Terug naar zoekresultaten

2.19.022 Inventaris van het archief van de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD) en voorgangers, 1889-1976 (1999)

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.19.022
Inventaris van het archief van de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD) en voorgangers, 1889-1976 (1999)

Auteur

H.J.Ph.G. Kaajan, G. Voerman

Versie

05-04-2018

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1997 cc0
( Het archief vanaf ca. 1975 berust bij het DNPP in Groningen. )

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD)
VVD

Periodisering

archiefvorming: 1889-1976
oudste stuk - jongste stuk: 1889-1999

Archiefbloknummer

I26030

Omvang

; 1182 inventarisnummer(s) 36,00 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Volkspartij voor Vrijheid en Democratie Liberale organisaties Liberale Unie Bond van Vrije Liberalen Vrijzinnig-Democratische Bond Liberale staatspartij (De Vrijheidsbond) Liberale Staatspartij/ Kieskring Eindhoven Liberale Staatspartij/ Afdeling Bloemendaal Bond van Jonge Liberalen/ Afdeling Eindhoven Partij van de Vrijheid Partij van de Vrijheid/ Centrale Zuid Volkspartij voor Vrijheid en Democratie/ Afdeling Bloemendaal Oud, P.J., lid van Statscommissie voor de Grondwetsherziening Vereniging van Staten- en Raadsleder, , 1889-1909, , 1890-1921 (1937), , 1906-1917, , 1920-1940, (1918), , 1930-1941, , 1918-1946, , 1934-1940, , 1946-1948, , 1945-1947

