Terug naar zoekresultaten

2.16.21 Inventaris van het archief van het Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie, 1893-1926

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.16.21
Inventaris van het archief van het Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie, 1893-1926

Auteur

PTT Bidoc/AR

Versie

03-04-2023

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1987 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Hoofdbestuur Posterijen en Telegrafie [periode 1893-1926]
Hoofdbestuur PTT, 1893-1926

Periodisering

oudste stuk - jongste stuk: 1893-1926

Archiefbloknummer

W23166

Omvang

; 905 inventarisnummer(s) 97,10 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het.
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie Staatsbedrijf der Posterijen en Telegrafie, 1893-1913, 1913-1928

Samenvatting van de inhoud van het archief

Het Hoofdbestuur van de Posterijen en Telegrafie is te beschouwen als de rechtsopvolger van de afdeling Posterijen en Telegrafie. Het hoofdbestuur onderhield nauw contact met het departement: het archief bevat een afzonderlijk ‘verbaal ministers’ voor zaken bij welke de tussenkomst van de departementleiding vereist was. Omvangrijker echter is het ‘verbaal hoofdbestuur’ voor zaken die dit bestuur zelf kon afdoen. Bij elk verbaal horen aparte series indices en klappers; deze zijn qua opzet vergelijkbaar met die van de afdelingen Waterstaat en Spoorwegen. De buiten verbaal gehouden stukken bestaan vooral uit gedrukte dienstorders en mededelingen.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
1. Geschiedenis van het Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie, 1893-1926
1.1. De situatie voor 1893
Teneinde een samenhangend beeld te kunnen presenteren van de periode waarvan het archief beschreven is, wordt hier in het kort een aantal ontwikkelingen rond het Staatsbedrijf vóór 1893 beschreven.
Voor 1893 maakten zowel de post als de telegraafdienst deel uit van een ministerie: de postdienst vanaf 1831 van het Departement van Financiën en de telegraafdienst vanaf 1852 van het Departement van Binnenlandse Zaken. Mede om de hoge exploitatiekosten van de telegrafie te drukken vatte men het plan op om de beide diensten te verenigen en in 1870 werd de telegraafdienst dan ook ondergebracht bij het Departement van Financiën. Er bleven echter twee afzonderlijke diensten bestaan. In 1877 gingen deze twee diensten over naar het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Sommige postkantoren en telegraafkantoren waren vanaf 1870 al bijeengevoegd in zogenaamde Verenigde Post- en Telegraafkantoren. Een nog betere integratie werd bereikt doordat de beide afzonderlijke departementsafdelingen in 1886 opgingen in één Afdeling Posterijen, welke in 1893 met haar Onderafdelingen Post en Telegrafie werd losgemaakt uit het departementale verband. Voortaan vormden de posterijen een zelfstandige organisatie met aan het hoofd een directeur-generaal; de centrale administratie kreeg de naam Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie.
1.2. Het hoofdbestuur in relatie tot ministerie en parlement
Ondanks het feit, dat de Posterijen en Telegrafie uit het departementale verband waren losgemaakt, bleven ze wél deel uitmaken van de departementsbegroting van het Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Bij de Posterijen en Telegrafie werd een eenvoudige kasboekhouding bijgehouden (alleen de inkomsten en uitgaven in geld werden geboekt). Deze situatie was de Staten-Generaal een doorn in het oog, aangezien men op deze wijze geen helder inzicht in de financiële positie van het bedrijf kon verkrijgen; al in 1904 werd daarom bij de Telefonie een commerciële boekhouding ingevoerd, in welk voorbeeld in 1906 en 1907 respectievelijk bij de Telegrafie en de Posterijen werd gevolgd.
Deze boekhouding was echter gekoppeld aan de staatsbegroting en kende als zodanig ook geen mogelijkheden om grote uitgaven over meerdere jaren af te schrijven en bezittingen als kapitaal te berekenen. Bij de aanwijzing van de Posterijen en Telegrafie tot Staatsbedrijf ( Wet van 31 december (Stbl. Nr. 464); in werking getreden per 1 januari 1915 ) kreeg men weliswaar een afzonderlijke begroting, maar deze bleef beperkt tot een raming van inkomsten en uitgaven in geld, zodat een meer bedrijfsmatige aanpak moeilijk bleef.
Al vanaf 1893 was gebleken, dat het hoofdbestuur in zijn bedrijfsvoering te zeer beperkt werd door de bemoeienis van minister en parlement, terwijl het zich uitbreidende bedrijf juist met grotere (vooral financiële) zelfstandigheid gebaat was. Bovendien heerste er in de twintiger jaren een onrustige sfeer binnen het bedrijf tengevolge van bezuinigingen en onduidelijkheid over bezoldigings- en bevorderingsregelingen. Ontevredenheid over de organisatie van het hoofdbestuur én de moeizame reorganisatie van de Postcheque- en Girodienst droegen ook aan deze onrust bij en hadden een negatief effect op de dienstverlening, zodat in pers en parlement kritiek op het bedrijf viel te beluisteren.
Als reactie op dit alles stelden de betrokken minister en de bedrijfsleiding drie commissies in die het functioneren van de Posterijen en Telegrafie moesten bestuderen en eventuele verbeteringen voorstellen. Deze commissies waren:
  • Commissie Nolting (1923-1925): reorganisatie algemene dienst.
  • Commissie Nolting (1923-1925): organisatie technische dienst.
  • Commissie Van Royen (1924-1925): reorganisatie hoofdbestuur.
In de adviezen van bovengenoemde commissies werd vooral gepleit voor een zelfstandiger bedrijfsvoering; er waren o.a voorstellen voor een andere begrotingsprocedure en voor het bezit van eigen kasmiddelen. Met betrekking tot de verhouding tussen de bedrijfsleiding en de minister adviseerde de Commissie Van Royen o.m. tot het instellen van een Raad van Toezicht en Advies om de controlerende taak van de minister op de Posterijen en Telegrafie over te nemen; tevens zou deze raad als adviesorgaan voor de bedrijfsleiding fungeren. Daarnaast diende de minister in zijn beleid meer rekening te houden met specifieke bedrijfsbelangen. Verder adviseerde zij tot het vormen van een meerhoofdige leiding en het in grotere mate delegeren van bevoegdheden aan lager kader.
