamp waar ook mijn ouders en hun gastheer aanvankelijk naar toe waren gebracht : een grote oude villa in het centrum van het dorp.
Ik werd daar door een of andere elitaire oudere man afgeblaft , nauwelijks ondervraagd en vervolgens onder gewapend geleide naar de zolderverdieping gebracht. Daar bofte ik dan nog mee, werd mij door enkele daar aanwezige gedetineerden verteld, want benedenverdieping en kelder waren voorbestemd voor mannen die als “zware gevallen” gediagnosticeerd waren. Na enkele dagen wist ik dat ook wel uit eigen ervaring. Op weg naar buiten moest je natuurlijk de benedenverdieping passeren en ik heb daar dan ook een paar maal verdachte geluiden gehoord die de sterke verhalen zeker voor een deel aannemelijk maakten. Volgens de overlevering waren de meest gebruikte martelmethoden het met gummiknuppels bewerken van het onder stromend water in de langgerekte ijzeren wasbakken liggende naakte lichaam en het daarop uitdrukken van brandende sigarettenpeuken. Van één van de in dat verband genoemde slachtoffers was de naam mij wel bekend.
Zijn vrouw was ook in dit kamp; in een entresol beneden ons was een vrouwenafdeling en als wij naar de begane grond moesten passeerden we de ingang van het vrouwenverblijf. Zo kwam het dat ze mij regelmatig zag en blijkbaar inspecteerde want bij een van die gelegenheden zei ze dat ik m’n jas moest uittrekken omdat ze daar een paar knopen wilde aanzetten ! Tot dat moment waren wij onbekenden voor elkaar, al kende ik de familie wel van naam. Dat zorgzame gebaar deed me goed in die gure omgeving.
Want guur was het daar in dat kamp, zeker in de tijd dat ik daar was, eind april begin mei 1945. De eerste dag van m’n verblijf werd ik al geconfronteerd met de zoon van een poelier die ik herkende (hij was bevriend met mijn broer). In die villa liep hij rond met een B.S. band om z’n arm en kwam blijkbaar naar de zolder om zo maar eens aan mij te vragen wat ik allemaal voor slechts op m’n geweten had. Ik antwoordde zo kort mogelijk en naar waarheid.
Ik liet niet merken dat ik hem kende en of hij mij kende weet ik niet. Hij liet dat in ieder geval niet blijken, bejegende mij op agressieve wijze en liet duidelijk merken dat hij me niet geloofde terwijl hij ondertussen speelde met z’n wapenstok. Hij verliet de zolder en aangezien het incident nogal wat aandacht had getrokken kwamen er direct een paar mannen op me af om te vragen wat er aan de hand was. Ik haalde de schouders op en zei, gelukkig nogal zacht: “Och, niks. Gewoon machtswellust”. Alsof hij daarop had staan wachten stormde de provocateur weer naar binnen, ging pal voor me staan met op en neer zwiepende wapenstok en eiste dat ik hem zou vertellen wat ik zojuist gezegd had. Het lukte me om kalm te blijven en ik zei, enigszins verwonderd, dat ik alleen maar herhaald had waar we samen over gesproken hadden. Dat geloofde hij kennelijk niet maar na nog een minuutje zwiepen en me aankijken alsof hij me wilde vermoorden droop hij af. De toon voor m’n gelukkig kortstondig verblijf in dat onzalig oord was gezet.
Inmiddels had ik al gehoord dat mijn vader overgebracht was naar Avegoor. De notaris daarentegen was nog in het kamp. De leiding , althans wat daarvoor door moest gaan, had blijkbaar in de gaten dat wij iets met elkaar te maken hadden. Dat bleek toen we de volgende dag samen de opdracht kregen een wandeling door het dorp te maken onder leiding van een zwaar bewapende BS-er ; met schoenen zonder veters en mijn metgezel een overhemd zonder boord (in die tijd waren losse boorden nog veel voorkomend), zo shabby mogelijk gekleed heen en weer lopen door de lange hoofdstraat, met 5 meter achter ons een vervaarlijk uitziende BS-er. De bedoeling was natuurlijk ons te vernederen door ons zo den volke tentoon te stellen. We waren inmiddels al zo door de wol geverfd dat het goed lukte om net te doen alsof het ons geen donder kon schelen.
