Terug naar zoekresultaten

2.16.31 Inventaris van het archief van de Buitengewone Raad voor de Scheepvaart te Londen, (1939) 1940-1946

Bekijk de zoekhulp bij dit archief

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.16.31
Inventaris van het archief van de Buitengewone Raad voor de Scheepvaart te Londen, (1939) 1940-1946

Auteur

Jac. Vos

Versie

11-06-2019

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1975 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Buitengewone Raad voor de Scheepvaart
Raad voor de Scheepvaart / Londen

Periodisering

archiefvorming: 1940-1946
oudste stuk - jongste stuk: 1939-1946

Archiefbloknummer

W26590

Omvang

; 240 inventarisnummer(s) 1,30 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften. Verder bevat het archief zwart-wit foto's en kaarten en tekeningen.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Buitengewone Raad voor de Scheepvaart
J.M. de Moor

Samenvatting van de inhoud van het archief

In februari 1941 werd in Londen de Buitengewone Raad voor de Scheepvaart geïnstalleerd. De raad had als taak om scheepsongevallen en scheepsrampen bij de Nederlandse koopvaardijvloot te onderzoeken. Het archief bevat onder meer 216 dossiers van scheepsongevallen en -rampen. Daarbij ging het in eerste instantie om vijandelijke aanvallen door duikboten en vliegtuigen, maar ook om branden, explosies, aanvaringen en het aan de grond lopen van koopvaardijschepen