Van de meeste adviezen werd vrijwel niets gerealiseerd.
1.3. De organisatie van het hoofdbestuur
In 1893 werd aan het hoofd van de Posterijen en Telegrafie een directeur-generaal gesteld met een eigen staf van ambtenaren, los van het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Ook het rekenplichtig beheer werd afgescheiden van de Afdeling Comptabiliteit van het departement en kwam geheel onder het hoofdbestuur. Voor de zaken die nauw verband hielden met de departementsdienst werd een administrateur aangesteld. Later werd deze een meer direct ondersteunende ambtenaar voor de directeur-generaal zélf en werd de functiebenaming veranderd in algemeen secretaris (1920) ( K.B. 29 april 1893, nrs. 20, 22, 23. ) . Voor de leiding van de exploitatie van de dienst had de directeur-generaal de beschikking over drie hoofdambtenaren, te weten een hoofdinspecteur posterijen, een hoofdinspecteur telegrafie en een hoofdingenieur telegrafie; in 1919 kwam daar nog een hoofdinspecteur telefonie bij. De hoofdinspecteurs oefenden algemeen toezicht uit op de exploitatie van een der dienstonderdelen en dienden de directeur-generaal van advies. De hoofdingenieur telegrafie was belast met de technische kant van de telegrafie en van de telefonie ( Zie het overzicht van topfunctionarissen onderaan deze inleiding. ) .
Het hoofdbestuur werd in 1897 verdeeld in tien afdelingen, waarvan sommige weer gesplitst werden in burelen; in 1904 werden de afdelingen gereorganiseerd en kwamen er twee bij. Tevens werden de afzonderlijke inspectie-afdelingen in 1897 opgeheven en kwamen er tien (vanaf 1918 twaalf) afdelingen onder inspecteurs voor zowel de posterijen als de telegrafie. Een van de taken van de eerste directeur-generaal, J.P. Havelaar, was immers het vormen van een eenheid uit de voorheen afzonderlijke takken der posterijen en telegrafie. Dit werd onder meer bereikt door het scheppen van een gezamenlijk ambtenarenkorps en het uitbreiden van de verenigde kantoren.
Verdere organisatorische veranderingen in 1897 waren het oprichten van drie telegraafdistricten, elk met een ingenieur aan het hoofd én de komst van een inspecteur der vervoermiddelen, aan wie het toezicht op de spoorwegkantoren was opgedragen.
In de loop der jaren werden de volgende adviescommissies ingesteld ( Zie ook het overzicht van niet in afdelingsverband ondergebrachte diensten onderaan deze inleiding. ) :
  • Raad van Bijstand (1911-1919), functie: op verzoek van de directeur-generaal aan deze advies uitbrengen over velerlei onderwerpen, samenstelling: vier hoofdambtenaren en de administrateur als voorzitter.
  • Commissie van Advies (1920-1927), functie: advies uitbrengen aan de minister over onderwerpen die door de minister, de directeur-generaal of de commissieleden voorgelegd werden, samenstelling: twee vertegenwoordigers uit het parlement, twee uit handel en nijverheid, twee uit het bedrijfspersoneel en de directeur-generaal als voorzitter.
Met betrekking tot personeelsaangelegenheden functioneerden er vanaf 1918 een Commissie van Beroep (taak: advies aan de minister uitbrengen betreffende strafoplegging aan P. en T.- ambtenaren) en een Commissie van Overleg (vertegenwoordiging van verschillende vakverenigingen).
1.4. Ontwikkelingen op personeelsgebied
Aanvankelijk steeg het aantal personeelsleden van het hoofdbestuur ieder jaar in bescheiden mate, maar na de Eerste Wereldoorlog steeg het aantal werknemers snel, doordat vele gedemobiliseerden in dienst moesten worden teruggenomen, terwijl hun plaatsen inmiddels door anderen bezet waren. Door de sterke uitbreiding van de dienst bleef er echter nog tot in 1922 een tekort bestaan aan geschoold personeel. De in de crisisjaren genomen bezuinigingsmaatregelen hadden uiteraard hun effect op het aannemen van nieuw personeel, maar desondanks kon men in 1926 spreken van een aanzienlijke groei ten opzichte van 1893. De toename van het personeel en de verdere uitbreiding van de dienst leidden ertoe, dat het hoofdbestuur naar andere huisvesting moest uitkijken. In 1923 verhuisde het hoofdbestuur van het hoofdgebouw aan de Parkstraat 2a in 's-Gravenhage en vanuit de vele bijgebouwen elders in de stad naar een nieuw gebouw aan de Kortenaerkade.
Het personeel der Posterijen en Telegrafie viel in de beginjaren onder de rechtspositieregelingen van departementsambtenaren, voor zover die bestonden. In 1916 werd de regeling der benoeming, bezoldiging en bevordering, geldig voor de Departementen van Algemeen Bestuur, ook van toepassing op de ambtenaren bij het hoofdbestuur; hiermee verkregen dezen hun eerste eigen rechtspositieregeling.
Voor verschillende groepen personeel werden in 1919 en 1922 rangbevorderingsregelingen vastgesteld, maar een dergelijke regeling voor het gehele personeel bleef uit, hoewel hier wel behoefte aan was.
Er bestond nogal wat ongelijkheid tussen de verschillende groepen ambtenaren; de bevorderingsmogelijkheden van veel ambtenaren, werkzaam in de exploitatieve sfeer waren namelijk gekoppeld aan de grootte en belangrijkheid van het kantoor waar ze werkten. Ook werd er nogal eens geschoven in het rangensysteem, wanneer er een nieuwe groep ambtenaren bijkwam als gevolg van veranderde opleidingseisen of het introduceren van nieuwe functies.
1.5. Activiteiten
1.5.1. Posterijen