Samenvatting van de inhoud van het archief

Het archief bevat onder meer notulen van het hoofdbestuur, het dagelijks bestuur en de Partijraad; voorts correspondentie met de kamercentrales, met de afdelingen en met individuele leden. Ook zijn er stukken betreffende de organisatie van de partij en de verkiezingen. De gedeponeerde archieven bevatten stukken van diverse voorlopers van de VVD, met name van de Liberale Staatspartij en van de directe voorloper, de Partij van de Vrijheid.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
Organisatorische geschiedenis van de VVD en haar voorlopers
Liberalen hebben lange tijd weinig opgehad met organisatie. Hoewel de ideologische wortels van het liberalisme in Nederland teruggaan tot het begin van de negentiende eeuw, dateert de eerste landelijke liberale partijorganisatie van 1885. ( Organisatorische geschiedenis van de VVD en haar voorlopers is gebaseerd op G. Voerman, 'Organisatorische geschiedenis van het liberalisme', in: idem, De geschiedschrijving van het politieke liberalisme. Bibliografie van de VVD en haar voorlopers, Groningen/Den Haag, 1992, 13-28. Zie dit artikel voor een uitgebreide literatuur- en bronvermelding. ) Eraan voorafgaand wordt kort stilgestaan bij de 'pre-organisatorische fase' van het liberalisme.
Aanzetten tot organisatie
Tegen het einde van de jaren twintig van de negentiende eeuw kreeg in de noordelijke Nederlanden - evenals in het zuidelijke deel - het politieke liberalisme enigszins gestalte. De Belgische opstand leidde echter tot een heftige nationalistische reactie in het Noorden, waarin deze eerste aanzetten werden gesmoord. Gaandeweg kwam hierin verandering door de verschijning van liberale dagbladen en periodieken, die als politiek trefpunt gingen fungeren. Er kristalliseerde zich een in omvang beperkte 'liberale' oppositie uit, vooral gericht tegen het financiële beleid van Koning Willem I. Tot partijvorming leidde dit echter nog niet. Enerzijds vormde het stelsel van indirecte verkiezingen hiervoor een barrière, anderzijds werd partijvorming uit den boze geacht omdat het de nationale consensus zou verbreken. ' "Clubisterij" gold als onhollands en werd geassocieerd met jacobinisme en revolutie', aldus J.H. von Santen. ( J.H. von Santen, 'Liberale organisatie', in: LEF, 3 (1985), 11 (sep.), 21. )
Het onderwerp staatshervorming kwam pas rond 1840 op de agenda, mede door toedoen van de vooraanstaande liberaal J.R. Thorbecke. Koning Willem II hield aanvankelijk de boot af. Onder invloed van de revolutionaire woelingen in Frankrijk en Midden-Europa in 1848 veranderde hij echter van gedachten. Een ingrijpende grondwetsherziening kwam tot stand, die de basis legde voor het primaat van het parlement in het politieke bestel en die de invloed van de gegoede burgerij op de politiek vestigde.
Enkele jaren voor deze constitutionele hervorming was de eerste - rudimentaire - liberale partijorganisatie tot stand gekomen. In januari 1846 werd in Amsterdam de Amstelsociëteit opgericht, met vertakkingen in den lande. Hoewel de doelstellingen anders deden vermoeden, opereerde de Amstelsociëteit als kiesvereniging. De kleine club - in 1847 telde zij slechts 147 leden - boekte bij de stedelijke verkiezingen in de hoofdstad een eclatant succes, hetgeen tot navolging leidde in andere steden.
Door onenigheid binnen het liberale kamp liep de opzet van de Amstelsociëteit om in 1848 een landelijk gecoördineerde verkiezingscampagne te organiseren, spaak. De lokale kiesgerechtigden moesten zelf hun plan trekken, hetgeen binnen het districtenstelsel ook meer voor de hand lag. Niettemin had deze beslissing volgens de reeds aangehaalde Von Santen verreikende consequenties. 'De liberalen hebben hier de kans gemist een meer moderne partijorganisatie tot stand te brengen. Tot diep in de negentiende eeuw zou het dogma van de zelfstandigheid van plaatselijke kiesverenigingen zijn stempel op de liberale beweging drukken.
In 1851 ging de Amstelsociëteit ten onder, mede als gevolg van het onvermogen om een staatkundig program op te stellen. De liberale koudwatervrees voor bindende programma's stond lange tijd een landelijke krachtenbundeling in de weg. Enkele pogingen om tot een overkoepelend liberaal verband te komen, liepen op niets uit. Wel kwamen in deze periode op lokaal niveau permanente kiesverenigingen met een duidelijke politieke kleur van de grond.
Liberale fractievorming
Bij de in de Tweede Kamer afgevaardigde liberalen kwam na 1848 wel enige organisatie op gang. Men zag al snel in dat vooroverleg en samenwerking de kans op welslagen in het parlement aanzienlijk vergrootte. Rond Thorbecke, die trouwens over het algemeen weinig van partijvorming moest hebben, ontstond een liberale 'Kamerclub', ook wel aangeduid als Thorbeckiaanse Kamerclub of 'constitutionele partij'. Deze club was overigens niet meer dan 'een vrij los verband, zonder bestuur en zonder stemdwang', zo meent de historicus C.B. Wels. ( C.B. Wels, 'Partijvorming na politisering', in: LEF, 3 (1985), 11 (sep.), 20. ) Door de afwezigheid van een duidelijke partijbinding waren de scheidslijnen in het parlement aanvankelijk overigens moeilijk te trekken. Zo doemden na 1870 nogal wat conservatieven in de liberale rijen op, vanwege hun afkeer van de bijzondere school.
In 1874 kwamen de liberale Kamerleden tot een wat hechtere organisatie toen zij J. Kappeyne van de Coppello tot hun 'leader' kozen. Aan het opstellen van een program waagde het parlementaire verband zich niet, vooral vanwege de interne verdeeldheid. Afgezien van het anti-clericalisme was er weinig dat de inmiddels in 'jong' (dat wil zeggen meer vooruitstrevend) en 'oud' (meer behoudend) verdeelde liberalen verbond.
Liberale Unie
Deze onenigheid stond aan het begin van de jaren tachtig zelfs de vorming van een liberale regering in de weg. Ondanks een Kamermeerderheid moesten de liberalen berusten in enkele behoudende kabinetten. Dit brevet van onvermogen vormde in 1884 aanleiding om opnieuw een poging te wagen om tot krachtenbundeling te komen. Een landelijke organisatie zou het op gang komende proces van confessionele en sociaal-democratische partijvorming en verzuiling het hoofd moeten bieden. Een vijftal kiesverenigingen stak de hoofden bij elkaar en besloot tot de oprichting van de Liberale Unie. Van de 185 aangeschreven kiesverenigingen kwamen er op de constituerende vergadering op 4 maart 1885 62 opdagen met in totaal 4.390 leden. Dit aantal zou groeien tot bijna 12.000 leden in 1892. Hoewel de Unie niet veel meer was dan een losse federatie van plaatselijke kiesverenigingen, bleven de meer behoudende kiesverenigingen buiten het Univerband uit vrees voor 'knellende banden'.