Ook onder die omstandigheden waren er toestanden waarbij humor om de hoek keek. In het kamp moest je meen ik ’s-morgens om 5.00 u. opstaan en was er om 5.30 u. appèl waar alle namen werden afgeroepen en iedereen moest antwoorden met “present”. ’t Kan best een beetje anders zijn geweest, maar niet veel want ’t was zo vroeg dat ’t nog behoorlijk koud was.
Ik zorgde ervoor dat ik naast de notaris stond zodat ik hem eventueel terzijde kon staan als dat nodig mocht zijn want hij was 63 jaar en dus, zeker voor die tijd, al oud . Zodoende zag ik gelukkig het NSB-insigne dat op de binnenkant van zijn , tegen de koude opgeslagen, colbertkraag gespeld was ! Met aanstoten en sissend fluisteren lukte het om hem tijdig op deze wonderlijke situatie opmerkzaam te maken, zodat hij het embleem kon verwijderen voordat iemand het had opgemerkt. Meest verrassende wat ik in dit doorgangskampje zag was een jongen die ik kende als Jeugdstormer en die voor deze gelegenheid uitgedost was met een B.S. band om de arm ! Ik heb ‘m even verbijsterd aangekeken en het, toen-ie niet reageerde, maar zo gelaten. En denk maar niet dat hij als verzetsman in de N.J.S. “geïnfiltreerd” was ! Daarvoor was ’t een veel te simpele ziel.
Ik geloof dat ik nog geen week in dat kamp had gezeten toen ik op transport werd gesteld naar Avegoor. Dat was wel een beter georganiseerd interneringskamp, al waren ook daar onder het bewakend personeel de nodige lieden die het kennelijk fijn vonden hun “macht” te misbruiken. De ongeveer 1000 mannelijke gedetineerden lagen met z’n allen op één grote zaal met houten britsen, 2 aan 2 en 2-hoog. Daarnaast waren er in een paar andere kleinere gebouwen enkele honderden vrouwen, waarvan velen kaalgeschoren. Mijn vader organiseerde een slaapplek naast hem, zodat hij z’n jongste zoon een beetje onder zijn hoede kon houden. In Avegoor zaten vogels van zeer diverse pluimage. N.S.B.-ers van de oude stempel, “brood”-N.S.B.ers, collaborateurs ( bv. aannemers en directeuren van bedrijven die aan de Duitsers hadden geleverd ), lieden die voor geld Joden en andere gezochten hadden verraden, kaderleden van de Jeugdstorm, leden van het Nederlands Legioen , een paar NSB-burgemeesters , enfin, van alles en nog wat. En wat de karakteristieke eigenschappen van de aanwezigen betreft leek het te variëren van zeer laag bij de grond tot integer met alle variaties daartussen.
Er waren of kwamen in de loop van de tijd ook enkele vrienden van mij binnen. Het waren leden van de Jeugdstorm die zich in de tweede helft 1943/eerste helft 1944 nog hadden aangemeld als vrijwilliger voor het Nederlands Legioen.
(Ik wil hier toch attenderen op het gegeven dat een zeer groot deel van de Nederlandse bevolking vóór het uitbreken van de 2e wereldoorlog fel anti-communistisch/bolsjewistisch was, ik denk een ruime meerderheid. Dat was m.i. te wijten aan twee hoofdoorzaken : De toen nog zeer grote invloed van de kerken die allergisch waren voor het door het communisme gepropageerde atheïsme en, als tweede, het behoren tot dat deel van de rijke westerse wereld waar het kapitalistisch stelsel de dienst uitmaakte.
Wat nu voor de meeste mensen onbegrijpelijk is en simpelweg als landverraad wordt gezien was in 1941/42 voor veel Nederlandse nationaal-socialisten een vanzelfsprekende consequentie van de door hun gehuldigde opvattingen, die zéker niet inhielden dat Nederland Duits grondgebied moest worden ! )
De leiding in Avegoor berustte bij een kleine man die ik niet anders kende dan met een pijp in z’n hand. Onder-commandant was een opvliegend mens. Daarnaast had je nog een soort opper-werkmeester en een stuk of vier werkmeesters. En dan natuurlijk nog een groot aantal met geweer bewapende “cipiers”. Alle niet-gedetineerden waren geüniformeerd of door armbanden met BS erop te onderscheiden.