Een mijlpaal voor de ontwikkeling van het postverkeer in Nederland was de uit 1850 stammende Wet tot vaststelling van het briefport en tot regeling van de aangelegenheden van de brievenposterij ( Wet van 12 april 1850 (Stbl. nr. 15). ) . Met de invoering van deze wet verbeterde het postwezen aanmerkelijk; in 1852 werd de postzegel geïntroduceerd en ook het dienstbetoon verbeterde door de nieuwe organisatie. Alhoewel er later aanvullingen en wijzigingen hebben plaatsgevonden op deze wet, is de strekking ervan niet veranderd.
Ten aanzien van de posttarieven nog de opmerking, dat deze in 1916, 1919 en 1921 verhoogd werden, in 1919 en 1921 betrof het zelfs een verdubbeling. Nadat het sinds 1917 optredende nadelige exploitatiesaldo van de postdienst in 1923 was overgegaan in een voordelig saldo werden de posttarieven in 1925 en 1926 weer verlaagd.
Uit de Postwet vloeide tevens een vervoerplicht voort voor de posterijen ten aanzien van het brievenvervoer. Voor een deel nam men dit in eigen beheer (met name het lokale brievenvervoer in kleine plaatsen), voor een deel geschiedde dit postvervoer door derden, zoals bijvoorbeeld het vervoer per rail. Tot 1925 reisden er postambtenaren op de treinen mee, waarbij ze tijdens de reis de post behandelden; vanaf dat jaar aanvaardden de vervoermaatschappijen zelf aansprakelijkheid voor door tussenkomst van hun personeel overgebrachte postzendingen. Vanaf 1925 werd er gebruik gemaakt van nachttreinen, speciaal voor postvervoer op de drukke trajecten. Pas in 1913 begon men regelmatig auto's te gebruiken voor het lokale en interlokale postvervoer, nadat de eerste experimenten met het gebruik van auto's voor het lichten van de stadsbrievenbussen van Amsterdam niet succesvol waren gebleken. Het postvervoer naar de Nederlandse Koloniën en andere landen buiten Europa geschiedde per boot; vanaf 1920 ook per vliegtuig, met de opening van de luchtpostdienst tussen Nederland en Engeland.
De eerste proefvlucht naar Nederlands-Indië vond in 1924 plaats.
Een belangrijke functie vervulden de posterijen met betrekking tot de dienstverlening op postkantoren (uiteraard tegen vergoeding) ten behoeve van andere Rijksdiensten. Een postkantoor bood namelijk de beste mogelijkheden om mensen in hun eigen woonwijk te bereiken, terwijl de andere overheidsdiensten op deze wijze ook geen kosten hoefden te maken voor het onderhouden van eigen kantoren met eigen personeel.
Zo werden de volgende taken voor het Ministerie van Financiën uitgevoerd:
  • het uitbetalen van pensioenuitkeringen (vanaf 1910 tot 1926)
  • het verkrijgbaar stellen van pasmunt (vanaf 1910; met pasmunt werden 2½ centstukken bedoeld die in de grote steden gebruikt werden als muntjes voor muntgasmeters)
  • het verkrijgbaar stellen van rijwielplaatjes (vanaf 1924; rijwielplaatjes dienden als bewijs voor het betaald hebben van de rijwielbelasting).
Voor het Ministerie van Arbeid en de Rijksverzekeringsbank werden sinds 1913 de invaliditeit- en ouderdomsuitkeringen via het postkantoor uitbetaald. De postbeambten hadden hierbij tevens een taak ten aanzien van informatieverstrekking en formulierenuitgifte en inname.
Verder bestond met de invoering van de Rijkspostspaarbank in 1881 de mogelijkheid om aan het loket van een postkantoor geld te sparen en weer op te nemen. Toen in 1916 de Postcheque- en Girodienst (PCGD) werd ingesteld kwam de uitvoering van deze dienst ook bij de postkantoren te liggen; met de centralisatie van de PCGD in 1923/1924 werden de postkantoren ontheven van de uitvoering van taken voor deze dienst.
Op het gebied van de internationale samenwerking ten slotte waren de posterijen vertegenwoordigd op de postcongressen die onder auspiciën van de Union Postale Universelle (UPU) werden georganiseerd, onder andere in Rome (1906), Madrid (1920) en Stockholm (1924).
Buiten de UPU sloot Nederland met diverse landen internationale postovereenkomsten, terwijl de Nederlandse posterijen ook regelmatig bemiddelden in conflicten tussen landen.
1.5.2. Telegrafie
Het wettelijk kader voor de invoering van een Rijkstelegraafdienst werd gevormd door de Telegraafwet van 1852, welke praktisch ongewijzigd tot 1904 van kracht bleef ( Wet van 7 maart 1852 (Stbl. nr. 48). ) . Een van de motieven tot het oprichten van de Rijkstelegraaf was de toename van het particuliere berichtenverkeer van kooplieden en fabrikanten; dezen hadden uiteraard belang bij een goed functionerend en niet te kostbaar, landelijk telegraafnet. Mede door de snelle ontwikkeling van de telefonie werd het wenselijk geacht om te onderzoeken, welke maatregelen van staatswege genomen dienden te worden ten aanzien van aanleg, gebruik en exploitatie van telegrafische en telefonische geleidingen. Hiertoe werd in 1897 een staatscommissie benoemd ( K.B. d.d. 17 september 1897, nr. 22 (Stcrt. nr. 220). ) , wier aanbevelingen uiteindelijk resulteerden in de Telegraaf- en Telefoonwet van 1904 ( Wet van 11 januari 1904 (Stbl. nr. 7). ) . Onder deze wet, die nog steeds van kracht is, vielen de telegrafie en de telefonie en tevens werd hierin een aantal principiële wijzigingen aangebracht. Ondanks het feit, dat er ruimte voor particulier initiatief werd gelaten bij de aanleg en exploitatie van de verschillende netten (door middel van concessies), werd de overheid hierin een overheersende rol toebedeeld.
Bovengenoemde wet werd mede noodzakelijk gemaakt door de snelle ontwikkeling van de telegraaftechniek; rond de eeuwwisseling waren verschillende telegraaftoestellen in gebruik. Men kan hierbij onderscheid maken in schrijftoestellen en typendruktoestellen. Schrijftoestellen zijn de zogenaamde morsetoestellen, waarbij de over te seinen letters en tekens met behulp van een seingever of seinsleutel worden omgezet in stroompjes van korte of lange duur; deze toestellen hebben zich vanaf 1852 tot op heden gehandhaafd.
Typendruktoestellen maken het mogelijk telegrammen in drukschrift over te seinen; deze toestellen (onder andere het Hughes- en het Baudot-toestel) waren in Nederland in gebruik van 1868 tot rond 1935. Tussen 1915 en 1935 was tevens de Siemens-sneltelegraaf in gebruik, voornamelijk op de grote en drukke verkeerslijnen (onder andere Amsterdam-Berlijn en Rotterdam-Düsseldorf). Vanaf 1921 was de verreschrijver in gebruik (ook wel teletype genoemd), een soort combinatie van een schrijfmachine en een telegraaftoestel.