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
Het ontstaan van de Buitengewone Raad voor de Scheepvaart
Op 27 augustus 1940 richtte de heer D. Hudig, voorzitter van the Netherlands Shipping & Trading Committee Ltd. zich in een schrijven tot de minister van Waterstaat met de volgende woorden:
"Door ons Comite wordt het gemis aan een "Raad voor de Scheepvaart" in zoo ernstige mate gevoeld, dat wij meenen Uwe Excellentie te mogen verzoeken wel in overweging te willen nemen of niet tot de instelling van een tijdelijke "Raad voor de Scheepvaart" moet worden overgegaan. Zooals ongetwijfeld aan Uwe Excellentie bekend is, was de taak van den "Raad voor de Scheepvaart" in de eerste plaats een onderzoek in te stellen naar de oorzaken van plaats gehad hebbende scheepsrampen voor zooverre dit noodig is na het voorlopig onderzoek door de Scheepvaartinspectie. In de tweede plaats, het nemen van tuchtmaatregelen tegen den schipper, die zich misdragen heeft tegen reeder of passagier en tegen den schipper, stuurman of machinist, door wiens daad of nalatigheid de scheepsramp veroorzaakt is ( Archief van het ministerie van Waterstaat, Londen, 1940 - 1946, afd. Scheepvaartzaken, Buitengewone Raad voor de Scheepvaart. ) ." Ter staving van zijn stelling gaf de schrijver een overzicht van de tot dat tijdstip plaats gevonden hebbende scheepsrampen ( Zie onderstaande lijst. ) . Op 21 September daaraanvolgende stelde de minister van Waterstaat zich daaromtrent in verbinding met zijn ambtgenoten van Justitie en Handel, Nijverheid en Scheepvaart. Met hun schrijven van resp. 27 September en 4 oktober 1940 betuigden deze hun instemming met het plan om te komen tot de instelling van een "Buitengewone Raad voor de Scheepvaart" te Londen.
Op 10 oktober werd het voorstel naar de Ministerraad gezonden, die het ontwerp, na het aanbrengen van enkele kleine wijzigingen, goedkeurde.
Op 16 oktober 1940 bood de minister van Waterstaat het ontwerp aan H.M. de Koningin ter bekrachtiging aan. Zij tekende het Besluit op 18 oktober hetwelk werd gepubliceerd in het Staatsblad no. A 15 op 21 oktober 1940. Nadere aanvullingen en wijzigingen van dit Staatsblad werden gegeven in de Staatsbladen no. B 2 d.d. 6 januari 1941, B 11 d.d. 12 februari 1941 en in B 13, eveneens van 12 februari 1941 ( Archief van het ministerie van Waterstaat, Londen, 1940 - 1946, afd. Scheepvaartzaken, Buitengewone Raad voor de Scheepvaart. ) .
Ongevallen voor 13 augustus 1940
m.v. Boekelo het laatste nieuws over dit schip is vernomen op 14/5/40, toen het gerapporteerd is in de South Downs.
m.v. Pia op 18/5/40 bij Newport op een mijn geloopen en gezonken. Niet in bezit van een lijst der bemanning. Er was een overlevende, matroos R. Radema.
m.v. Prinses Juliana nabij Poole op mijn geloopen waarbij kap. Blom gewond werd. Op 12/6/40 stierf hij in het ziekenhuis.
m.v. Mercurius verliet Newcastle op 19/6/40, waarna niets meer van het schip vernomen werd. De bemanning bestond uit 4 personen.
m.v. Moordrecht op 20/6/40 op weg naar Bermuda naar La Coruna getorpedeerd en gezonken, waarbij 23 leden der bemanning om het leven kwamen.
s.s. Berenice op 21/6/40 in de Golf van Biscaje getorpedeerd en gezonken, waarbij 18 leden der bemanning om het leven kwamen.
s.s. Amstelland op 1/7/40 in het Kanaal op weg van Southampton naar Buenos Aires via Dakar getorpedeerd, waarbij 1 lid der bemanning om het leven kwam.
m.v. Tubo op 2/7/40, terwijl het schip aan de kade te Plymouth lag, brak er op het schip brand uit, hetgeen 2 leden der bemanning het leven kostte. Brand werd gebluscht.
s.s. Deucalion op 4/7/40 op weg van Gravesend naar St. Johns, Newfoundland, gebombardeerd op 20 mijl vanaf Weymouth. Schip gezonken. Bemanning gered.
s.s. Britsum op 4/7/40 op weg van Hull naar Fowey in het Kanaal gebombardeerd en gezonken, waarbij 9 leden der bemanning om het leven kwamen.
s.s. Alwaki op 10/7/40 op weg van Londen naar Calcutta via Durban bij de Pentland Firth op een mijn geloopen en gezonken. Bemanning gered.
m.v. Mies op 11/7/40 op weg van Southend naar Porthleven gebombardeerd en gemitrailleerd, waarbij 2 leden der bemanning gedood werden. Schip kon reis voortzetten tot Weymouth, waar het voor anker ging.
s.s. Ajax op 8/8/40 op weg van Southampton naar Falmouth gebombardeerd en gezonken, waarbij 3 leden der bemanning om het leven kwamen.
m.v. Albula op 12/8/40 berichtte Lloyds, dat een boot die naar Stornoway op 11 Aug. terugkeerde, na uitgebreid onderzoek geen spoor van genoemd schip heeft gevonden.
Samenstelling en bevoegdheden van de Raad voor de Scheepvaart
Deze zijn geregeld in de hoofdstukken III, IV en V van de Schepenwet en in artikel 23 van het Schepelingenbesluit. De Raad bestaat uit een voorzitter, twee gewone leden, 14 buitengewone leden, een plaatsvervangend voorzitter en enige plaatsvervangende leden. Aan de Raad zijn verbonden een secretaris en een plaatsvervangend secretaris.
De gewone leden zijn een zee-officier of oud-zee-officier en een kapitein of oud-kapitein ter koopvaardij. De buitengewone leden behoren tot de categorieën van: reders, kapiteins van de grote en de kleine vaart, van de zeevisserij, districtshoofden en schippers van het loodswezen, werktuigkundigen, electrotechnici, scheepsbouwers en machinisten.
De taak van de Raad voor de Scheepvaart, zoals geregeld in de Schepenwet, is drieledig.
  1. De Raad doet een onderzoek naar de oorzaken van plaats gevonden hebbende scheepsrampen. Het doel hiervan is eventueel gemaakte fouten aan het licht te brengen, teneinde herhaling daarvan zoveel mogelijk te beperken en voorts gegevens te verkrijgen betreffende de toepassing van de voorgeschreven veiligheidsmaatregelen en eventuele leemten hierin te doen uitkomen.
  2. De Raad kan, al dan niet naar aanleiding van een scheepsramp, een onderzoek doen naar de geschiktheid van koopvaardij-officieren en hen, indien hij termen daartoe aanwezig acht, onbevoegd verklaren hun functie uit te oefenen, waarop zij krachtens hun diploma recht hebben.
  3. De Raad kan een onderzoek instellen tegen kapiteins, tegen wie een klacht wegens misdraging is ingesteld en hen, indien hij dit nodig acht, disciplinair straffen.
Ingevolge het bepaalde in art. 23 van het Schepelingenbesluit komt de Raad bovendien de bevoegdheid toe het monsterboekje van een schepeling voor ten hoogste 1 jaar in te houden, indien de schepeling zijn arbeidsovereenkomst met de reder op onrechtmatige wijze heeft verbroken.
Het vooronderzoek in alle vorengenoemde gevallen geschiedt door het hoofd van de Scheepvaartinspectie.
Samenstelling en bevoegdheden van de Buitengewone Raad te Londen
De samenstelling was nagenoeg gelijk aan die van de Raad voor de Scheepvaart. Slechts het gebrek aan voldoende deskundige krachten is aanleiding geweest het aantal buitengewone leden van de Raad te beperken tot zes. Aangezien in Londen geen districtshoofd noch schipper van het Loodswezen beschikbaar waren, was, zulks in tegenstelling tot de andere in de Schepenwet genoemde categorieën, het Loodswezen in de Buitengewone Raad niet vertegenwoordigd. Dit werd in de praktijk echter niet als een gemis gevoeld. De benoeming van de verschillende functionarissen, welke in Nederland telkens voor de tijd van ten hoogste 4 jaren plaats heeft, geschiedde in Londen, wegens het tijdelijke karakter van de Buitengewone Raad, telkens voor 1 jaar. De eerste benoeming van de leden van deze Raad vond plaats bij K.B. van 11 december 1940. Het veelvuldig veranderen van de oorlogsbestemming van de leden, in dienst van de koopvaardij en de Kon. Marine, was er oorzaak van dat de Raad meerdere malen van samenstelling wisselde. Een overzicht, van hen die in de Raad zitting hebben gehad, moge dit duidelijk maken.
De bevoegdheden van de Buitengewone Raad waren gelijk aan die, welke volgens de Schepenwet aan de Raad toekomen. De bij het Schepelingenbesluit aan de Raad toegekende bevoegdheid tot het intrekken van monsterboekjes werd echter aan de Buitengewone Raad niet verleend, aangezien in verband met de toen geldende bijzondere omstandigheden daaraan geen behoefte bestond.