Juist vanwege de interne liberale verdeeldheid had de Liberale Unie afgezien van het opstellen van een program. Naarmate de Unie zich echter concreter uitsprak over kiesrechtuitbreiding en sociale wetgeving, nam de tweespalt dan ook toe. Toen in 1894 het Uniebestuur zich ten gunste van de door minister J.P.R. Tak van Poortvliet voorgestelde verruiming van het kiesrecht uitliet, trad een groep 'anti-Takkianen' uit het partijverband. De oud-liberale exodus kreeg in 1896 een vervolg toen de Unie een 'Hervormingsprogram' aannam, waarin men zich onverkort uitsprak vóór sociale hervormingen. Door deze afsplitsingen moest het ledental een behoorlijke veer laten. ( Zie ook: ARA, VVD-archief, inv.nr. 1086. ) In 1893 telde de Unie nog 12.470 leden; in 1897, na de uittocht, was dit gedaald tot 9.254.
Inmiddels ondervond de Liberale Unie ook van meer vooruitstrevende kant concurrentie. Op 6 november 1892 was men in Amsterdam overgegaan tot de oprichting van de Radicale Bond, die invoering van het algemeen kiesrecht hoog in zijn vaandel had staan. De Bond bleef een overwegend Amsterdamse aangelegenheid. Niettemin telde de Radicale Bond in 1897 vier Kamerzetels en 2.300 leden. Ook binnen de Unie zelf roerde de linkervleugel zich. Zo hadden in 1897 progressieve Tweede-Kamerleden de 'vrijzinnig-democratische Kamerclub' gevormd. Opnieuw bleek het algemeen (mannen-)kiesrecht de splijtzwam. Toen een meerderheid van de bij de Unie aangesloten kiesverenigingen met 44 tegen 33 stemmen de invoering ervan niet urgent wilde verklaren bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 1901, stapten de voorstanders op. Een aderlating volgde, waarbij zo'n vijftien kiesverenigingen met ongeveer 2.200 leden - een kwart van het ledenbestand - uit de Unie traden. Op initiatief van de kiesverenigingen uit Middelburg en Arnhem werd op 17 maart 1901 de Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB) opgericht, waarin de Radicale Bond opging.
Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB), Bond van Vrije Liberalen (BVL) en Liberale Unie
In plaats dat de oprichting van de Liberale Unie tot grotere eenheid bij de liberalen had geleid, was de verdeeldheid uiteindelijk alleen maar toegenomen. Aan het begin van de twintigste eeuw wedijverden drie vrijzinnige ( Voor de periode vanaf de oprichting van de VDB in 1901 tot aan de opheffing in 1946 wordt als algemene aanduiding van de liberale groeperingen de term 'vrijzinnig' gebruikt. De VDB wilde van begrip 'liberalisme' weinig weten; 'vrijzinnig' daarentegen was voor alle betrokken partijen aanvaardbaar. ) groeperingen met elkaar om de kiezersgunst, een situatie die tot 1921 zou voorduren. Politiek gezien stond de Unie in het midden. Na de afsplitsing in 1901 telde zij 7.578 leden en 51 kiesvereningen en - na de verkiezingen - achttien Tweede-Kamerleden. In de periode tot 1917 zou de Unie zich weer enigzins herstellen. Het ledental vertoonde een stijgende lijn; in 1910 telde de Unie zo'n 11.000 leden en in 1915g circa 14.000. Het aantal zetels in de Tweede Kamer schommelde tussen de twintig en de 25.
Links van de Unie stond de VDB, die in 1901 over 1.849 leden en 22 kiesverenigingen beschikte. In 1908 zou de 5.000 worden gepasseerd. In 1916 telde de VDB 6,557 leden en 74 kiesverenigingen. Het aantal Kamerzetels bedroeg aanvankelijk negen (1901), steeg naar elf (1905), maar liep daarna weer terug tot negen (1909) en zeven (1913).
De oud-liberalen aan de rechterzijde hadden zich aanvankelijk niet georganiseerd. Door de samenwerking van Liberale Unie en VDB bij de Kamerverkiezingen van 1905 - min of meer afgedwongen door het districtenstelsel - overwonnen de oud- of vrij-liberalen noodgedwongen hun afkeer van alles wat naar organisatie zweemde. In februari 1905 werd een manifest opgesteld, waarin hun beginselen werden uiteengezet. Op 23 juni 1906 werd de Bond van Vrije Liberalen (BVL) opgericht. De club groeide maar langzaam: in 1907 waren er niet meer dan 284 leden. Daarna kwam de vaart er enigszins in: in 1908 waren het er 679 en een jaar later was het ledental ruim verdubbeld. ( Zie: ARA, VVD-archief, inv.nr. 952. ) Gezien dit ledental was de vrij-liberale afvaardiging in de Tweede Kamer onevenredig groot: in 1905 waren er in de Kamer negen leden van vrij-liberale komaf; in 1913 en 1917 - na een terugval in 1909, toen er maar vier waren - tien.
Ondanks de onderlinge verschillen kwamen de vrijzinnige partijen tussen 1901 en 1917 bij twee van de vier verkiezingen voor de Tweede Kamer die in deze periode zijn gehouden tot een of andere vorm van samenwerking. In 1901 en 1909 - na deel te hebben genomen aan vrijzinnige kabinetten - trok men gescheiden op; in de daartussen gelegen verkiezingen van 1905 en 1913 - die volgden op confessionele kabinetten - werd overeenstemming bereikt tussen VDB en Unie respectievelijk VDB, Unie en BVL. Coöperatie was geboden door een neergaande electorale lijn: in het defensief gedrongen door de opkomende confessionelen en sociaal-democraten moesten de vrijzinnige partijen steun bij elkaar zoeken. Daarnaast noopte ook het districtenstelsel tot stembusafspraken.
Invoering algemeen kiesrecht en evenredige vertegenwoordiging
Bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 1913 werkte het drietal samen in de zogenaamde 'Vrijzinnige Concentratie'. Door het kabinet-Cort van der Linden dat daarna aantrad, werd het algemeen kiesrecht voor mannen en het stelsel van evenredige vertegenwoordiging ingevoerd. De gevolgen daarvan voor de vrijzinnigen werden zichtbaar bij de Kamerverkiezingen van 1918. Enerzijds waren de vrijzinnige partijen sterker, anderzijds zwakker dan ooit tevoren. In ledental hadden zij een ongekende groei doorgemaakt. De vele kiesverenigingen die onder het districtenstelsel zelfstandig waren gebleven, verloren met de invoering van de evenredige vertegenwoordiging hun afzonderlijk bestaansrecht en sloten zich aan bij de bestaande landelijke partijen. De Unie zag hierdoor haar ledenaanhang groeien van 16.471 in 1917 (163 kiesverenigingen) tot 28.500 in 1918 (339 kiesverenigingen). Het aantal VDB-leden verdubbelde: in 1917 waren het er 8.273 (142 kiesverenigingen); in 1918 17.157 (343 kiesverenigingen). Ook het ledental van de BVL steeg en bedroeg in 1918 bijna 6.000.
Deze ledenaanwas weerspiegelde zich echter niet in stemmenwinst. Na de invoering van het algemeen mannenkiesrecht en het nieuwe kiesstelsel ging de negentiende eeuwse liberale dominantie verloren. De Unie kelderde van 22 Kamerzetels naar zes. De BVL liep terug van tien naar vier. Alleen de VDB wist zich nog enigszins te handhaven: van zijn zeven zetels gingen er twee verloren. Niet alleen was hun relatieve aandeel onder het vergrote electoraat teruggelopen, ook kregen de vrijzinnigen met concurrentie te maken. Voornaamste electorale mededinger was de op 15 december 1917 opgerichte Economische Bond met als lijsttrekker de gewezen VDB-er M.W.F. Treub, die drie zetels in de wacht sleepte. Daarnaast schoot een aantal belangenpartijtjes onder de duiven der vrijzinnigen. Enkele van deze groeperingen behaalden inderdaad een Kamerzetel, zoals de Neutrale Partij, de Middenstandspartij, de Plattelandsbond en het Verbond tot Democratisering van de Weermacht. Na de verkiezingen gingen deze partijen samen met de Economische Bond over tot de vorming van de 'Kamerclub van Neutralen', onder voorzitterschap van Treub.