Op internationaal gebied was men sinds 1865 verenigd in de Union Télégraphique Internationale (UTI), waarbij men zich vooral moeite getroostte om een uniform telegraaftarief tot stand te brengen. Voor het zuiver administratieve werk van de UTI werd een Internationaal Telegraaf Bureau in het leven geroepen, gevestigd te Bern.
1.5.3. Telefonie
Nadat tegen het einde van 1877 de telefoon zijn intrede had gedaan in Nederland, kwam in 1881 te Amsterdam het eerste lokale telefoonnet tot stand, geëxploiteerd door de Nederlandse Bell-Telephoon Maatschappij (NBTM). De exploitatie van de lokale netten werd aan geconcessioneerde particuliere ondernemingen overgelaten, die tevens een monopolie verkregen voor het gebied waarin hun concessie geldig was. De concessies werden in enkele grote gemeenten niet verlengd en vanaf 1896 namen deze gemeenten (onder andere Amsterdam, Rotterdam, Arnhem) de plaatselijke telefoonexploitatie in eigen beheer. Na 1897 kwamen er geen nieuwe particuliere netten meer bij en waren er steeds meer voorstanders te vinden van staatsexploitatie. Het concessiestelsel had namelijk het nadeel, dat de exploitanten het door de beperkte tijdsduur van zo'n concessie niet de moeite waard vonden om nieuwe investeringen te doen; als het niet zeker was of de concessie verlengd werd was dit natuurlijk ook een groot risico. Het gevolg was wél, dat de netten verouderden en de kwaliteit van de verbindingen achteruit ging.
De Telegraaf- en Telefoonwet van 1904 ( Wet van 11 januari 1904 (Stbl. nr. 7). ) sprak zich niet uit voor of tegen overname van de netten door de staat, maar kende aan de rijksoverheid wél een centrale plaats in het telefoonverkeer toe. Tevens verschafte zij de telefonie een eigen wettelijke basis; wel in één wet samengebracht, maar toch onafhankelijk van de telegrafie ( Voordien was de Telegraafwet van 1852 (Stbl. nr. 48) ook van toepassing op de telefonie. ) . Uiteindelijk waren in 1927 alle particuliere telefoonnetten verdwenen: op de gemeentelijke lokale netten van Amsterdam, Den Haag en Rotterdam na (die tot 1940 gemeentelijke exploitatie behielden) bevond het gehele openbare telefoonnet zich in handen van de staat.
Voor wat betreft de interlokale telefonie ging de voorkeur van de toenmalige minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid in de jaren 1884-1887 uit naar de naasting van het interlokale net; een van de redenen was angst voor concurrentie met het openbare landelijke telegraafnet. Doordat een behoorlijke juridische basis voor deze staatsexploitatie ontbrak, kwam het interlokale net vooralsnog in particuliere handen. In 1887 verkreeg de NBTM dan ook een vergunning voor het maken van een telefoonverbinding van haar centraalburelen in Haarlem en Zaandam naar Amsterdam en begin 1890 kon men spreken van een bescheiden interlokaal net dat een aantal belangrijke plaatsen verbond. Na uitvoerige discussie in het parlement werd tenslotte besloten tot overname van het gehele interlokale net door het Rijk, welke overname per 1 oktober 1897 een feit was.
Staatsexploitatie betekende in alle gevallen, dat de bemoeienis van de rijksoverheid met de telefonie verliep via de telegraafdienst. Bij de start van de internationale telefonie in 1895 echter was het binnenlandse net, waarover het internationale verkeer moest worden afgewikkeld, nog in handen van de NBTM. Dit in tegenstelling tot andere landen, waar de exploitatie in staatshanden was. Deze situatie gaf echter weinig problemen en per 1 november 1895 startte het internationale telefoonverkeer tussen Amsterdam, Den Haag en Rotterdam enerzijds en Antwerpen en Brussel anderzijds. In 1896 werd de verbinding met Duitsland tot stand gebracht en in 1913 die met Frankrijk; de verbinding met Engeland liet nog tot 1922 op zich wachten.
1.5.4. Radiotelegrafie en Radiotelefonie
Nadat Marconi's uitvinding van de draadloze telegrafie rond 1896 succesvol was gebleken werden hiermee in allerlei landen experimenten opgezet. De eerste draadloze verbinding in Nederland kwam in 1902 tot stand tussen het lichtschip 'Maas' en Hoek van Holland. Tegen 1905 werd het scheepsradioverkeer, waarbij een kuststation (Scheveningen-Haven) de verbinding met vaartuigen op zee onderhield en de schepen ook onderling contact konden houden, in de praktijk geïntroduceerd. Ook was de Rijkstelegraaf inmiddels begonnen met proefnemingen over land.
De nieuwe Telegraaf- en Telefoonwet van 1904 zou tevens van toepassing zijn op de draadloze telegrafie en later ook op de telefonie; in het kader van deze wet was het een duidelijke zaak, dat de Rijkstelegraaf met de uitvoering van de nieuwe dienst zou worden belast. Voor dit doel werd in 1905 een Rijksradiodienst in het leven geroepen.
Ná de Eerste Wereldoorlog werd het radiotelegrafisch zenden over grote afstanden steeds gebruikelijker. In 1919 kon men reeds draadloos telegrammen uit Nederlands-Indië ontvangen, in 1923 werd de radiotelegraafdienst in beide richtingen officieel geopend. Ook kwamen er verbindingen tot stand met andere landen buiten Europa. Rond het midden van de jaren twintig begon men met het bouwen van telefoniezenders, die het mogelijk maakten het gesproken woord direct over te zenden; aan het eind van de twintiger jaren werd de radiotelefonie operationeel.