De procedure was in hoofdzaak gelijk aan die welke in Nederland werd gevolgd, met dien verstande, dat betekening van oproepingen en uitspraken geschiedde bij aangetekend schrijven instede van bij deurwaardersexploit. De voorzitter was in verband met de heersende oorlogsomstandigheden, bevoegd uit veiligheidsoverwegingen af te wijken van de gebruikelijke formaliteiten. Tevens waren de zittingen en de vonnissen niet openbaar. Om de geheimhouding echter tot het strikt noodzakelijke te beperken werd bepaald, dat de voorzitter omtrent het verhandelde en de uitspraak, voorzover hij een en ander voor openbaarmaking geschikt achtte, zo spoedig mogelijk een verslag zou opmaken, dat in de Staatscourant openbaar gemaakt werd ( Koninklijk Besluit d.d. 7 februari 1941, Stb. B 11, art. 1, lid 5. ) . Tot September 1942 werden deze 'verslagen' eveneens gepubliceerd in 'VRIJ NEDERLAND' ( Inv.nr. 231. ) .
Aangezien de bij de - in het Verenigd Koninkrijk ingestelde - scheepvaartinspectie werkzame ambtenaren door hun taak met betrekking tot het toezicht op de naleving van de veiligheidsvoorschriften geheel in beslag waren genomen, werd bij Koninklijk Besluit van 27 november 1940 de Kapitein-luitenant ter Zee K.M.R. L. den Hoedt benoemd tot Inspecteur in buitengewone dienst voor de Scheepvaart, in het bijzonder belast met de werkzaamheden van de Scheepvaartinspectie ten behoeve van de Buitengewone Raad voor de Scheepvaart.
Bij Koninklijk Besluit van 28 april 1941 werd de Inspecteur-titulair voor de Scheepvaart M.J. van der Hoek, bij verhindering of ontstentenis van Overste den Hoedt, als diens plaatsvervanger benoemd.
In eerste instantie was de bevoegdheid van de Buitengewone Raad beperkt tot die schepen, welke met een Nederlandse Zeebrief voeren. Toch werd dit als een gemis gevoeld, immers een aanzienlijk deel der Nederlandse vloot voer met Ned. Indische-, Curaçaose- of Surinaamse zeebrieven. Weliswaar was er een Raad voor de Scheepvaart in Ned. Indië, doch vele schepen, welke met Ned. Indische zeebrieven voeren, kwamen nimmer binnen de jurisdictie van die Raad. Dit leidde tot de totstandkoming van het K.B. d.d. 19 juni 1941, Stb. no. B 51, waarin bepaald werd dat de Buitengewone Raad tevens de bevoegdheid kreeg om zaken te behandelen tegen schepen, die:
  1. Curaçaose of Surinaamse zeebrieven bezaten,
  2. Nederlands-Indische zeebrieven bezaten.
Ten aanzien van de onder b genoemde schepen, die vielen onder de bevoegdheden van de Buitengewone Raad te Londen en onder de Raad voor de Scheepvaart in Ned. Indië, werd bepaald dat die Raad bevoegd was, bij welke het eerst het onderzoek was begonnen. Dit Koninklijk Besluit werd nader uitgebreid en aangevuld met het K.B. van 25 februari 1943, Stb. no. D 7. Sedert juni 1945 behoorden de zaken betreffende de Buitengewone Raad voor de Scheepvaart tot de competentie van de minister van Scheepvaart ( Archief ministerie van Scheepvaart, afd. Juridische Zaken, oorlogsperiode, dossier Buitengewone Raad voor de Scheepvaart. ) .
Dat de Raad te Londen veel en nuttig werk verricht heeft, moge blijken uit de navolgende cijfers.
Er werden 216 zaken in behandeling genomen, waarvan 98 door een commissie uit de Raad werden afgedaan. Van de overige 118 waren er op 1 februari 1946 16 nog niet afgedaan. Deze werden ter verdere afdoening overgedragen aan de Raad voor de Scheepvaart in Nederland. In 23 gevallen werd een tuchtmaatregel toegepast, in 2 gevallen werd een betrokkene ongeschikt verklaard. Bij de behandeling van al deze gevallen diende de Raad bij zijn beoordeling steeds rekening te houden met de eisen, die onder telkens wisselende oorlogsomstandigheden aan de koopvaardijvloot werden gesteld en met de talrijke wijzigingen, die door de Nederlandse regering te Londen in het Schepenbesluit werden aangebracht.
Zoals reeds uit het vorenstaande blijkt, werden de werkzaamheden van de Buitengewone Raad voor de Scheepvaart te Londen op 1 februari 1946 beëindigd. Dit was een gevolg van het K.B. van 17 januari 1946, no. 34, waarbij het K.B. van 18 oktober 1940 Stb. A 15 werd ingetrokken ( Bijlage 4.1. ) . Aan het bestaan van de Buitengewone Raad voor de Scheepvaart kwam door de afkondiging van de wet van 4 december 1947, Stb.no. H 408 een definitief einde ( Archief ministerie van Scheepvaart, afd. Juridische Zaken, oorlogsperiode, dossier Scheepvaartwetgeving. ) . Blijkens de Memorie van Toelichting geschiedde de opheffing bij Wet aangezien de instelling van dit college eveneens bij Wet had behoren te geschieden ( Bijlage 4.2. ) .
Samenstelling van de Buitengewone Raad voor de Scheepvaart
  • Datum Gebeurtenis
    dec.'40 - feb. '46 Everdingen, Mr. H. van (vz. en plv.)
    dec.'40 - mei '45 Moor, Mr. J.M. de (vz.) ( In Engeland overleden. )
  • Datum Gebeurtenis
    jul.'45 - feb.'46 Akkerman-Weber, Mevr. Mr. E.P.A. (plv.)
    feb.'41 - okt.'43 Dortmond, Mr. P.A.J.M. (plv.)
    dec.'40 - jul. '45 Everdingen, Mr. H. van (secr.)
    dec.'40 - feb.'41 Tets, Mr. W.van (plv.)
    sep.'44 - feb.'46 Warendorf, Mr. J.C.S. (plv. en secr.)
    okt.'43 - sep.'44 Zeeman, Dr. J.H. (plv.)
  • Datum Gebeurtenis
    dec.'40 - jan.'42 Asbeck, C.J. baron van
    nov.'44 - feb.'46 Booy, O. de
    nov.'43 - feb.'46 Dekker, K.C.
    dec.'42 - mei '44 Dik, K.E.
    dec.'40 - feb.'46 Ernste, Ir. J.W.
    dec.'40 - feb.'46 Grootenboer, C.
    dec.'40 - okt.'44 Kuur, G.
    nov.'43 - feb.'46 Lier, W. van
    dec.'40 - dec.'42 Nadort, J.H. ( in Engeland overleden. )
    dec.'40 - feb.'46 Rahusen, D.
    jan.'42 - okt.'43 Schagen van Leeuwen, J.J.A.
    dec.'42 - nov.'44 Schoo, M.
  • Datum Gebeurtenis
    dec.'40 - nov.'45 Smit, A.
    okt.'45 - feb.'46 Visser, W.
    nov.'42 - feb.'46 Wagemaker, R.
    dec.'40 - feb.'46 Zulver, C.
Geschiedenis van het archiefbeheer
De staat, waarin zich het archief bij de overdracht door de Raad voor de Scheepvaart te Amsterdam aan het bureau semi-statische archieven van het ministerie van Verkeer en Waterstaat bevond, is uitstekend te noemen. Duidelijk was dat men in de Londense periode zeer veel aandacht aan een goede ordening heeft besteed. Dit blijkt ook uit de correspondentie, welke hierover werd gevoerd ( Inv.nr. 235. ) .
Zolang als het secretariaat in handen was van Mr. H. van Everdingen, en deze nog niet bij het Militair Gezag werkzaam was, werd het archief bewaard op het ministerie van Waterstaat in Berkeley-House. Hij werd daarbij terzijde gestaan door mevrouw Jansen. Toen Mr. J.C.S. Warendorf tot secretaris werd benoemd werd het archief overgebracht naar het gebouw van de Nederlandse rechtbank in Hereford House. In oktober 1945 begon een correspondentie tussen Mr. Warendorf en de minister van Scheepvaart over de achterstand in de ordening, welke ontstaan was door het plotselinge vertrek van Mr. van Everdingen en mede veroorzaakt was door het gebrek aan deskundig personeel. Mr. Warendorf schatte dat hij tenminste tot 1 maart 1946 tijd nodig had om het gehele archief in goede staat te brengen. Van de zijde van het ministerie drong men er op aan de werkzaamheden van de Buitengewone Raad te Londen per 1 december te doen beëindigen. Op 28 november 1945 berichtte de minister van Scheepvaart dat hij de Raad tot 1 februari 1946 te Londen wilde laten fungeren en dat op die datum het archief moest worden overgebracht naar Amsterdam. Op 14 januari 1946 berichtte Mr. Warendorf dat hij gereed gekomen was met de ordening en dat het archief op 1 februari kon worden overgebracht. Mevrouw E.P.A. Akkerman-Weber, welke per gelijke datum een functie in Nederland aanvaardde, heeft het daarheen overgebracht.
De verwerving van het archief
Overbrenging van een overheidsarchief
De verwerving van het archief
Het archief is krachtens bepalingen van de Archiefwet overgebracht.