De Vrijheidsbond - Liberale Staatspartij (LSP)
De Tweede-Kamerverkiezingen van 1918 waren de drie vrijzinnige groeperingen op eigen kracht ingegaan. BVL en Unie hadden graag de Vrijzinnige Concentratie voortgezet, maar de VDB wilde daar niet van weten. Daarop zag de Unie af van samenwerking met alleen de BVL. Hoewel op bestuursniveau door de Liberale Unie toenadering werd gezocht tot de VDB, groeide in de parlementaire praktijk de samenwerking tussen de fractie van de Unie, de BVL en de Neutralen. In juli 1920 stelde Treub publiekelijk voor om tot één partij te komen. De Liberale Unie, waarvan het ledental na de hausse van 1917-1918 aanzienlijk terugliep, had hier wel oren naar. Na een onderhandelingsperiode van ongeveer een half jaar gingen vervolgens op 16 april 1921 de Liberale Unie, de BVL, de Economische Bond, de Neutrale Partij, de Middenstandpartij, de Algemeene Staatspartij en de Groep voor Maatschappelijke en Ethische Belangen over tot de oprichting van de Vrijheidsbond.
De totstandkoming van de Vrijheidsbond ging met afsplitsingen aan de vooruitstrevende en de behoudende zijde gepaard. Unievoorzitter J.E. Heeres die een fusie van Liberale Unie en VDB had bepleit, stapte op en vormde de Democratische Partij. Als lijsttrekker zou hij bij de Kamerverkiezingen van 1922 tevergeefs naar een zetel dingen. Aan de andere kant vonden enkele vrij-liberalen het program van de Vrijheidsbond te ver naar links gaan, waarop zij de Liberale Partij oprichtten. Namens deze partij nam in 1922 de econome L. van Dorp zitting in de Kamer.
De start van de Vrijheidsbond leek overdonderend. In januari 1922 lag het ledental op 30.000, georganiseerd in 245 afdelingen. In maart waren er 40.000 leden in 400 afdelingen. Zo 'n half jaar later, in augustus 1922, telde de Vrijheidsbond volgens zijn secretaris 50.000 leden. Bij de kiezers sloeg de fusie echter veel minder aan. Hadden de deelnemende partijen in 1918 op eigen kracht in totaal vijftien zetels behaald, bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 1922 kwam men onder de vlag van de Vrijheidsbond niet verder dan tien. De electorale afkalving zette zich gedurende het interbellum voort. Bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 1925, 1929 en 1933 verloor de Liberale Staatspartij 'De Vrijheidsbond', zoals de Bond sinds het midden van de jaren twintig officieel heette, telkens één zetel. In 1937 kwam de grote klap, toen drie zetels verloren gingen en men op vier terugviel. Als uitvloeisel van de verkiezingsnederlaag liet de Liberale Staatspartij (LSP) in februari 1938 het achtervoegsel 'De Vrijheidsbond' vallen.
Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB)
In tegenstelling tot de LSP kon de VDB zich na de Eerste Wereldoorlog wel handhaven. In de tweede helft van de jaren twintig bezetten de vrijzinnig-democraten zeven Kamerzetels; in de jaren dertig zes. Het ledental bleef eveneens tamelijk stabiel. In 1925 telde de VDB 1.993 leden; vijf jaar later 10.518. De lichte teruggang zette zich in de jaren dertig voort: in 1935 waren 7.578 leden ingeschreven. Overigens is deze teruggang enigzins vertekend doordat het VDB-secretariaat op een gegeven moment uitsluitend de betalende leden ging registreren. Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog had de VDB 9.342 leden.
Onder invloed van de economische crisis en het opkomende nazisme was er sprake van enige toenadering tussen de LSP en de VDB. Beide partijen maakten deel uit van het crisiskabinet-Colijn (1933-1937). Van lange duur was deze samenwerking niet. Aan het einde van de jaren dertig had de VDB weer wat meer oog voor de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP). Na de Tweede Wereldoorlog voerde de VDB samen met de SDAP, de Christelijk-Democratische Unie en enkele splintergroeperingen overleg om te komen tot een doorbraak in de verzuilde, vooroorlogse politieke structuren. Als gevolg hiervan besloot de Algemene Vergadering van de VDB op 8 februari 1946 met 143 tegen elf stemmen op gaan in de nieuwe Partij van de Arbeid (PvdA).
Partij van de Vrijheid (PvdV)
De LSP keerde na de bevrijding in haar oude gedaante terug, tot verdriet van de jonge generatie liberalen. Deze nam het initiatief om tot een vernieuwing van de LSP te komen, door D.U. Stikker als kandidaat voor het voorzitterschap van een meer vooruitstrevende liberale partij naar voren te schuiven. Als gevolg hiervan werd op 23 maart 1946 de Partij van de Vrijheid (PvdV) opgericht. ( Zie voor het bij deze gelegenheid uitgegeven Manifest: De Kroniek. Halfmaandelijks Tijdschrift voor Economie en Staatkunde ... Bedrijfshuishoudkunde, 19 (1946) 456 (15 maart), waarvan een exemplaar is te vinden in: ARA, VVD-archief, inv.nr. 1099. ) In de jaren 1946-1947 telde deze partij ongeveer 20.000 leden. De LSP resteerde weinig meer dan mee te werken aan deze nieuwe partij, die vanwege de negatieve associaties die de term 'liberalisme' toendertijd opriep, deze nadrukkelijk in de partijnaam had gemeden. Enige tijd bestonden er dus formeel twee partijen op liberale grondslag naast elkaar. Op 5 oktober 1946 echter besloot de Algemene Vergadering de LSP - die niet aan de Tweede-Kamerverkiezingen van dat jaar had meegedaan - om de LSP op te heffen. ( ARA, VVD-archief, inv.nr.99. ) Hoewel de PvdV vergeleken met de LSP twee zetels bij de Kamerverkiezingen van 1946 had gewonnen, raakte de nieuwe partij al snel in een impasse. Toen de voormalige vrijzinnig-democratische voorman P.J. Oud in het najaar van 1947 uit de PvdA stapte en toenadering zocht tot de PvdV, werd daarop hartelijk gereageerd. Onderhandelingen begonnen tussen het hooguit 325 leden tellende 'Comité tot voorbereiding van de oprichting van een Democratiche Volkspartij. ( Zie het op het DNPP gedeponeerde archief van het 'Comité tot voorbereiding van de oprichting van een Democratische Volkspartij', afkomstig van zijn secretaris J.G. Bettink, 1947-1948; o,25 m1., invertaris. ) in de wandeling het Comité-Oud genoemd, en de PvdV. Nadat men tot overeenstemming was gekomen ging de Algemene Vergadering van de PvdV op 24 januari 1948 met 189 tegen twee stemmen met de vorming van een nieuwe partij akkoord, waarna de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD) werd opgericht. ( Hieraan voorafgaand was er op 16 december 1947 al een persconferentie gehouden. Zie: ARA, VVD-archief, inv.nr. 1100. ) Enkele leden van het Comité-Oud die niet konden instemmen met het voorstel, ondernamen in 1953 een vergeefse poging om de VDB opnieuw op te richten. ( ARA, VVD-archief, inv.nr. 25. )
Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD)
Tot aan het einde van de jaren vijftig vertoonde zowel het ledental als het aantal kiezers van de VVD onder de straffe leiding van Oud een gestaag opgaande lijn. De ledenaanhang groeide van ruim 22.000 in 1948 tot circa 35.000 in 1959. In dezelfde periode nam het aantal Tweede-Kamerzetels toe van acht tot negentien (waarbij bedacht moet worden dat in 1956 het aantal Tweede-Kamerzetels werd uitgebreid van 100 naar 150).
In de jaren zestig stagneerde de electorale en ledenontwikkeling enigzins. Wel nam de VVD nu regelmatig deel aan de regering. Intern waren de gemoederen in beweging gekomen, mede door de totstandkoming in 1962 van het Liberaal Democratisch Centrum (LDC), dat de VVD in meer vooruitstrevend vaarwater wilde trekken. ( Zie voor correspondentie met de VVD: ARA, VVD-archief, inv.nr. 804. ) Daarnaast kregen de liberalen te maken met concurrenten ter rechterzijde (zoals de heropgerichte LSP onder leiding van L.J.R. ridder van Rappard, en de Boerenpartij). Aan de linkerkant dook Democraten '66 (D66) op, die mede op initiatief van het voormalige Amsterdamse VVD-raadslid J.P.A. Gruijters tot stand was gekomen. Onder de 44 oprichters van D66 waren zestien VVD-leden, aldus een onderzoek van de socioloog Godschalk. ( J.J. Godschalk, 'Enige politieke en sociale kenmerken van de oprichters van D'66', in: Acta Politica, 5 (1969/1970), 1, 62-74. ) Een deel van het LDC trad tot de nieuwe groepering toe, gevolgd door een aantal leden van de Jongeren Organisatie Vrijheid en Democratie (JOVD). Naar verloop van tijd zou D66 zich meer als een links-liberale partij gaan gedragen, zonder zich evenwel als zodanig te afficheren.
Mede als gevolg van de sociaal-culturele veranderingen in de jaren zestig zoals ontzuiling, deconfessionalisering, democratisering en individualisering brak er rond 1970 weer een tijd van - uitbundige - groei aan. Deze 'gouden tijd' die werd ingeluid met het aantreden van H Wiegel als partijleider, zou tot 1982 duren. Het ledental steeg van 38.000 in 1970 to bijna 103.000 in 1982. De Kamerfractie dijde uit van zestien leden in 1971 tot 36 in 1982. Het katholieke zuiden van het land, eigenlijk altijd terra incognita voor het liberalisme, bleek nu toegankelijk te zijn geworden.
Na deze vette jaren trad in de loop van de jaren tachtig op beide fronten achteruitgang in. Weliswaar maakte de VVD in dit decennium bijna voortdurend deel uit van de regering waardoor zij zich van invloed op het landsbestuur verzekerd wist; electoraal moest zij aan kracht inboeten. Mede als gevolg van interne conflicten, die meer op persoonlijke tegenstellingen waren terug te voeren dan op politike of ideologische geschilpunten, liep het kiezersaandeel terug. In 1986 werden nog 27 Kamerzetels in de wacht gesleept - een achteruitgang van negen vergeleken met 1982. In 1989 behaalde de VVD 22 zetels, waarmee zij weer op het peil was aanbeland van 1972. Het ledental daalde eveneens aanzienlijk: van de ruim 100.000 aan het begin van de jaren tachtig waren er aan het einde van het decennium een kleine 70.000 over.
Na de verkiezingen van 1989 belandde de VVD in de oppositie. In deze periode wist de partij zich geleidelijk aan electoraal te herstellen. In 1994 werden onder leiding van F. Bolkestein bij de Tweede-Kamerverkiezingen 31 zetels gehaald. De liberalen traden weer toe tot de regering: samen met de PvdA en D66 vormden zij de 'paarse coalitie'. De vergroting van het aantal kiezers leidde niet tot meer leden, integendeel. Het ledental bleef dalen, alhoewel de achteruitgang de laatste jaren wel geringer is geworden. Begin 1997 telde de VVD bijna 53.000 leden.
Organisatiestructuur van de VVD
Hieronder wordt in hoofdlijnen een overzicht gegeven van de organisatiestructuur van de VVD en de belangrijkste veranderingen die hierin in de loop der jaren zijn doorgevoerd. Na dit overzicht worden de neven- en verwante organisaties van de VVD opgesomd.
Partijstructuur in de jaren vijfig.
De in 1948 opgerichte VVD was het resultaat van het samengaan van twee groeperingen - het kleine, hooguit 325 leden tellende 'Comité tot voorbereiding van de oprichting van een Democratische Volkspartij' (het Comité-Oud) en de Partij van de Vrijheid (PvdV) met circa 20.000 leden. ( Gebaseerd op Ruud Koole, Paul Lucardie en Gerrit Voerman, 40 jaar vrij en verenigd. Geschiedenis van de VVD-partijorganisatie, Houten, 1988; en Ruud Koole, De opkomst van de moderne kaderpartij. Veranderende partijorganisatie in Nederland 1960-1990, Utrecht, 992. ) Gezien deze krachtsverhoudingen lag het voor de hand dat de organisatie van de nieuwe partij geënt zou worden op die van de PvdV. De partijorganisatie en het algemeen reglement van de PvdV - die overigens geen statuten had - werden dan ook vrijwel ongewijzigd overgenomen. In 1950 stelde de Algemene Vergadering van de VVD de statuten vast, zonder dat de partijstructuur noemenswaardig werd veranderd. Ingrijpende wijzigingen in de statuten en reglementen werden in april 1955 door de Algemene Vergadering aangebracht. ( ARA, VVD-archief, inv.nr. 194. )
De afdelingen vormden - evenals tegenwoordig - de basiseenheden van de VVD. In plaatsen die niet door afdelingen werden bestreken, kon door het Hoofdbestuur een correspondentschap worden ingesteld. Binnen de bij de wet vastgestelde provinciale en rijkskieskringen maakten de afdelingen deel uit van grotere organisatorische verbanden, te weten de Provinciale Centrales en Centrales; vanaf 1955 Statencentrales respectievelijk Kamercentrales geheten. Afdelingen uit een bepaalde streek konden zich in Ondercentrales verenigen.
In tegenstelling tot de Staten-en Ondercentrales vervulden de Kamercentrales in de organisatie van de VVD een belangrijke rol. Zij hadden een stem in de kandidaatstellingsprocedure voor gemeenteraads-, Staten-en Kamerverkiezingen. Het bestuur van een Kamercentrale bestond in het begin uit een vertegenwoordiger van elke Statencentrale uit het rayon en uit enkele leden die direct door afgevaardigden van de afdelingen op de vergadering van de Kamercentrale werden verkozen.
Doordat twee vertegenwoordigers van elke Kamercentrale samen met het Hoofdbestuur, de leden van de Eerste- en Tweede-Kamerfractie en twee bestuursleden van de Stichting Organisatie Vrouwen in de VVD zitting hadden in de Partijraad, vormden de Kamercentrales een schakel tussen partijtop en achterban. De Partijraad was organisatorisch van ondergeschikt belang: zij had slects een adviserende taak.
De algemene leiding van de VVD berustte bij een minimaal 21 en maximaal 27 leden tellend Hoofdbestuur. Ten hoogste drie leden van de fracties uit de Staten-Generaal mochten hierin zitting hebben. De zeven leden van het Dagelijks Bestuur - belast met de dagelijkse leiding - werden als zodanig gekozen, waarvan de voorzitter, ondervoorzitter en penningmeester in functie. Het Hoofdbestuur benoemde aanvankelijk de (bezoldigde) partijsecretaris. Vanaf 1955 kon het ook uit zijn midden een (honorair) secretaris aanwijzen, die dan deel bleef uitmaken van het Dagelijks Bestuur. Kandidaten voor het Hoofdbestuur werden door de afdelingen of het Hoofdbestuur zelf voorgedragen; zij werden door de Algemene Vergadering gekozen.