Omstreeks die tijd werd ook de kwestie van het verlenen van zendmachtigingen aan particulieren actueel, evenals het omroepvraagstuk. In 1920 werd vanuit het hoofdbestuur de Commissie Radiotelefoonconcessies ingesteld, die onderzoek moest verrichten naar de (technische) mogelijkheid om concessies te verlenen voor de exploitatie van radiotelefonische inrichtingen. Deze commissie concludeerde in 1922 dat concessies slechts op beperkte schaal en voor een beperkte tijd gegeven konden worden in verband met nog te verwachten nieuwe ontwikkelingen op dit gebied. De radio-omroepdienst werd aan het particulier initiatief overgelaten: de Nederlandse Omroep Maatschappij (NOM) zou, op advies van de Commissie Nolting (1924), toestemming krijgen voor de bouw van één of meer zendstations en voor het verzorgen van uitzendingen. De Posterijen en Telegrafie zou voor haar bemoeienis ten aanzien van administratie, keuring en controle een jaarlijks bedrag van de NOM ontvangen.
1.5.5. Gelddiensten
De gelddiensten, dat wil zeggen de Rijkspostspaarbank en de Postcheque- en Girodienst, worden in dit verband alleen behandeld in relatie tot het hoofdbestuur van de Posterijen en Telegrafie, aangezien zij als autonome organisatie hun eigen archief hadden (zie inventaris 2.16.79). Voor de voorgeschiedenis van deze diensten wordt hierbij verwezen naar de inleidingen van deze inventarissen. Voorts dient vermeld te worden, dat de Rijkspostspaarbank ten aanzien van de Posterijen en Telegrafie een zelfstandiger positie innam dan de Postcheque- en Girodienst.
1.5.5.1. Rijkspostspaarbank (RPS)
De wet tot instelling van de Rijkspostspaarbank trad op 1 april 1881 in werking ( Wet van 25 mei 1880 (Stbl. nr. 88) ) . Motieven die tot het oprichten van deze RPS leidden waren het verschaffen van grotere zekerheid aan kleine spaarders (door middel van het sparen bij een overheidsbedrijf) én de goede bereikbaarheid van de spaarinstellingen voor het publiek door middel van het gebruik van de postkantoren. De relatie tussen de RPS en het hoofdbestuur bestond voornamelijk op het gebied van samenwerking bij het gebruik van de postkantoren, die immers een kassiersfunctie voor de RPS vervulden. De daaruit voortvloeiende administratieve bezigheden (beleggingen, betalingen e.d.) werden in nauw overleg behandeld. Tevens werd de belegging van rekening-courantgelden voor de Postcheque- en Girodienst in 1918 opgedragen aan de directeur van de RPS ( K.B. d.d. 9 maart 1918 nr. 50 ) .
Verder werden alle zaken met betrekking tot de RPS, waarbij een besluit of de medewerking van de minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid vereist was, aan het hoofdbestuur voorgelegd. Het betrof onder meer de volgende onderwerpen: organisatie, personeel, samenwerking met andere financiële instellingen (ook internationaal) en gebouwen. Het hoofdbestuur bracht over deze zaken dan advies uit aan de minister, evenals de directeur van de RPS en de Raad van Toezicht op de RPS dit deden. Per 1 januari 1917 legde het hoofdbestuur deze adviserende taak neer.
1.5.5.2. Postcheque- en Girodienst (PCGD)
Al in 1904 werd door de verenigde Kamers van Koophandel de wens geuit tot het instellen van een cheque- en girodienst en ook vanuit de middenstandsbonden zag men hierin mogelijkheden om het geld- en betalingsverkeer te verbeteren en vergemakkelijken. Door een combinatie van economische factoren en bureaucratische problemen zou het echter nog tot 1916 duren eer de wettelijke regeling van de PCGD een feit was; de dienst zelf werd op 16 januari 1918 opengesteld ( Wet van 19 juni 1916 (Stbl. nr. 342) ) . Het giraal sparen werd in 1919 mogelijk.
De PCGD was binnen de organisatie van het Staatsbedrijf der Posterijen en Telegrafie een zelfstandig instituut; zij had een eigen directeur die direct onder de directeur-generaal geplaatst was. De postkantoren werden als girokantoren aangewezen, elk met een eigen administratie; het hoofdkantoor te 's-Gravenhage fungeerde alleen als onderkomen voor de directie en de controle-afdeling.
Deze decentrale organisatievorm voldeed na verloop van tijd niet meer en leidde tot centralisatieplannen: enerzijds omdat de postkantoren ook kassiersfuncties gingen vervullen voor andere financiële instellingen, anderzijds omdat het centrale girokantoor de administratie van de verschillende postkantoren niet allemaal meer kon controleren. Nadat het eerste centralisatieplan in 1918 in de Tweede Kamer was verworpen, werd een tweede plan in 1922 goedgekeurd en in 1923 uitgevoerd ( Girobesluit 1923 (Stbl. nr. 139) ) . De centralisatie die aanving op 24 augustus 1923 verliep echter dermate slecht, dat de PCGD van 4 oktober 1923 tot 1 oktober 1924 gesloten moest blijven. Naar aanleiding van dit debacle werden twee onderzoekscommissies ingesteld ( Commissie Tak (23 januari 1924 ingesteld) en Commissie König (7 februari 1924 ingesteld). ) .
Toen de centralisatie eenmaal was doorgezet, fungeerde het hoofdkantoor te ‘s-Gravenhage als centraal girokantoor met betrekking tot administratie en controle, terwijl de postkantoren alleen nog een kassiersfunctie hadden. Aan de verhouding met het hoofdbestuur veranderde maar weinig, alleen met de administratie van de PCGD had het hoofdbestuur geen directe bemoeienis meer.
Overzicht van topfunctionarissen binnen Posterijen en Telegrafie
Embedded Image
Organisatieschema van Posterijen en Telegrafie
Embedded Image
Overzicht van niet in afdelingsverband ondergebrachte diensten, adviserende instanties, commissies, stichtingen enz.
Embedded Image
4 Lijst van geraadpleegde literatuur
  • 75 jaar Wereldpostvereniging // PTT bedrijfsbanden : maandblad voor het personeel van het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie 10 (1949) 7 (juli), p. 196-197
  • 1897 Het begin van de telefonie // Het PTT-bedrijf : denkbeelden methoden onderzoekingen XX (1976) 3 (aug.), p. 145-192
  • Benschop, W.J.M.: Een korte geschiedenis van het Hoofdbestuur der Posterijen, Telegrafie en Telefonie ter herdenking van zijn vijf en twintigjarig bestaan, 1893-29 april 1918 / samengesteld door W.J.M. Benschop en H. Icke. - 's-Gravenhage : Hoofdbestuur der Posterijen en Telegraphie, 1918
