De Bijbel in proef (1637)

Nieuwe vertaling van de bijbel uit de oorspronkelijke talen

Alles uitklappen

Tijdens de Nationale Synode van Gereformeerde kerken (in 1618 en 1619) is in opdracht van de Staten-Generaal besloten de Bijbel opnieuw in het Nederlands te vertalen. Dit keer direct vanuit de oorspronkelijke talen: dus het Oude Testament uit het Hebreeuws en het Nieuwe Testament uit het Grieks en het Aramees. De Synode stelt zes vertalers aan: drie voor de vertaling van het Oude Testament en drie voor het Nieuwe Testament.

Na veertien jaar, in 1633, komen de vertalers van het Oude Testament in Leiden samen om het eindresultaat te bespreken. Een jaar later is de vertaling van het Nieuwe Testament aan de beurt. De gedrukte pagina’s van de proefexemplaren zijn afgewisseld met blanco pagina’s voor aantekeningen en correcties. Op de omslag staat een met pen geschreven aantekening. De correcties en commentaren in dit deel zijn afkomstig van Ludovicus à Renesse, predikant te Maarssen. Aangewezen als controleur van de vertaling van het Nieuwe Testament doorloopt hij alle delen van het Nieuwe Testament. Geen wonder dat de correcties een klein jaar duren, al vergaderen de vertalers elke dag van negen tot half twaalf en van half drie tot vijf. Op 17 september 1637 wordt het eerste exemplaar van de nieuwe vertaalde Bijbel in paars fluweel gebonden en verguld op snee, aan de Staten-Generaal aangeboden. Sindsdien spreken we van de Statenvertaling en Statenbijbel.

Vanaf dat moment heeft elk calvinistisch gezin de mogelijkheid de bijbelteksten in de eigen taal te lezen of te horen lezen. De taal van de Statenvertaling beschouwen de Nederlanders wel wat ouderwets, maar juist door het verouderde taalgebruik wordt het gevoel van ‘een Heilige Schrift’ opgeroepen. Tegelijk wordt de Statenvertaling als voorbeeld van goed taalgebruik beschouwd en aldus heeft hij grote invloed op de ontwikkeling van een algemene Nederlandse schrijftaal.

Archief van de Staten van Holland, 3.01.04.01, inventarisnummer 4414