Het hoogste orgaan van de VVD was - en is - de Algemene Vergadering, die minstens één keer per jaar bijeen komt. Zij koos de leden van het Hoofd- en Dagelijks Bestuur, stippelde de partijlijn uit, stelde de statuten vast en had het laatste woord in de kandidaatstelling voor de Tweede Kamer. Het aantal stemmen dat een afdeling op deze vergadering mocht uitbrengen, was afhankelijk van haar ledental. Een afdeling werd vertegenwoordigd door een gekozen afgevaardigde, die zonder bindend mandaat naar vrije overtuiging stemde.
In de procedure van de kandidaatstelling voor de Tweede Kamer was een belangrijke plaats ingeruimd voor een bijzonder orgaan: de verkiezingsraad. Dit orgaan bestond uit de leden van het Hoofdbestuur en van de Eerste-Kamerfractie, vijftien Partijraadsleden en afgevaardigden van de Kamercentrales. De verkiezingsraad stelde in een besloten zitting bij meerderheid van stemmen de volgorde van de kandidatenlijst vast. Een buitengewone Algemene Vergadering bekrachtigde de lijst; zij kon bij tweederde meerderheid van het besluit van de verkiezingsraad afwijken.
Aanpassingen in de jaren zestig
In maart 1963 nam de Algemene Vergadering van de VVD enige vergaande reorganisatievoorstellen aan. ( ARA, VVD-archief, inv.nr. 196. ) De belangrijkste veranderingen betroffen het bestuur van de partij. In de eerste plaats werden politieke en organisatorische leiding gescheiden. De voorzitters van de Eerste- en Tweede-Kamerfracties zouden niet meer in het Dagelijks Bestuur van de partij kunnen zitten (zoals tot dan toe gebruikelijk was geweest), maar wel als adviserende leden in het Hoofdbestuur. In de tweede plaats werd de band tussen Hoofdbestuur en Kamercentrales versterkt. De regionale partijorganisaties kregen all een afgevaardigde in het Hoofdbestuur. Indien afdelingen in een Kamercentrale meer dan één kandidaat voor het Hoofdbestuur stelden, kon de Kamercentrale een voorkeur uitspreken. Naast deze achttien regionale leden koos de Algemene Vergadering in het Hoofdbestuur nog twee vrouwelijke leden - uit vier door de Organisatie Vrouwen in de VVD voorgedragen vrouwen - en het zeven leden tellende Dagelijks Bestuur. Dit orgaan bestond nu uit een voorzitter, ondervoorzitter, algemeen secretaris, penningmeester en drie assessoren - na 1965 'secretarissen' genoemd.
In 1965 werd formeel besloten dat de verkiezingsraad werd gevormd door de Partijraad, aangevuld met vertegenwoordigers van de Kamercentrales naar rato van het aantal stemmen dat in de betreffende kieskring bij de vorige Tweede-Kamerverkiezingen op de VVD was uitgebracht. Daarnaast werd de positie van de tot dan toe relatief weinig betekenis hebbende reguliere Partijraad enigszins versterkt. Het Hoofdbestuur zou voortaan vijftien leden benoemen die geacht werden de verschillende geledingen en stromingen in de partij te vertegenwoordigen. Verder zou elke Kamercentrale voortaan haar voorzitter afvaardigen. Zo werd getracht het informele overleg tussen partijleiding en Kamercentralevooorzitters te formaliseren.
Een laatste innovatie in 1965 betrof de oprichting van de Districtscentrale Rijnmond. Aanleiding hiertoe waren de verkiezingen voor de Raad van het Openbaar Lichaam Rijnmond.
Wijzigingen in de jaren zeventig
In de jaren zeventig steeg het ledental van de VVD spectaculair. Deze ledenaanwas maakte wijzigingen in de organisatiestructuur noodzakelijk. Om de afdelingen in een bepaalde streek beter te coördineren op het gebied van vorming en scholing, verkiezingspropaganda en besluitvorming, bevorderde het Hoofdbestuur vanaf 1972 de oprichting van Ondercentrales (die overigens in sommige Kamercentrales al bestonden). Het bestuur van een Ondercentrale werd direct gekozen. Vanaf 1975 kregen vertegenwoordigers van de Ondercentrales zitting in het bestuur van de Kamercentrale waar zij deel van uit maakten.
In 1972 vond ook een hervorming van de Partijraad plaats. Tot nog toe had dit orgaan voornamelijk een adviserende taak gehad. Langzamerhand kreeg de partij echter behoefte aan een representatief lichaam, dat de Algemene Vergadering tussentijds zou kunnen vervangen. De Partijraad kreeg daarom het recht om over actuele zaken politieke uitspraken te doen. Deze zouden evenveel gewicht hebben als uitspraken van de Algemene Vergadering. Daarnaast zou de Partijraad samen met de leden van de Provinciale Staten de kandidatenlijst voor de Eerste Kamer vaststellen.
In 1975 werd de positie van de Kamercentrales versterkt, toen de Algemene Vergadering in mei besloot dat de leden van het Hoofdbestuur (buiten het Dagelijks Bestuur en de adviserende leden) voortaan rechtstreeks door de respectievelijke Kamercentrales zouden worden gekozen, in plaats van door de Algemene Vergadering op voordracht vanuit de Kamercentrales. Deze Kamercentrale-vertegenwoordigers zouden qualitate qua deel uitmaken van het bestuur van hun Kamercentrale, maar niet noodzakelijk als voorzitter. Het sinds 1969 regelmatig - drie of vier keer per jaar - plaatsvindende overleg tussen Kamercentralevoorzitters en Dagelijks Bestuur scheen na 1975 overbodig - al zou het toch nog af en toe worden gehouden.
Bij deze reorganisatie verloor de Organisatie Vrouwen in de VVD aan invloed: ze hadden nu nog recht op één vertegenwoordigster in het Hoofdbestuur in plaats van op ten minste twee. De Vereniging van Staten- en Raadsleden van de VVD daarentegen kreeg voortaan het recht haar voorzitter als adviserend lid van het Hoofdbestuur te laten optreden.
Ter wille van een betere coördinatie van de toegenomen activiteiten van de uitdijende partijorganisatie besloot het Hoofdbestuur in 1977 de algemeen secretaris als bezoldigd beambte bij de partij in dienst te nemen. Het gevolg hiervan was dat de algemeen secretaris niet langer deel uitmaakte van het Hoofdbestuur.
In 1977 werden de statuten van de VVD opnieuw gewijzigd. Een van die veranderingen behelsde opnieuw een uitbreiding van de invloed van de Kamercentrales: deze mochten voortaan ook een deel van de adviserende partijcommissies aanwijzen. Tot dusverre was dit het monopolie van het Hoofdbestuur geweest. De partijcommissies kregen zelf het recht om op de Algemene Vergadering amendementen in te dienen. Dat gold ook voor de Organisatie Vrouwen in de VVD, de Vereniging van Staten- en Raadsleden en de Liberale Internationale - Groep Nederland, die voortaan in het huishoudelijk reglement 'bijzondere groepen' werden genoemd.
Hervormingen rond 1990