  • Benschop, W.J.M.: Een korte geschiedenis van het Hoofdbestuur der Posterijen, Telegrafie en Telefonie ter herdenking van zijn veertigjarig bestaan, 1893-1933 / samengesteld door W.J.M. Benschop en H. Icke. - 's-Gravenhage : Staatsbedrijf der PTT, 1933
  • Berg, D. van den, e.a.: Symposium 'telecommunicatie 2OOO' // Het PTT-bedrijf : denkbeelden methoden onderzoekingen XVII (1970) 2 (dec.), p. 85 - 152
  • Boer, R. de: De telegraaf // Tijdschrift van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap tweede reeks (1933) 3,4 (mei/juli)
  • Bosch, Th.M.J. van den: Inventaris van het archief van de Rijkstelegraaf 1852-1892 / Th.M.J. van den Bosch en E.M.Beugelink. - 's-Gravenhage : Staatsbedrijf der PTT, Afd. A en R, 1965
  • Brandjes, W.: Inventaris van het archief van de Dienst der Posterijen 1877-1892 / W. Brandjes. - 's-Gravenhage : Staatsbedrijf der PTT, Afd. A en R, 1969
  • Brink, E.A.B.J. ten: Geschiedenis van de Rijkstelegraaf 1852-1952 / E.A.B.J. ten Brink en C.W.L. ScheIl. - 's-Gravenhage : Staatsbedrijf der PTT, 1954
  • Brink, E.A.B.J. ten: De geschiedenis van het postvervoer / E.A.B.J. ten Brink . - Bussum : Fibula-van Dishoeck, 1969. - (Fibulareeks; nr. 42)
  • Drenthen, M.J.: Naar herdenking 1OO jaar UPU // Tijdschrift voor PTT : orgaan van de vereniging van hogere ambtenaren bij het Staatsbedrijf der PTT 81 (1973) 5 (dec.), p. 62-63
  • Gedenkboek ter herinnering aan het tienjarig bestaan van de Nederlandse Vereniging voor Radiotelegrafie : 1916-1926 . - 's-Gravenhage : Nederlandse Vereniging voor Radiotelegrafie, 1926
  • Harmsen, B.T.: De organisatie van het postvervoer in Nederland // Het PTT-bedrijf : denkbeelden methoden onderzoekingen IV (1951) 1 (okt.)
  • Hofman, F.A.: De wereldpostunie 1874-1974 // Aangetekend, personeelskrant van het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie 7 (1974) 168 (okt.) p. 6-8
  • Hogesteeger, G.: Concentratie en centralisatie bij de openbare telefonie in Nederland 1881-1940 / G. Hogesteeger. - 's-Gravenhage : Staatsbedrijf der PTT, 1984 . - (Geschiedkundige uitgaven van het Staatsbedrijf der PTT ; nr. VI)
  • Hogesteeger, G.: De Colleges van Toezicht en Advies bij het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie // Jaarboek voor de geschiedenis van bedrijf en techniek / (onder red. van W. van den Broeke...et al. ; G. Hogesteeger ... et al.). - Utrecht : Stichting Jb GBT, 1984, ISBN/ISSN 90-704-13-09-4*
  • Jaarverslagen PTT 1893-1926 . - 's-Gravenhage : Hoofdbestuur der PTT, 1894-1927
  • Organisatie hoofdbestuur / centrale directie van de PTT, 1893-1974 . - 's-Gravenhage : Centrale directie der PTT, Afd. Archief en Registratuur, 1974
  • Ottenheijm, G.C.J.J.: De status van de PTT als staatsbedrijf in historisch perspectief / G.C.J.J. Ottenheijm. - 's-Gravenhage : Staatsbedrijf der PTT, 1974, ISBN/ISSN 90-12-00401-2
  • PTT 1893-1953, 60 jaar Hoofdbestuur PTT . - 's-Gravenhage : Staatsbedrijf der PTT, hoofdbestuur, 1954
  • Rapport der commissie, ingesteld door de ministers van Waterstaat en van Financiën met opdracht van advies te dienen ter zake van de wederopenstelling van de postcheque- en girodienst [Commissie König] . - ‘s-Gravenhage : hoofdbestuur, 1924
  • Rapport over de oorzaken van de ontwrichting en van de verergerde ontwrichting van de postcheque- en girodienst en de schuldigen daaraan [Commissie Tak] . - ‘s-Gravenhage : Algemene landsdrukkerij, 1924
  • Reinoud, H.: Een halve eeuw postcheque- en girodienst : geschiedenis, plaats in het betalingsverkeer, werking en exploitatie, automatisering in technisch, sociaal en organisatorisch opzicht van de postgiro / onder red. Van H. Reinoud... [et al.]. - Utrecht : Het Spectrum, 1968. - (Marka-boeken; nr. 80)
  • Schuilenga, J.H.: Honderd jaar telefoon : geschiedenis van de openbare telefonie in Nederland 1881-1981 / onder red. Van J.H. Schuilenga ... [et al.]. - ‘s-Gravenhage : Staatsbedrijf der PTT, hdrie T, 1981.
  • Sluyck, B.C.: De luchtlijn naar Indië // Postzegelkunde en postwezen (1932) p. 218-228
  • Syllabus Vervoerbedrijf voor de Basisopleiding voor hoger gekwalificeerde functionarissen in de exploitatieve postdienst . PTT-opleidingsmap, 1978
  • Teijen, A.J.H.: 25 jaar postcheque- en girodienst, 16 jan. 1918-1943 / samengesteld door A.J.H. Teijen. - 's-Gravenhage : Postcheque- en Girodienst, 1943
  • Telefonie vroeger en nu : Korte schets van een stormachtige ontwikkeling . - 's-Gravenhage : Staatsbedrijf der PTT, OCO, 1974
  • Veluwenkamp, J.W.: De Rijkspostspaarbank 1881-1981 : honderd jaar parlementaire discussie / J.W. Veluwenkamp. - Amsterdam : Postgiro/rijkspostspaarbank, 1981
  • Verslag van de commissie, ingesteld bij beschikking van de minister van Waterstaat van 25 september 1923 nr. 6 Afdeling P en T, tot onderzoek van de organisatie van de Technische Dienst bij het Staatsbedrijf van de Posterijen, de Telegrafie en Telefonie / onder voorzitterschap van W.D. Nolting. - 's-Gravenhage : Staatsbedrijf der PTT, hoofdbestuur, 1924-1925 (twee delen)
  • Verslag van de commissie voor de reorganisatie van het hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie uitgebracht aan de minister van Waterstaat / onder voorzitterschap van J.F. van Royen. - 's-Gravenhage : Staatsbedrijf der PTT, 1925
  • Verslag van de Postcheque- en Girodienst over de jaren 1923 en 1924 . - 's-Gravenhage : Algemene landsdrukkerij, 1926
  • Visser, G.P.: Veertig jaar Nederlandse luchtpost // Tijdschrift voor PTT : orgaan van de vereniging van hogere ambtenaren bij het Staatsbedrijf der PTT (1960) (mei), p. 85-88
Geschiedenis van het archiefbeheer
Het archief van het hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie is ontstaan na de samenvoeging van de Posterijen en Telegrafie onder één bestuur (per 1-1-1893).
Op 31 december 1926 werd dit archief afgesloten omdat op 1 januari 1927 werd gestart met een decimaal dossierstelsel.
De verwerving van het archief
Het archief is krachtens bepalingen van de Archiefwet overgebracht.