Op zekere dag ontdekte ik onder hen mijn schoolvriend met wie ik najaar 1944 nog bij het notarisgezin hout gezaagd had. Hij was naar me op zoek om me te begroeten en een pakje af te geven van thuis. Dat moest omzichtig gebeuren want was natuurlijk verboden. De weken daarop gebeurde dat nog herhaalde malen, maar na een week of drie zocht hij me op en vertelde dat hij er de brui aan gaf omdat hij niet opgewassen was tegen de stress van de kamp-situatie. Toen vertelde hij ook dat hij zich voornamelijk gemeld had om mij te kunnen opzoeken en af en toe wat extra’s toestoppen. Hij vond het heel erg dat hij er niet meer tegen kon en had het gevoel dat hij me in de steek liet !
Na het ochtend-appèl werden de werkploegen geformeerd. De meeste voor allerlei bestemmingen buiten het kamp en enkele voor de noodzakelijke werkzaamheden binnen de kampmuren.
Op een paar keer na werd ik meestal geselecteerd voor een buitenploeg. Zo heb ik een aantal weken op een voor een groot deel verwoeste steenfabriek gewerkt. Houten latten en planken voor hergebruik klaar maken en een puinstort creëren waarmee de zomerdijk langs de rivier versterkt werd. Dat laatste deed ik samen met een vriend, kaderlid van de Jeugdstorm die zich, ik meen in 1943, aangemeld had voor het Nederlands Legioen. Hij was een robuuste, zeer sportieve en sympathieke vent die een paar jaar ouder was dan ik en het leeuwenaandeel van dit zware werk voor z’n rekening nam. Wij kieperden brokken puin in de kantelbak van de lorrie, sprongen erop en reden over spoorrail die licht afhellend langs het stort liep tot het moment dat we de bak al rijdend kantelden en er tegelijkertijd afsprongen. Dat was leuk werk waar we heel wat agressie en slappe lach in kwijt konden. ’t Was tamelijk ver weg van de overige werkzaamheden op het terrein dus er was ook nauwelijks iemand die op ons lette.
Ik was nog jong en dat trok wellicht de aandacht van de fabrieksdirecteur die me een complimentje gaf voor de accuratesse waarmee ik het herstelwerk aan latten en planken uitvoerde.
Zo’n 25 jaar later, toen ik directeur was van een firma maakte ikhem tot klant voor de afname van vele duizenden tonnen speciaal “rood-bakkend” zand voor het bezanden van z’n gebakken metselstenen.
Een andere buitenploeg die ik me goed herinneren kan was een vuilruimploeg die in de stad een hoop, tussen september 1944 en mei 1945 achtergebleven, rotzooi moest opruimen.
In die periode kwam ik enkele bekenden tegen die nogal schrokken toen ze me onder bewaking bezig zagen met dit ongewone werk. Meisje de V. bijvoorbeeld (de latere wethouder van de stad) met wie ik samen op catechisatie had gezeten en de hoofdonderwijzer van mijn voormalige school en mijn klasse-onderwijzer in 1938/1939. Schichtig om zich heen kijkend vroegen ze hoe ’t met me ging en ik zei steevast dat ik niet verwachtte spoedig te overlijden.
Zo waren er meer ontmoetingen. Een daarvan was met een ongeveer 40-jarige joodse vrijgezel die, voorzover ik weet, samen met zijn vader en moeder inwoonde bij z’n zwager, een niet-joodse kapper. Het hele gezelschap lag regelmatig op straat te vechten, zoals wij vanaf ons balkon goed konden zien, maar dat hadden ze blijkbaar met succes tot het eind van de oorlog vol kunnen houden ! Ik kende die mensen verder niet en had ook nog nooit met een van hen gesproken, maar op een gegeven ogenblik zag ik dus de hierboven genoemde figuur vanaf een puinhoop met een bewaker praten, druk gesticuleren en naar mij wijzen.
De wacht ging daar niet echt op in maar vroeg mij later wel of ik de man kende . Ik vertelde dat ik hem diverse malen bij ons in de straat had gezien maar nooit contact had gehad. De bewaker gaf te kennen dat hij de verhalen die de man over mij vertelde met een korrel zout nam omdat de roddelaar geen betrouwbare indruk maakte. Enige tijd later , tijdens een werkpauze, werd ik door 2 mij onbekende mede-gedetineerden aangesproken die in de loop van het gesprek wilden weten wat ik zoal gedaan had in de oorlogsjaren.
Het was een vreemd soort gesprek, waarbij zij een paar maal dingen beweerden waar ik het absoluut niet mee eens was en dat dan ook zei. Omdat ik ze later in het kamp nooit meer gezien heb, kwam ik op het idee dat het vermoedelijk provocateurs waren die met opzet extreme verhaaltjes vertelden om mij uit de tent te lokken. Maar er was nou eenmaal geen tent, dus ik kon er ook niet uit gelokt worden !