Aan het einde van de jaren tachtig werd wederom een aantal ingrijpende wijzigingen in de organisatiestructuur van de VVD doorgevoerd. In 1988 verdwenen de vertegenwoordigers van de Kamercentrales uit het Hoofdbesuur. Op deze wijze werd tevens de omvang van dit gremium teruggebracht van zo'n dertig naar hooguit dertien leden. Door deze verkleining hield het Dagelijks Bestuur in 1989 op te functioneren. De leden van het Hoofdbestuur werden voortaan weer rechtstreeks door de Algemene Vergadering gekozen. De voorzitter van de Organisatie Vrouwen in de VVD en die van de Vereniging van Staten- en Raadsleden, alsmede een jongere vertegenwoordiger, benoemd in het kader van de 'Samenwerkingsovereenkomst VVD-JOVD', werden adviserend lid van het Hoofdbestuur. Verder werd er een Periodiek Overleg ingesteld tussen het Hoofdbestuur en de voorzitters van de Kamercentrales (POK).
Twee jaar later, in 1990, werd de kandidaatstellingsprocedure gewijzigd, waarbij de verkiezingsraad werd afgeschaft. Het Hoofdbestuur steld voortaan een ontwerpkandidatenlijst op, daarbij geadviseerd door de Partijraad, Afdelingen en Kamercentrales kunnen wijzigingen voorstellen. Uiteindelijk heeft de Algemene Vergadering het laatste woord. De Kamercentrales verloren hiermee hun dominate positie in het proces van kandidaatstelling.
Eind 1993 kwam aan de functie van bezoldigd algemeen secretaris een einde. Twee jaar later ging het Hoofdbesuur over tot de benoeming van een bestuurlijk algemeen secretaris ad interim. De definitieve benoeming vond plaats op de Algemene Ledenvergadering van april 1996. Daarnaast heeft de VVD sinds 1996 een directeur aangesteld voor de dagelijkse leiding van het secretariaat.
Neven- en verwante instellingen
Na de totstandkoming van de VVD werd de organisatorische uitbouw van de partij ter hand genomen. Verschillende organisaties werden opgericht, die vrijwel alle - de liberale traditie gedachtig - formeel onafhankelijk van de VVD stonden. In het algemeen beoogden deze instellingen een bijdrage te leveren aan de liberale bewustwording door middel van voorlichting en door wetenschappelijke onderbouwing van liberale stellingnames.
Spoedig na de totstandkoming van de VVD werd de in 1946 door de PvdV opgerichte Vereniging van Staten-en Raadsleden omgezet in een vereniging onder auspiciën van de VVD. De Vereniging stelde zich ten doel de liberale vertegenwoordigers in gemeentelijk en provinciaal bestuur met raad en daad bij te staan. In 1990 werd besloten dat in beginsel alle VVD-bestuurders in gemeenten en Provinciale Staten een financiële bijdrage aan de Vereniging moesten betalen. Op 1 januari 1995 werd de Vereniging omgedoopt tot VVD-Bestuurdersvereniging. De oude aanduiding zou de lading niet meer dekken, aangezien in de loop der jaren ook burgemeesters, gemeente-secretarissen, stads- en deelraadsleden waren toegetreden.
De aan het einde van 1948 gevormde Organisatie Vrouwen in de VVD, waarvoor de basis al ten tijde van de PvdV was gelegd, moest de politieke meningsvorming onder vrouwen stimuleren. In 1953 kreeg zij de stichtingsvorm. In tegenstelling tot andere instellingen die hier worden genoemd stond deze organisatie, welke alle vrouwelijke partijleden automatisch als zijnde aangesloten beschouwde, min of meer onder curatele van de leiding van de VVD. Het Dagelijks Bestuur van de vrouwenorganisatie kon door het Hoofdbestuur van de VVD ter verantwoording worden geroepen. In 1984 vond een statutenwijziging plaats waarbij het automatisch lidmaatschap verviel. Vrouwelijke partijleden moesten zich in het vervog expliciet als lid van de Organisatie aanmelden.
In februari 1949 werd de Jongeren Organisatie Vrijheid en Democratie (JOVD) opgericht. ( ARA, VVD-archief, inv.nr. 301. ) Het initiatief hiertoe lag bij het Hoofdbestuur van de VVD. Ondanks deze bemoeienis was de JOVD met instemming van de VVD onafhankelijk. In 1984 kwamen beide organisaties een 'Samenwerkingsovereenkomst VVD-JOVd' overeen. ( DNPP, VVD-archief, inv.nr. 1541. ) Hierin werd onder meer vastgesteld dat er één liberale jongerenorganisatie bestond, de JOVD, die politiek en organisatorisch onafhankelijk was.
In 1953 werd in het gemis van een wetenschappelijk bureau, waarover de andere grote partijen wel beschikten, voorzien met de oprighting van de Prof. Mr. B.M. Teldersstichting. Deze stichting, die formeel geen banden onderhield met de VVD, had zich als taak gesteld vanuit de liberale optiek politiek-wetenschappelijk onderzoek te verrichten.
Het bouwwerk van nevenorganisaties werd in 1955 voorlopig voltooid toen de stichtingsacte van het 'Liberaal Reveil' de notaris passeerde. Deze stichting wenste geheel onafhankelijk door middel van de uitgave van het blad Liberaal Reveil de uitwerking en verbreiding van de liberale beginselen te bevorderen. Mede omdat de Teldersstichting behoefte had aan een medium voor haar wetenschappelijke publicaties werd in 1962 door beide stichtingen overeengekomen Liberaal Reveil gezamenlijk uit te geven.
In 1975 werd de Stichting Vormings- en Scholingsactiviteiten Vrijheid en Democratie opgericht, vanaf 1981 de Haya van Somerenstichting genoemd. ( DNPP, VVD-archief, inv.nr. 35. ) Deze organisatie stond onder verantwoordelijkheid van het Hoofdbestuur.
Om steun te verlenen aan politieke geestverwanten in de voormalige communistische landen in Midden- en Oost-Europa, werd door de VVD in 1990 de D.W. Dettmeijerstichting opgezet.
Internationale organisaties
In 1960 sloot de VVD zich aan bij de Liberale Internationale (LI). Deze organisatie was in 1947 opgericht. De VVD (en haar voorganger de PvdV) had zich nogal terughoudendend opgesteld ten aanzien van de LI. Ondanks deze reserves werd na de totstandkoming van de Internationale in Nederland toch een sectie van de LI opgericht, de Liberale Internationale - Groep Nederland. ( Zie: DNPP, VVD-archief, 33-59, en G.A. van der List en H. Poppens, 'De VVD in internationaal verband', in: Jaarboek 1996 Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen, Groningen, 1997 (nog te verschijnen). ) Onduidelijk is of de LIGN na de aansluiting van de VVD bij de LI is blijven bestaan. In ieder geval verscheen de Groep in 1963 weer op het toneel. In oktober 1965 stelde zij in samenwerking met het Hoofdbestuur van de VVD haar statuten vast. Binnen het verband van de LIGN werd in 1984 de werkgroep Europese Kring gevormd. ( DNPP, VVD-archief, inv.nr. 37. ) Daarvoor bood de LIGN geruime tijd onderdak aan de Kring van Liberalen voor Europa in Nederland.
Geschiedenis van het archiefbeheer
De verwerving van het archief
Het archief is over twee bewaarplaatsen verdeeld, die tegelijkertijd afspraken hadden gemaakt met leden van het partijbestuur en de overbrenging. Dat zijn het Nationaal Archief en het Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (DNPP) van de Rijksuniversiteit te Groningen. Voor gedetailleerde gegevens zie de beschrijvingen van de bestanden die van speciale inleidingen zijn voorzien.
De verwerving van het archief
Het archief is door schenking verworven.