Inhoud en structuur van het archief

Inhoud
Na de selectie op vernietiging bleef er, naast de toegangen op het archief, ca. zesenveertig meter archief over (± vijfentwintigduizend verbalen), waarvan:
  • een portefeuille minister/hoofdbestuur
  • honderd zestig portefeuilles minister
  • driehonderd zes portefeuilles hoofdbestuur
  • drie portefeuilles departementale nota's
  • een portefeuille departementale visie- en medeparaafstukken
  • zeventien archiefdozen bestekken
  • twee trommels collectie postwaarden.
Selectie en vernietiging
De selectie van voor vernietiging vatbare stukken heeft regelmatig plaatsgevonden en geschiedde tot 1950 met incidentele machtiging. Bij beschikking van 15 december 1949, nr. 1 gaf de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen toestemming om de PTT-richtlijnen voor de vernietiging van stukken in blokken van vijf, twintig en vijftig jaar te gebruiken. Deze richtlijnen zijn hieronder opgenomen.
Verder werden in 1953 diverse archivalia, behorende tot de archieven van de Ministeries van Waterstaat én 0, K en W, overgedragen aan de desbetreffende departementen.
Embedded Image
Richtlijnen voor de vernietiging van stukken in de archieven van het hoofdbestuur der Posterijen, Telegrafie en Telefonie
Algemene toelichting
  1. De richtlijnen geven MACHTIGING tot vernietiging van de daarin aangegeven categorieën van stukken, doch vestigen geen verplichting. Indien derhalve onder de in achterstaande richtlijnen vermelde stukken enige voorkomen, waarvan de bewaring door hem, die de vernietiging beoordeelt, uit historisch en/of algemeen exploitatief belang (het technisch element inbegrepen) gewenst geacht wordt, bestaat voor die bewaring alle vrijheid.
  2. Daar het niet doenlijk is de stukken in de archieven van het hoofdbestuur der PTT, die voor vernietiging in aanmerking komen, afzonderlijk te noemen, zijn ze hierna naar hun onderwerpen in algemene bewoordingen omschreven.
    Voor zover deze algemene bewoordingen aanleiding mochten geven tot twijfel, moet bij de beslissing over de vernietiging uitgegaan worden van het beginsel , dat niet voor vernietiging in aanmerking komen: besluiten, beschikkingen, voorschriften, circulaires, aanschrijvingen, beslissingen e.d., in welke vorm ook gegeven, die al zouden zij ook behoren tot een voor vernietiging in aanmerking komende correspondentie tevens een meer algemeen karakter dragen.
A. Richtlijnen voor de vijfjarige vernietiging
Lijst van onderwerpen, voorkomende in stukken, berustende in het PTT archief, welke na vijf jaar voor vernietiging in aanmerking komen, tenzij bewaring hiervan uit historisch en/of algemeen exploitatief belang (het technisch element inbegrepen) is geboden.
  1. Voorgeschiedenis van indienstneming van een ambtenaar alsmede van vaststelling van de beschikking tot: benoeming, verplaatsing, ontslag, herplaatsing, nevenbetrekking, vaststelling pensioensgrondslag, traktement bepaking, verlening hughesbevoegdheid e.d.
    1. de stukken moeten betrekking hebben op individuele gevallen;
    2. de inhoud der stukken moet niet van principiële aard zijn (min of meer schablone karakter bezitten).
  2. Afrekening diensten, zowel binnenland als buitenland en opgaven van de door het Staatsbedrijf der PTT verschuldigde kosten wegens door derden plaatsgevonden leveringen e.d.
  3. Inlichtingen aan of klachten van derden over uitvoering PTT dienst voor zoveel het onderzoek naar klachten is beëindigd en Justitie of Politie hierin niet betrokken is geweest.
  4. Eenvoudige onderhoudsvoorzieningen aan PTT gebouwen, ambts en/of dienstwoningen.
  5. Bestelling, aanschaffing, levering van alle soorten materieel, meubilair en uniformkleding mits niet voor de eerste maal bij PTT tot gebruik van het aangeschafte wordt overgegaan.
  6. Vaststelling van dienstorders, mededeling, voorschriften PTT, verslagen, circulaires, aanschrijvingen e.d. waarvan uitgifte in gedrukte vorm vaststaat of documentatie op een andere afdeling plaatsvindt.
  7. Rappels.
  8. Eveneens worden vernietigd, alle stukken die slechts zuiver actuele betekenis hebben.
B. Richtlijnen voor de twintigjarige vernietiging Lijst van onderwerpen voorkomende in stukken, berustende in het PTT archief, welke na twintig jaar voor vernietiging in aanmerking komen, tenzij bewaring hiervan uit historisch en/of algemeen exploitatief belang (het technisch element inbegrepen) is geboden.
  1. Personeelsstukken, met uitzondering van die, welke van belang kunnen zijn voor nog in dienst zijnd personeel, en van regelingen van algemene aard, alsmede van die betrekking hebbende op de belangrijke zaken met personeelsorganisaties.
  2. Alle begrotingszaken (ook wetsvoordrachten en voordrachten van Koninklijke Besluiten, hierop betrekking hebbende).
  3. Alle correspondentie betreffende uitvoering, tarieven, klachten, dienstregelingen van kkt e.d., post , telegraaf , telefoon , radiotelegraaf en radiotelefoondienst, VOOR ZOVEEL DEZE STUKKEN NIET BETREFFEN INTERNATIONALE VERHOUDINGEN, VERDRAGEN EN OVEREENKOMSTEN, WETSVOORDRACHTEN, VOORDRACHTEN VAN KONINKLIJKE BESLUITEN EN DIE BESLUITEN ZELVE, UITLEGGINGEN OF TOEPASSING VAN WETTEN EN WETTELIJKE REGELINGEN.
  4. Alle correspondentie betreffende gebouwen en materieelaangelegenheden, UITGEZONDERD BESTEKKEN (ev. gedrukte) VOOR AANBOUW OF BELANGRIJKE VERBOUWINGEN.
  5. Alle correspondentie betreffende onroerend goed, UITGEZONDERD DE KWESTIES VAN AANKOOP, RUILING, VERVREEMDING, AFSTAND OF OVERDRACHT.
C. Richtlijnen voor de vijftigjarige vernietiging Lijst van onderwerpen voorkomen in stukken, berustende in het PTT archief, welke na vijftig jaar voor vernietiging in aanmerking komen, tenzij bewaring hiervan uit historisch en/of algemeen exploitatief belang (het technisch element inbegrepen) is geboden.
  1. Alle personeelsstukken, voor zoveel het personeel niet meer in dienst is, MET UITZONDERING VAN REGELINGEN VAN ALGEMENE AARD,
  2. Alle begrotingszaken (ook wetsvoordrachten en voordrachten van Koninklijke Besluiten, hierop betrekking hebbende).
  3. Alle correspondentie betreffende uitvoering, tarieven, klachten, dienstregelingen van kantoren e.d., post , telegraaf , telefoon , radiotelegrafie en radiotelefoondienst VOOR ZOVEEL DEZE STUKKEN NIET BETREFFEN INTERNATIONALE VERHOUDINGEN, VERDRAGEN EN OVEREENKOMSTEN, WETSVOORDRACHTEN, VOORDRACHTEN VAN KONINKLIJKE BESLUITEN EN DIE BESLUITEN ZELVE, UITLEGGINGEN OF TOEPASSING VAN WETTEN EN WETTELIJKE REGELINGEN.
  4. Alle correspondentie betreffende gebouwen en materieelaangelegenheden, UITGEZONDERD BESTEKKEN VOOR AANGEBOUW OF BELANGRIJKE VERBOUWINGEN.
  5. Alle correspondentie betreffende ONROEREND GOED, UITGEZONDERD DE KWESTIES VAN AANKOOP, RUILING, VERVREEMDING, AFSTAND OF OVERDRACHT.
Verantwoording van de bewerking
In de inventaris is de tweedeling gemaakt tussen de verbalen met hun toegangen enerzijds en de buiten het verbaal gehouden stukken anderzijds. Aangezien de verbalen alleen door middel van de oude indices toegankelijk waren en de PTT bij overdracht van het archief aan het Algemeen Rijksarchief toch over de informatie hieruit wilde kunnen beschikken, zijn nieuwe toegangen vervaardigd (inventarisnummers 791-804).
Het gehele archief is verfilmd en vervolgens is dit schaduwbestand op microfilm gekoppeld aan een speciaal voor semi-statische en statische archieven ontworpen geautomatiseerd informatiesysteem.
Voor het vervaardigen van de nieuwe toegangen zijn de ingekomen en uitgaande stukken gedocumenteerd, in totaal een kleine vijfentwintigduizend stuks.
Het documenteren bestaat uit het noteren van de uiterlijke kenmerken van een stuk, het maken van een inhoudsbeschrijving en het toekennen van trefwoorden, eigennamen en geografische namen aan ieder stuk.