Inhoud en structuur van het archief

Inhoud
De structuur van het archief is van eenvoudige opzet. Uit de overdrachtsbrief d.d. 29 januari 1946 bleek het te bestaan uit de navolgende archivalia:
  1. Dossiers no. 1 t/m 216.
  2. Beroepschrift inzake de 'MONICA'.
  3. Register als bedoeld in art. 14 van de wet op de zeevaartdiploma's Stb. 1935 no. 456, betreffende uitspraken van de Buitengewone Raad voor de Scheepvaart te Londen, waarin opgenomen een Register van ingestelde beroepen.
  4. Notulenboek.
  5. Map presentielijsten.
  6. Map vacatiegelden.
  7. Correspondentiemap.
  8. Map met overtollige stukken.
  9. Doos met afschriften van uitspraken.
  10. Map met uitspraken van de Raad voor de Scheepvaart in Ned. Indië.
  11. Map met rondschrijvens van het ministerie van Scheepvaart.
  12. Kaartsysteem.
Selectie en vernietiging
De archivalia betreffende de map met overtollige stukken en de doos met afschriften van uitspraken werden, als zijnde doublures, voor vernietiging voorgedragen.
  • Aanbiedingsbrieven van eenvoudige aard.
  • Convocaties met daarop ingekomen antwoorden.
  • Afschriften van K.B.'s houdende benoemingen bij de Scheepvaart Inspectie.
  • Afschriften van ministeriële belsluiten inzake de Scheepvaart Inspectie.
  • Afschriften van instructie's voor de inspecteurs voor de scheepvaart.
  • Kopieën van de rapporten van de inspecteur voor de Scheepvaart aan de minister van Waterstaat, met de aanbiedingsbrieven.
  • Afschriften van de schriftelijke uitspraken van de Buitengewone Raad voor de Scheepvaart.
  • Correspondentie van eenvoudige aard betreffende aanhangige zaken.
Voor deze vernietiging werd met schrijven d.d. 9 september 1975, R.A.I. nr 310 door de Algemeen Rijksarchivaris toestemming verleend.
Verantwoording van de bewerking
Bij de inventarisatie van het archief werd in grote lijnen de oorspronkelijke ordening gehandhaafd. Slechts de correspondentiemap werd op onderwerpen uitgesplitst.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Buitengewone Raad voor de Scheepvaart, nummer toegang 2.16.31, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Raad voor de Scheepvaart / Londen, 2.16.31, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Verwante archieven
Zie voor verwante informatie ook het archief van de Inspecteur in Buitengewone Dienst voor de Scheepvaart te Londen, 1940-1946, onder toegangsnummer 2.16.40.