Zomer (meen ik ) 1945 kregen wij bericht dat mijn opa was overleden. Wij kregen toestemming zijn begrafenis bij te wonen, zij het onder gewapende begeleiding. We mochten langs huis ( op dat moment nog steeds in bij het notarisgezin) om toonbare kleding aan te trekken. Ik kan me nog herinneren dat vader en ik in het dorp aankwamen en een plek vonden in de recreatiezaal waar alle familieleden waren die de begrafenis gingen bijwonen, terwijl onze bewaker ergens achteraf zat. Alles was erg vreemd en verder weet ik er ook niets meer van.
“Hoe komt Ù in godsnaam hier terecht !?” Ik herinner me letterlijk wat ik zei toen ik , terug op Avegoor na een werkdag buiten, op de trap naar het bordes van de grote zaal de joodse eigenaar van het boeken-antiquariaat aantrof. Hij zat daar met ontblote benen waar allerlei verwondingen op te zien waren. Hij herkende me direct en vertelde dat hij in de oorlog de dans ontsprongen was doordat hij met een christen-vrouw getrouwd was en dat zijn vrouw betrekkingen had onderhouden met Duitse officieren, mede ten behoeve van haar echtgenoot. Dat laatste was de oorzaak geweest, zo vertelde hij, dat ze gearresteerd was en op Avegoor geïnterneerd . Toen ze buiten het kamp in een werkploeg zat had hij haar een paar maal een pakje gebracht en er tenslotte voor gezorgd dat ze kon ontsnappen. Daarvoor in de plaats hadden ze hem toen opgepakt. Ik gaf te kennen dat ik dat allemaal toch wel erg absurd vond, maar hij haalde de schouders op en zei dat-ie wel ’t een en ander gewend was dat laatste jaar, daarbij wijzend op z’n benen. ‘Hebt U dan toch nog een tijd in een Duits concentratiekamp gezeten ?’ wilde ik graag weten, maar op dat moment verstoorde een bewaker ons gesprek door ons te bevelen naar binnen te gaan voor het uitdelen van eten. Ik heb de boekverkoper daarna nooit meer gezien. Ik schat zo’n 30 jaar later ontmoette ik toevallig, onder zakelijke omstandigheden, een zoon van hem aan wie ik vertelde z’n vader in de oorlog gekend te hebben. Uit z’n reactie meende ik te begrijpen dat hij dat gespreksonderwerp wilde vermijden.
Terug naar Avegoor, najaar 1945. Mijn vader, intussen, was kennelijk bang dat ik onvoldoende voedsel kreeg en bracht vaak extra eten voor me mee vanaf de speciale werkplekken waar hij als technisch vakman vaak gedetacheerd werd. Dat was reusachtig, na een halfjaar schraalhans-keukenmeester. Juist in zo’n periode, dat ik ruim voldoende te eten had en daarvan ook anderen liet profiteren, haalde vader een domme streek uit. De ondercommandant woonde met zijn vrouw in een van de gebouwen op het terrein van Avegoor. Hij liet mijn vader komen om een defect aan de electrische installatie te herstellen. Korte tijd nadat vader na geslaagde reparatie weer terug was in de barak werden hij en ik door de ondercommandant geroepen en door hem meegenomen naar de achterkant van het hoofdgebouw, wat voor gedetineerden streng verboden terrein was.
Hij zette ons 20 meter uit elkaar en ging eerst met mijn vader aan de slag. Ik zag dat-ie ‘m bij de keel greep en op hem in schreeuwde. Ik wist van de prins geen kwaad en voelde woede. Even later kwam hij bij mij en begon tegen me te snauwen, wat weet ik niet eens meer maar het kwam erop neer dat ik moest bekennen dat m’n vader iets had gestolen uit de koelkast in de keuken toen hij daar aan ’t werk was. Ik wist nergens van en zei dat dan ook. Mijn vriendelijke gezindheid jegens hem moet duidelijk zichtbaar zijn geweest , want hij gaf me een flinke opdoffer.
’t Brute optreden baatte hem niet en we werden dus weer teruggestuurd naar de barak, waar ik door indringend vragen begreep dat vader wel degelijk een pakje boter uit de koelkast had gepikt . Heel stom, want onnodig, maar stelen van de vijand was geoorloofd!