Het computersysteem vervaardigt uit de ingevoerde documentbeschrijvingen lijsten (toegangen) op chronologie, eigennamen, geografische namen, onderwerp (archiefcode) en een documentenlijst. In deze documentenlijst zijn de inhoudsbeschrijvingen opgenomen, geordend volgens de speciaal voor dit archief vervaardigde archiefcode. Deze lijst geeft een systematisch overzicht van het chronologisch geordende archief en vormt de ruggengraat van de toegangen. In de inventaris is een handleiding opgenomen voor het gebruik van deze toegangen (inventarisnummer 791). De twee series bijlagen konden niet in het geautomatiseerde informatiesysteem worden opgenomen, doordat zij qua vorm en inhoud te veel van de ingekomen en uitgaande stukken verschilden. Van de postwaarden collectie is door een filatelie-deskundige een plaatsingslijst gemaakt ( Overzicht van postwaarden behorende bij het archiefmateriaal van de Centrale Directie der PTT te ‘s Gravenhage, Afdeling Archief en Registratuur, ‘s Gravenhage, 1985. ) .
Daar de collectie doorloopt tot 1967 is deze lijst niet opgenomen in de inventaris maar bevindt zij zich in het Nederlands Postmuseum te 's-Gravenhage, waar ook de collectie berust (sinds 2018 bij het Nationaal Archief). Van de serie bestekken is een lijst vervaardigd op onderwerp met een secundaire ordening op plaatsnaam en daarbinnen op chronologie. Deze lijst is in de inventaris opgenomen (inventarisnummer 826).
De commissie-archieven bleken evenmin voldoende gedocumenteerd te kunnen worden door middel van het geautomatiseerde systeem, zodat besloten werd van ieder commissie archief (in totaal dertig) een aparte beschrijving te maken; deze beschrijvingen zijn in de inventaris opgenomen bij de documentbeschrijvingen (inventarisnummer 800).
Om diverse redenen konden niet alle stukken van algemene aard worden overgedragen. Zo zijn de jaarverslagen niet in het bezit van de Afdeling Archief en Registratuur. Wel zijn deze op de Afdelingen Geschiedschrijving en Bibliotheek van de Centrale Directie der PTT aanwezig en ook het Nederlands Postmuseum (sinds 2018 bij het Nationaal Archief) bezit een verzameling jaarverslagen. De notulen van het hoofdbestuur bevinden zich in het Kabinetarchief uit dezelfde periode (inventaris 2.16.04.02) van de circulaires en aanschrijvingen zijn geen series aanwezig; voor zover nog bewaard liggen deze verspreid door het archief.
Voor een beter begrip van de binnen de PTT gehanteerde afkortingen zijn twee verkortingenboekjes in de inventaris opgenomen (inventarisnummers 882-883).
De overdracht van het archief aan het Algemeen Rijksarchief geschiedde in gedeelten. Het blok 1893 1899 werd op 12 november 1981 overgedragen, het blok 1901-1910 op 31 augustus 1982 en het blok 1911-1919 op 31 mei 1983.
Het laatste blok 1920-1926 is overgedragen in juli 1987.
De postwaarden collectie werd op 29 april 1986 overgedragen, waarna de collectie in bruikleen werd afgestaan aan het Nederlands Postmuseum. De collectie bevind zich sinds 2018 op het Nationaal Archief)
Ordening van het archief
Het archief 1893-1926 is chronologisch geordend volgens het verbaalstelsel ‘1823'. De verbalen bestaan uit minister- en hoofdbestuurstukken; de rest van het archief wordt gevormd door de departementale nota's, visie- en medeparaafstukken en twee series bijlagen. De geheime stukken (minister- en hoofdbestuurstukken) zijn in het Kabinetarchief opgeborgen en vormen een organisch geheel. Dit archief is dan ook als zodanig apart geïnventariseerd, zie 2.16.04.02.
Vanaf 1 juni 1893 zijn de ministerstukken en de hoofdbestuurstukken afzonderlijk geregistreerd. De ministerstukken betreffen alleen de uitgaande en ondertekende stukken door de minister die verantwoordelijk was voor de Posterijen en Telegrafie. De nummering van deze stukken begon iedere dag met ‘1'. De hoofdbestuurstukken zijn ondertekend door de directeur-generaal en bestaan uit een ingekomen en een uitgaande reeks, waarbij de uitgaande reeks twee series heeft, namelijk een voor spoedbrieven en een voor gewone stukken. Beide series, evenals de ingekomen stukken, begonnen elk jaar met de nuancering bij ‘1'. De serie spoedbrieven kreeg achter de nummering een letter ‘S' toegevoegd. Ook werd soms een dubbel uitgaand nummer uitgegeven, dit kreeg dan de toevoeging ‘Bis'.
De medeparaafstukken werden op de afdeling van het departement ontworpen en ter medewerking aan het hoofdbestuur gezonden. Deze stukken werden vastgesteld, in tegenstelling tot de visiestukken die gewoonlijk alleen voorzien waren van datum en nummering van het ministerie. De visiestukken werden ter kennisneming aan het hoofdbestuur gezonden (inventarisnummer 808). De nota's vormden een briefwisseling tussen een afdeling van het departement en een afdeling van het hoofdbestuur (inventarisnummers 805-807) en werden als ingekomen en uitgaande stukken apart geagendeerd.
Het archief bevat twee series bijlagen, namelijk de serie bestekken en de postwaarden collectie. De serie bestekken is ontstaan, doordat men destijds de bestekken uit de verbalen heeft gelicht; dit is echter niet consequent gebeurd, waardoor de serie niet volledig is. De postwaarden collectie loopt van 1893 tot en met 1966 en bestaat voornamelijk uit filatelistische waardestukken. Deze stukken werden omstreeks 1962 uit het archief gelicht en afzonderlijk geborgen in twee zgn. ‘blauwe trommels' (PTT-geldtrommels), die weer in een kluis werden geplaatst. (N.B. De postwaarden collectie is in bruikleen afgestaan aan het Nederlands Postmuseum te Den Haag. De collectie is in 2018 overgebracht naar het Nationaal Archief)
De toegangen op het archief bestaan uit de agendaboeken van de minister- en hoofdbestuurstukken, indices, klappers (onder andere op onderwerpen en namen), de generaal klapper en nummerlijsten. De agendaboeken zijn niet in de inventaris opgenomen, omdat zij voor het terugvinden van de stukken niet meer essentieel zijn. In de generaal klapper werden de belangrijke onderwerpen genoteerd. Vanaf 1914 werd de nummerlijst bijgehouden, die tevens diende als verblijfplaatsadministratie. De klappers werden per 1 juli 1919 vervangen door een kaartsysteem en in 1921 werd dit weer vervangen door het souchesysteem. De kaarten en souches over de periode 1919-1926 zijn op microfilm gezet, waarna de originelen zijn vernietigd.
De archiefstukken uit de periode 1919-1940 betreffende het culturele gedeelte van de radio en de radiodistributie werden overgedragen aan het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, omdat het culturele gedeelte van de radio-omroep na 1940 onder dit ministerie ressorteerde ( Overdrachtsbrief van de minister van Verkeer, d.d. 5 december 1946, nr. 3. ) . Van het overgedragen archief is een inventaris gemaakt, zie 2.16.25.
Een aantal commissies met een eigen agenda is in het chronologisch archief ondergebracht, gekoppeld aan een vastgestelde uit dit archief.
Door de Centrale Directie van de PTT zijn in 1987 gedetailleerde toegangen vervaardigd op de nog aanwezige stukken uit het archief van het Hoofdbestuur (inv.nrs. 791 - 804). Het raadplegen van de eigentijdse toegangen (inv.nrs. 469 - 790) zal daarom in de meeste gevallen achterwege kunnen blijven. Voor het gebruik van deze in 1987 vervaardigde "documentbeschrijvingen" zie de handleiding, inventarisnummer 791.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Hoofdbestuur Posterijen en Telegrafie [periode 1893-1926], nummer toegang 2.16.21, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Hoofdbestuur PTT, 1893-1926, 2.16.21, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Verwante archieven
Voor latere stukken van de PTT zie toegang 2.16.04.01 Inventaris van het archief van het Hoofdbestuur van het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie, 1927-1939.

Archiefbestanddelen