Bijlagen

Overzicht van geraadpleegde bronnen Dirkzwager, Mr. A., 50 jaar Raad voor de Scheepvaart , 1959. Everdingen, Mr. H. van, De Buitengewone Raad voor de Scheepvaart . Bijdrage voor Het Nederlandsch Recht in oorlogstijd in Engeland ontstaan en toegepast , 1944. Schepenwet van 1 juli 1909, Stb. 219, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 17 januari 1968 Stb. 21, Hoofdstuk IV "Procedure voor de Raad van de Scheepvaart". Weekblad Vrij Nederland , Londen 1940 - 1945.
1. Curriculum vitae Mr. Herman van Everdingen
Mr. Herman van EVERDINGEN geboren te Geldermalsen, 23 februari 1890 overleden te Vevey (Zwtl.), 22 februari 1974.
Zijn loopbaan begon in Ned. Indië, alwaar hij achtereenvolgens optrad als griffier en waarnemend lid van de Raad van Justitie te Padang, voorzitter van de Landraad te Patjitan (Java) en vervolgens 3 jaar waarnemend notaris te Soerabaia was. Naderhand bekleedde hij in Nederland de functie van plaatsvervangend kantonrechter te Druten en was tevens waarnemend griffier bij de rechtbank te Tiel totdat dit college werd opgeheven.
In Engeland werd hij eerst enige tijd tewerkgesteld in het Stratton-House en was vervolgens werkzaam bij het Shipping Committee. Op 9 november 1940 kwam hij in dienst bij het ministerie van Waterstaat als juridisch adviseur, bij welk ministerie hij tegen het einde van de oorlog opklom tot Hoofd van de afdeling Juridische- en Algemene Zaken.
Bij Koninklijk Besluit van 11 december 1940 werd hij benoemd tot secretaris, tevens plaatsvervangend-voorzitter van de Buitengewone Raad voor de Scheepvaart. Na het overlijden van Mr. Dr. de Moor werd hij bij Koninklijk Besluit van 28 juli 1945, no. 30 met ingang van 10 juli 1945 benoemd tot voorzitter en in de vergadering van die Raad op 20 September 1945 als zodanig geinstalleerd. Op 4 September 1944 werd hij benoemd tot majoor bij het Militair Gezag. Van 27 oktober 1944 tot 18 januari 1945 trad hij op als Militair Commissaris van de provincie Gelderland in de rang van tijdelijk reserve kolonel.
Op 17 mei 1945 werd hij met ingang van 15 mei 1945 wederom in militaire dienst opgeroepen, zulks voor de duur van zijn functie bij het ministerie van Waterstaat.
2.1. Curriculum vitae Mr. Dr. Johannes Maarten de Moor
Mr. Dr. Johannes Maarten de MOOR geboren te Rotterdam, 25 januari 1896 overleden te Old-Windsor (GB), 30 mei 1945.
Na een tien-jarige ervaring op een advocatenkantoor, trad hij in dienst van de rechterlijke macht, waar hij 14 jaar de functie van rechter bekleedde, waarvan de laatste acht jaar als rechter bij de arrondissements-rechtbank te Rotterdam.
Na de bezetting van Nederland is hij met zijn echtgenote op 8 jun. 1940 uitgeweken en kwam tegen het einde van dat jaar via Portugal in Londen aan.
Bij Koninklijk Besluit van 11 december 1940 werd hij benoemd tot voorzitter van de Buitengewone Raad voor de Scheepvaart. In de vergadering van 27 februari 1941 werd hij door de minister van Waterstaat, Ir. J.W. Albarda, als zodanig geinstalleerd.
Bij Koninklijk Besluit no. 2876/ J 2139 werd hij met ingang van 15 oktober 1941 benoemd tot president van het 'Netherland Maritime High Court' (Nederlandse rechtbank te Londen).
Van de vele door hem beklede nevenfuncties vermelden wij nog:
  • Nederlands vertegenwoordiger in de United Nations War Crimes Commission, en
  • lid van de commissie 'Rijkens', sub commissie IIId, ter bestudering van de "internationale verbindingen, waaronder luchtverbindingen en wegennetten".
2.2. In Memoriam Mr. Dr. J.M. de Moor
"DE MOOR is plotseling overleden". Dat was de treurige tijding, die op den laatsten dag van Mei in de Nederlandsche gemeenschap te Londen van mond tot mond ging. Het leek zoo volkomen onwerkelijk. Nog vlak te voren was hij midden in zijn werk, met zijn vriendelijken glimlach, zijn aangeboren hoffelijkheid en zijn voortdurende bereidwilligheid om anderen te helpen. En nu was dit leven ineens afgesneden.
Gedurende de Londensche jaren heeft de Moor in het Nederlandsche Regeeringsapparaat een vooraanstaande plaats ingekomen. Reeds in het eerste jaar van den oorlog kwam hij hier om het presidentschap op zich te nemen van de Nederlandsche Rechtbank, die [...] zeelieden had te berechten. Het welslagen van de Rechtbank is in hoofdzaak zijn werk. Twee dingen hebben mij vooral in zijn leiding getroffen. In de eerste plaats de prettige, haas gemoedelijke wijze, waarop hij het onderzoek leidde, zoodat de zeelieden, die door de rechtbank kwamen, zich volkomen op hun gemak gevoelden. Aan deze welwillende manier van behandelen paarde hij een sterk gevoel voor recht, dat nimmer formalistisch was, maar waarbij altijd de mensch vooropstond. Hij bracht als president in de zittingen van de rechtbank een voorname atmospheer, die de rechtbank aller vertrouwen deed winnen. Voor den goeden geest op de koopvaardij, Nederland's belangrijkste bijdrage aan de oorlogvoering, is zijn werk daarom van groote beteekenis geweest.
Met de scheepvaart had de Moor ook bemoeienis door zijn Voorzitterschap van den Buitengewonen Raad voor de Scheepvaart. Maar van nog meer belang was zijn werk als vertegenwoordiger der Nederlandsche Regeering in de United Nations War Crime Committee. De behandeling der oorlogsmisdadigers is zeker wel een der moeilijkste na-oorlogsche vraagstukken. Het rechtsbewustzijn van de volkeren verlangt, volkomen terecht, een onmeedoogende behandeling van deze onheilstichters. Maar er moet niet minder worden gezorgd, dat recht word gedaan, zoodat wij ons niet verlagen tot het onzegbaar bestiale peil van onze vijanden. Ook hier wees het sterk ontwikkeld rechtsgevoel van de Moor hem den juisten weg. Bovendien had hij aangeboren eigenschappen om aan belangrijken internationale arbeid deel te nemen. Er was bij hem geen stugheid, maar beweeglijkheid en plooibaarheid, noodig om in de internationale spheer tot een resultaat te komen. Het is dan ook geen wonder, dat hij onder zijn medeleden in hoog aanzien stond en dat hij onder de belangrijkste Engelsche juristen warme vrienden maakte.