Inhoud en structuur van het archief

Verantwoording van de bewerking
In deze toegang zijn zowel de archiefbestanden in het Nationaal Archief als in het Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (DNPP) van de Rijksuniversiteit te Groningen beschreven. Beide bestanden uit de perioderesp.zijn in 1997 afzonderlijk door de inventaristoren H.J.Ph.G. Kaajan in Den Haag en G. Voerman in Groningen van een verantwoording van de overbrenging en van de bewerking voorzien.
1948-1976
1968-1993

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD), nummer toegang 2.19.022, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, VVD, 2.19.022, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Afgescheiden archiefmateriaal
Het archief is over twee bewaarplaatsen verdeeld, die tegelijkertijd afspraken hadden gemaakt met leden van het partijbestuur en de overbrenging. Dat zijn het Nationaal Archief en het Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (DNPP) van de Rijksuniversiteit te Groningen, Oude Boteringestraat 52, 9712 GL Groningen (tel nr. 050-3636830). Voor gedetailleerde gegevens zie de beschrijvingen van de bestanden die van speciale inleidingen zijn voorzien.
Verwante archieven
Archiefbescheiden van diverse particuliere personen, die in het partijbestuur en de fractie een vooraanstaande rol hebben gespeeld: H. van Riel, A. Vonhoff, H. Wiegel.

Bijlagen

Concordantie
In de linkerkolom van deze lijst zijn de oude nummers vermeld van de bestanddelen welke voorheen berustten in het gedeelte van het VVD-archief dat beheerd wordt door het Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (DNPP) van de Rijksuniversiteit te Groningen. Nu deze bestanden naar het Nationaal Archief zijn overgebracht, zijn ze onder andere nummers in het archiefdeel van de VVD dat in het NA berust, opgenomen. Deze nieuwe nummers zijn in de rechter kolom vermeld.
Oud inv.nr. Nieuw inv.nr.
1 1084
2 1085
3 1086
4 1087
5 1088
6 1089
7 1090
7a 1091
8 1092
9 1093
10 1094
11 1095
12 1096
13 1097
14 1098
15 1099
16 1100
17 1101
18 1102
19 1103
20 1104
21 1105
22 1106
23 1107
24 1108
25 1109
1125 1110
1126 1111
1127 1112
1128 1113
1129 1114
1130 1115
1131 1116
1132 1117
1133 1118
1134 1119
1135 1120
1205 1121
1209 1122
1465 1123
1466 1124
1528 1125
ongenummerd 1126
Oud inv.nr.Nieuw inv.nr.

Archiefbestanddelen