Dat gold natuurlijk niet voor jatten van je kameraden. Daarom heb ik er echt wel even over nagedacht of ik mijn rotstreek op dat gebied überhaupt in deze kroniek moet vermelden. Maar het idee dat sommigen zouden kunnen veronderstellen dat ik werkelijk een fatsoenlijk mens ben ( en was) vind ik vanuit een dwangmatig gevoel voor correctheid niet acceptabel.
Wij kregen elke ochtend een klein witbrood ( ongeveer ¼ van een groot brood ) met een plak steenkool-margarine (geel). Een van m’n buren had zijn rantsoen een keer duidelijk zichtbaar op de brits laten liggen en ik heb de verleiding niet weerstaan om daar een stuk van af te snijden en op te eten.
Toen de buurman weer op honk was en ontdekte wat er was gebeurd heb ik niets gezegd. En dat alles nog wel terwijl het hier een van de aardigste mensen betrof die ik in of buiten het kamp ooit had ontmoet ! Een echte artiest, die prachtig kon tekenen en schilderen. Op Avegoor werkte hij meestal in de werkplaats, waar hij ook nog een potloodtekening van vader gemaakt heeft die ik bewaard heb. Gelukkig kwam ik de man een paar maanden na mijn vrijlating tegen en zei hem dat ik erg blij was dat ik ‘m zag, omdat ik zodoende gelegenheid had te vertellen wie destijds z’n brood had gestolen : Dat was ik!
Je kon zien dat-ie echt teleurgesteld was - dàt had hij nooit verondersteld - maar hij zei content te zijn dat-ie ’t nu wist en hij vond dat ik ’t gedeeltelijk weer goed gemaakt had door ’t alsnog op te biechten.
Mijn herinneringen aan Avegoor zijn vooral gericht op een aantal gebeurtenissen en omstandigheden die, in positieve of negatieve zin, tòen grote indruk op mij maakten. Een van de ergste dingen vond ik de onzekerheid omdat je niet wist hoe lang je gevangen zou worden gehouden ; ik zat vast zonder verhoord te worden en dat betekende dat je op moeilijke momenten wel eens dacht dat er nooit een eind aan zou komen. ’t Lukte me af en toe wel om een stuk van een krant te pakken te krijgen en me enigszins een beeld te vormen van wat er buiten het kamp leefde aan politieke inzichten over het lot van “politieke delinquenten”, zoals we door de buitenwereld officieel genoemd werden.
Ik was er (meestal) dus wel van overtuigd dat er onherroepelijk een eind zou komen aan de massale internering van zoveel mensen en zei dat dan ook tegen degenen die vaak erg in de put zaten en er wel eens met me over spraken.
Op een dag , ik denk laat herfst 1945, werd ik ontboden bij de kampcommandant. Ik ging er vol verwachting naar toe, in de hoop verhoord te worden door de P.O.D. ( Politieke Opsporings Dienst).
De kampcommandant ontving me in zijn woonvertrekken. Ik mocht gaan zitten en hij vertelde me dat er bij hem een brief was binnengekomen , ondertekend door een aantal van mijn klasgenoten uit de eindexamenklas, met het verzoek mij vrij te laten. Hij vroeg of ik daar iets van wist, maar dat was niet zo. Verder begon hij met me te praten over de Duitse concentratiekampen en de vreselijke dingen die daar gebeurd waren. Om dat te illustreren liet hij me op een projectiescherm beelden zien met o.a. veel broodmagere naakte lijken, slachtoffers uit die kampen.
Hij vroeg wat ik ervan vond en ik antwoordde dat het te erg was voor woorden. Ik voegde eraan toe dat het voor mij erg moeilijk was om te geloven, dat trucages met foto’s en film niet uit te sluiten waren, maar ook dat de laatste maanden van de oorlog in het oosten alles één grote chaos was en dat onvoldoende bevoorrading van niet alleen de concentratiekampen maar ook van het Duitse leger zelf vast en zeker heel veel dodelijke slachtoffers had veroorzaakt. De kampcommandant sprak nooit veel ; met z’n eeuwige pijp in de mond keek hij me aan en stuurde me weer terug naar de barak. Ik denk niet dat het gesprek van invloed is geweest op het verdere verloop van mijn detentie.
Het gemiddelde regime op Avegoor was redelijk uit te houden, althans, dat vond ik. Gedetineerden met kwalen kregen , als hun thuisfront dat kon bekostigen en bezorgen, aangepaste bijvoeding.
Roken was verboden. Aan een van de einden van de barak was een hoge houten stellage neergezet die dienst deed voor het bekendmaken van bijzondere mededelingen en het houden van verhaaltjes op hoogtijdagen.