De Moor zag zijn arbeid te Londen als een voorbereiding van de toekomst. Hij zat vol plannen. Hij hoopte nog veel voor zijn Vaderland te kunnen doen. Vandaar dat hij zich in deze jaren volkomen in het internationale recht had ingewerkt. Verschillende artikelen in Vrij Nederland en eenige radiotoespraken getuigen daarvan. Er ligt daarom in zijn overlijden op dit oogenblik nog een bijzondere tragiek. Wij allen hier te Londen staan thans klaar om mede te gaan bouwen aan het herstel en de vernieuwing van Nederland. Maar de Moor, die zoo zielsgraag hieraan zou hebben deelgenomen, wordt dit voorrecht niet gegeven. Hij zal, als Mozes, het beloofde land niet binnentrekken.
Maar wij, zijn vrienden, blijven aan hem denken als den kundigen jurist, met het warme hart en het temperamentvolle karakter, die in de voorbereiding van een Nieuw Nederland op zijn terrein groot werk heeft gedaan.
Mr. Dr. A.A. van Bhijn.
"Vrij Nederland"
9 juni 1945
3. Installatie-rede, uitgesproken door minister Alberda op 27 februari 1941
( Aangetroffen in het archief van het ministerie van Waterstaat te Londen. )
Mijne heeren.
Namens de Regeering zeg ik U dank, dat gij u bereid hebt verklaard een plaats in en bij den Buitengewonen Raad voor de Scheepvaart in te nemen.
Het verheugt mij, mijnheer de Moor, dat wij een beroep op U hebben kunnen doen om het voorzitterschap op U te nemen. Uw ervaring als rechter in de grootste havenstad van Nederland geeft ons grond voor de verwachting, dat gij het moeilijke ambt waardig en met bekwaamheid en beleid zult vervullen.
Het verheugt mij niet minder, mijnheer van Everdingen, dat gij bereid zijt gevonden, U met het secretariaat te belasten. Ook van U weten wij, dat gij op het gebied der rechtspleging veel ervaring hebt opgedaan, die waarborgt, dat gij tegen de U thans toevertrouwde zware taak ten volle zult zijn opgewassen.
Ook op Uwe schouders, Overste den Hoedt, is in verband met de werkzaamheden van den Raad een zware en verantwoordelijke taak gelegd. De Regeering is erkentelijk, dat gij Uw sterke zeemansschouders daaronder hebt willen zetten. Ik weet, dat gij Uw taak met groote ernst en even groote nauwgezetheid zult vervullen.
U allen, mijneheeren, die door H.M. de Koningin zijt benoemd tot leden en buitengewone leden, zeg ik dank voor Uw bereidwilligheid. Zooals gij zult begrijpen, leverde de samenstelling te Londen van een Nederlandsch college als de Buitengewone Raad voor de Scheepvaart meer moeilijkheden op, dan in Nederland bij de samenstelling van een dergelijk lichaam worden ontmoet. Des te meer verheugt het de Regeering, dat gij U Uwe benoemingen hebt willen laten welgevallen. Zij heeft alle reden om te vertrouwen, dat gij aan het U toevertrouwde werk Uw beste krachten zult wijden en erin zult slagen het goed te verrichten.
De instelling van den Buitengewonen Raad is de vrucht van ampele overweging. Tot die overweging - ik wil het gaarne met erkentelijkheid vermelden - hebben de reeders, vertegenwoordigd door het Netherland Shipping and Trading Committee, den stoot gegeven. Zij hebben de aandacht der Regeering gevestigd op de behoefte aan een lichaam, dat in Engeland met betrekking tot de Nederlandsche Koopvaardijvloot een soortgelijke taak zou kunnen vervullen, als door de Wet aan den Raad voor de Scheepvaart in Nederland is opgedragen. De Regeering heeft het bestaan van die behoefte reedelijk erkend en daaraan is het K.B. van 18 October te danken, waarbij voor het gebied van Groot-Brittannië en Noord-Ierland de Buitengewone Raad voor de Scheepvaart is ingesteld.
Het was uiteraard niet gemakkelijk den werkkring, de bevoegdheden en de werkwijze van den Buitengewonen Raad te regelen. Al stond op den voorgrond de wil om daarbij te sturen naar een zoo volkomen mogelijke analogie aan de regels, die de Scheepvaart en de daarbij behoorende Besluiten voor den Raad voor de Scheepvaart in Nederland hebben gegeven - de omstandigheden, waarin wij hier verkeeren, en die, waarin de vrije Nederlandsche scheepvaart thans wordt uitgeoefend, verschillen in zooveel opzichten en zoo belangrijk van de normale, dat op verschillende punten van de regels van de Scheepvaart moest worden afgeweken.
In de K.B.'s van 18 October 1940, van 27 November 1940 en van 7 Februari 1941 zijn nu de bijzondere bepalingen vervat, die voor den Buitengewonen Raad gelden. Het schijnt mij niet noodig, den inhoud van die bepalingen thans hier weer te geven.
Een bepaling echter verdient naar mijn gevoelen bij de installatie van den Raad wel onze zeer bijzondere aandacht. Ik bedoel die, volgens welke de zittingen van den Raad niet in het openbaar zullen worden gehouden.
Ziehier een bepaling, waaruit wel zeer treffend het abnormale karakter van de tegenwoordige omstandigheden spreekt.
Immers er zijn niet vele beginselen van de democratische rechtsorde te noemen, voor het algemeen welzijn zoo belangrijk en voor de democratic zoo kenmerkend als dit: dat de rechtspleging, behoudens uitzonderingsgevallen, in het openbaar behoort te geschieden. Dit beginsel is een van de voornaamste waarborgen voor de vrijheid, karakteristiek voor den rechtstaat.
Zeer noode is de Regeering ertoe overgegaan voor den Buitengewonen Raad voor de Scheepvaart van dat beginsel af te wijken. Het was echter noodzakelijk. Immers kunnen in dezen tijd geen mededeelingen over verblijfplaatsen en bewegingen van schepen in het openbaar worden gedaan, zonder de kans, dat zeer groote gevaren worden tevoorschijn geroepen: gevaar niet alleen voor de schepelingen, maar ook voor de landen, die in strijd zijn gewikkeld. Van openbare behandeling van de zaken, die voor den Raad worden gebracht, kan dus in de tegenwoordige omstandigheden geen sprake zijn. Publiek kan bij de zittingen niet worden toegelaten, ook de pers kan daarbij niet vertegenwoordigd zijn. Toch blijft het wenschelijk, dat de uitspraak van den Raad bekend wordt gemaakt. Daarom is bepaald, dat van het verhandelde in de zittingen een beknopt verslag zal worden aangeboden aan een of meer door de Regeering aangewezen bladen. Het spreekt van zelf, dat bij de opstelling van zoodanige berichten de uiterste behoedzaamheid moet worden in acht genomen, opdat daaruit niets blijke noch kunne worden afgeleid wat verblijfplaatsen en bewegingen van schepen, van welken aard ook, betreft.
Uit hetgeen ik zooeven zeide blijkt ook, van welk een vertrouwelijken aard de opdracht is, die de Regeering aan U, mijneheeren, heeft gegeven. Dat ik U aan H.M. de Koningin ter benoeming heb voorgedragen, moge voor U het bewijs zijn, dat de Regeering weet, op Uw nauwgezette stilzwijgendheid, in den door mij aangegeven zin, te kunnen rekenen.
Een gevolgtrekking, die uit het door mij aangevoerde gemakkelijk is af te leiden, is deze, dat ook van hen, die in de zittingen van de Raad in een of andere hoedanigheid hebben te verschijnen, wordt geëischt, dat zij aan hetgeen zij daar vernemen geenerlei ruchtbaarheid zullen geven. Het is onbetwistbaar, dat dit uit het karakter der besloten zittingen voortvloeit. Indien iemand dit uit het oog mocht verliezen, zou hij zich aan een onverantwoordelijke handeling schuldig maken. Uw voorzitter zal ongetwijfeld iedereen, die voor den Raad verschijnt, van dat besef doordringen.
Ziehier dan, mijneheeren, wat ik U had te zeggen bij de installatie van het college, dat bij K.B. van 18 October 1940 in het leven is geroepen.
Overgaande tot de installatie zelve heb ik daaraan nog slechts enkele woorden toe te voegen.
In de eerste plaats om den wensch uit te spreken, dat het werk van den Buitengewonen Raad moge strekken tot heil van de Nederlandsche scheepvaart en tot heil van alle Nederlandsche schepelingen en daarmee tot heil van ons Nederlandsche volk.
In de tweede plaats om daarop te doen volgen een wel ongewonen, maar niet minder diep gevoelden wensch: dezen, dat gij spoedig van uw taak zult kunnen worden ontheven en den Buitengewonen Raad spoedig kan ophouden te bestaan. Dit beteekent den wensch, dat Nederland spoedig weder een onafhankelijk en vrij land zal zijn, waarnaar de Nederlandsche schepen en de dappere, offervaardige Nederlandsche zeelieden ongehinderd kunnen terugkeeren.
Hiermede, mijneheeren, verklaar ik den Buitengewonen Raad voor de Scheepvaart te zijn geinstalleerd.
Ik geef aan U, mijnheer de voorzitter, de leiding van deze vergadering over.
De Voorzitter van den Buitengewonen Raad voor de Scheepvaart, Mr. Dr. J.M. de Moor, heeft daarop geantwoord:
Excellentie,
Nu U mij de leiding van deze vergadering hebt overgedragen, is het mij een behoefte, voor alles U dank te zeggen voor de vriendelijke woorden en de goede wenschen, die U zooeven hebt geuit, en voor het vertrouwen, dat Gij wel in ons hebt willen stellen door ons voor te dragen aan H.M. de Koningin, ter benoeming in onze verschillende functies.
Zooals U reeds deedt uitkomen, en ook blijkt uit den naam, heeft de zoo juist door U geinstalleerde Raad zijn ontstaan te danken aan buitengewone omstandigheden.
Toen bij de bezetting van Nederland bijna onze geheele, zoo belangrijke handelsvloot zich aan den greep van den vijand had weten te onttrekken, en zich vervolgens in Engeland in één groote organisatie wist dienstig te maken aan de voortzetting van den oorlog, bleek voor dit uitgebreide lichaam, waarbij ook vele duizenden Nederlandsche zeelieden waren betrokken, een onderzoekend en rechtsprekend orgaan, als in normale tijden in Nederland de Raad voor de Scheepvaart, niet te kunnen worden gemist. Dit leidde tot instelling van een "Buitengewonen" Raad voor de Scheepvaart.
Ook echter op de taak en de werkzaamheden van dezen Raad, - het onderzoek omtrent voorgekomen scheepsrampen, en omtrent bepaalde gedragingen van kapiteins, stuurlieden en machinisten, alsmede de beoordeling en de berechting daarvan, - kunnen de bijzondere omstandigheden, waaronder de Raad is ontstaan en moet werken, niet nalaten haren invloed te doen gelden.
Gelijk Uwe Excellentie vermeldde, was het reeds niet eenvoudig de bevoegdheden en de werkwijze van den Raad voor het gebied van Groot-Brittanië en Noord-Ierland te regelen, en aan te passen aan de Schepenwet. Definities, daarin neergelegd, konden hier niet zonder meer worden gehandhaafd. De procedure eischte grootere soepelheid, dan in Nederland reeds gold. Onze bevoegdheden moesten natuurlijkerwijze op vreemd grondgebied wat beperkter zijn. En de openbaarheid der behandeling, een wel zeer belangrijk beginsel onzer rechtspleging, waaraan Gij juist zoo welgekozen woorden van waardeering hebt gewijd, kon, behoudens eenig publicatie achteraf, helaas niet worden overgenomen.
Terwijl intusschen aan deze meer juridische bezwaren reeds zoo goed mogelijk, en m.i. op gelukkige wijze in de betreffende K.B.'s is tegemoet gekomen, blijven andere van meer materieelen aard bestaan.
Zoo ontbreken, bij een sterk gestegen percentage der scheepsrampen, hier o.m. geheel de uitstekende outillage en de staf van geschoold personeel, die in Nederland ter beschikking stonden van het hoofd van de Scheepvaartinspectie en van den Raad, terwijl ook, ondanks de welwillende medewerking van het "Shipping and Trading Committee", de grootere afstanden der havens, en de langere reizen, af te leggen door veelal verspreide getuigen, zeker eenigen last zullen veroorzaken bij het vooronderzoek, en ook voor de behandeling ter zitting.