Eén van die verhaaltjes, in het bijzonder, is me bijgebleven. ’t Was bedoeld als een soort stichtelijk praatje, ik meen zo ongeveer tegen Kerstmis 1945 en werd gehouden door een bekende aannemer die vastzat omdat hij veel voor de bezetters gewerkt had. ’t Was nog wel geen Goede Vrijdag/Pasen, maar zijn betoog was wel een echt hypocriet farizeeërs-verhaal wat bedoeld was om ons tot tranen toe te roeren. N.S.B.-ers, oostfront-strijders en andere groepen landverraders waren terecht geïnterneerd, maar mensen zoals hij hadden alleen maar voor de Duitsers gewerkt om hun bedrijf in stand te houden en hoorden dus niet thuis tussen al dat crapuul !
Een walgelijk pleidooi in de ogen van al diegenen die zonder oogmerk tot voordeel , vaak al lang vóór de tweede wereldoorlog, lid van NSB of Jeugdstorm waren; maar ook bijzonder schrijnend voor de jonge mensen die uit idealisme ten strijde waren getrokken tegen het bolsjewisme. Dat gold weliswaar lang niet voor iedereen, maar wel voor de meesten van althans degenen die ìk gekend heb.
Dat na de oorlog algemeen bekend werd wat er in de Duitse kampen was gebeurd mag niet meetellen bij het oordelen over deze groepen, die niet op de hoogte waren van de stelselmatige wandaden in de concentratiekampen. In onze ogen waren nu juist de niet-principiële collaborateurs en profiteurs verachtelijke lieden.
Zo’n interneringskamp was natuurlijk geen vacantie-kolonie. Als je aan de hand van je personalia volgens de leiding tot de “zware gevallen “ behoorde liep je ( als je dat nog lopen kon noemen ) altijd met een zware ketting om je enkels waaraan een grote ijzeren bal was vastgemaakt.
De sanitaire voorzieningen waren ook niet direct “je dàt”. Van tijd tot tijd (hoe frequent weet ik niet meer, maar ik schat eens per maand) werden we met 16 man tegelijk onder de douche gedreven om schoon te spoelen.
Als W.C. waren op het terrein latrines neergezet waar je met zo’n 6 man naast elkaar, zonder scheidingswanden, je behoeften zat te doen.
We waren vaak aan de dunne en dat gaf dan een speciaal cachet aan de hele operatie. De ploeg die aangewezen werd om de tussen houten dragers hangende stronttonnen met hun vaak over de rand klotsende inhoud naar de mestvaalt te brengen had dan ook niet het beste werk van de dag.
Ik herinner me dat de strontploeg, die ook de mestvaalt onder beheer had, haar onsympathieke werkmeester “het boertje” op een dag flink te grazen heeft gehad. Het boertje was een man met een grote bek, losse handjes, aanleg voor machtswellust en niet begiftigd met veel verstand.
Op de mestvaalt was een paadje aangelegd waarover gelopen kon worden. Het boertje maakte daar nog al eens gebruik van om de zaak te overzien en aanwijzingen te kunnen geven.
Ik was er niet bij en ken ook niet de techniek van het onderhoud van een mestvaalt, maar het was in ieder geval zo dat onder leiding van de ervaren vaste kern van de ploeg een zwakke plek op het pad was gecreëerd waar ons boertje dan ook prompt doorheen zakte en wel zodanig dat-ie tot borsthoogte in de stront zakte. Men heeft hem er wèl weer uitgehaald en de daders lagen natuurlijk op het kerkhof ! Zo’n actie met bijbehorende sterke verhalen hielp mee om je mentaal op de been te houden en de narigheid van je af te lachen.
Met Kerstmis 1945 mochten degenen die dat wilden een Kerstnachtdienst bijwonen in een kerkje dat nagenoeg tegenover het kamp lag. Om er maar even uit te zijn en iets van de kerstsfeer te proeven heb ik me daar voor opgegeven. Er lag die nacht sneeuw. In een lange rij staken wij de weg over tussen een haag van gewapende BS-ers door, die meteen dienst deden om het verkeer even op te houden.
Van de preek kan ik niets meer reproduceren ; prachtig klonk, althans in mijn oren, het Ave Maria van Gounod, gezongen door een medegevangene-beroepszanger. Het was een emotionerende gebeurtenis en voor mij een dierbare herinnering. Enkele dagen daarvoor was ik 19 geworden.