Ik twijfel echter geenszins, of juist deze grootere moeilijkheden, tezamen met de overtuiging, dat thans, meer dan ooit, voor ons land en zijn bondgenooten "navigare necesse est", en dat het werk van den Raad van groote waarde kan zijn voor een goede navigatie en het welzijn van onze dappere zeelieden, en zoo voor de gehele Nederlandsche Scheepvaart en voor de Vaderlandsche Zaak, zullen voor allen, die aan of met den Raad verbonden zijn, een reden te meer op leveren, om hunne allerbeste krachten daaraan te geven.
Mijnerzijds zal ik niets nalaten om het werk van den Raad te doen slagen, en het voor U, allen, zoo aangenaam mogelijk te doen zijn.
4.1. Besluit opheffing van de Raad
Januari 1946 No. 34
Wij Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningen der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Op de voordracht van Onzen Minister van Scheepvaart van 11 Januari 1946, No.26497 J-W;
Gelet op ons Besluit van 18 October 1940 (Staatsblad No.A 15) houdende instelling van een Buitengewonen Raad voor de Scheepvaart;
Overwegende, dat de omstandigheden sinds de bevrijding van het Rijk in Europa zoodanig zijn gewijzigd, dat niet langer behoefte bestaat aan de werkzaamheid van een Buitengewonen Raad voor de Scheepvaart in Groot Britannië en Noord Ierland;
HEBBEN GOEDGEVONDEN EN VERSTAAN:
Artikel 1.
Ons Besluit van 18 October 1940 (Staatsblad No. A 15) houdende instelling van een Buitengewonen Raad voor de Scheepvaart, wordt ingetrokken met ingang van 1 Februari 1946.
Artikel 2.
Onze Minister van Scheepvaart is belast met de uitvoering van dit Besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 17 Januari 1946.
WILHELMINA.
DE MINISTER VAN SCHEEPVAART a.i. DE BOOY.
Overeenkomstig het Oorspronkelijke
DE SECRETARIS-GENERAAL BIJ HET MINISTERIE VAN SCHEEPVAART [...]
4.2. Bijlage bij besluit
Aan verschillende van de te Londen in verband met de buitengewone omstandigheden op het gebied van de Seheepvaart tot stand gekomen wettelijke maatregelen bestaat thans niet langer behoefte. Van de hierbedoelde besluiten had het onderwerp onder normale omstandigheden bij de wet geregeld moeten worden, zodat intrekking dier besluiten thans bij de wet moet geschieden. Ten aanzien van de onderscheiden, in artikel 1 van het hiernevensgaande ontwerp van wet opgesomde besluiten valt het navolgende op te merken:
  1. Bij besluit van 18 October 1940 (Staatsblad no. A 15) werd ingesteld een Buitengewone Baad voor de Scheepvaart, ten einde de taak van de Baad voor de Scheepvaart, bedoeld in artikel 23 van de Schepenwet, onder de oorlogsomstandigheden waar te nemen. Daar de Baad voor de Scheepvaart zijn taak sinds 1 Februari 1946 wederom op normale wijze in Nederland uitoefent, bestaat er niet langer aanleiding voor een Buitengewone Raad voor de Scheepvaart. Bij besluit van 7 December 1945 no. 14 werd het mandaat van de Buitengewone Raad laatstelijk verlengd tot 1 Februari 1946 ter afwikkeling van de lopende zaken; sindsdien functfoneert deze Raad niet meer.
  2. Bij besluit van 10 Juli 1941 (Staatsblad no. B 57) werd een regeling getroffen voor de betaling bij aanvragen van scheepsbrieven en certificaten, voor zover dergelijke bescheiden door de buitengewone omstandigheden in Engeland moesten worden uitgereikt, ten einde belanghebbenden enige bijdrage te doen leveren in de door de Overheid ten behoeve van de Scheepvaart gemaakte onkosten, Dit betekende een afwijking van de hieromtrent in Nederland geldende wetgeving, waarbrj de uitreiking van scheepsbrieven en certificaten kosteloos geschiedt. Aangezien er in Engeland geen scheepspapieren meer worden uitgereikt, bestaat er geen aanleiding de bovengenoemde betalingsregeling te handhaven. Hoewel het besluit B 57 ingevolge artikel 14 automatisch buiten werking is getreden bij beëindiging van de werkzaamheid der Scheepvaartinspectie in Groot Britannië, komt het niettemin gewenst voor het besluit B 57 alsnog te doen vervallen.
  3. Bij besluit van 21 Augustus 1941 {Staatsblad no. B 65) werden te Londen bijzondere regelen gesteld met betrekking tot de afgifte van certificaten van uitwatering en voor de. houtvaart, alsmede ten aanzien van het bij het varen in acht te nemen vrijboord.
    Bedoelde certificaten kunnen wederom op normale wijze in Nederland worden afgegeven, terwijl de mogelijkheid om in verband met de buitengewone omstandigheden een geringer vrijboord toe te staan, dan ingevolge de Schepenwet was geoorloofd, niet langer behoeft open te staan.
  4. Bij besluit van 5 September 1941 (Staatsblad no. B 70) werd een Hulpscheepsregister ingesteld voor de te boekstelling van Nederlandsche zeeschepen in Groot Britannië en Noord-Ierland, zulks in verband met het feit, dat voor de uitgifte van zeebrieven de registratie der betrokken schepen in Het Scbeepsregister vereist wordt en het normale Scheepsregister wegen de bezetting van het Rijk in Europa niet kon worden gebruikt. Teboekstelling van zeeschepen kan thans wederom op normale wijze in Nederland plaats vinden.
Artikel 2. Het wordt wenselijk geacht het Hulpscheepsregister te doen bewaren te zaamen met het normale scheepsregister in Nederland. Om te voorkomen, dat de uitgifte van zeebrieven aanvankelijk zou stagneren, doordat voor het verkrijgen daarvan eerst volgens de voorgeschreven procedure een inschrijving in het Nederlandse scheepsregister moet worden bewerkt, is bepaald, dat de inschrijving in het Hulpscheepsregister nog gedurende zes maanden gelijkgesteld zal zijn met inschrijving in de normale scheepsregisters. 's-Gravenhage, De Minister van Verkeer en Waterstaat,