Archief
Titel
2.02.40 Inventaris van het archief van de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden, (1961) 1994-1996 (1999) [GEANONIMISEERD]
Auteur
Doc-DirektVersie
15-09-2025
Copyright
Nationaal Archief, Den Haag
2025 cc0Beschrijving van het archief
Naam archiefblok
Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (IRT) Enquetecie. Opsporingsmethoden (IRT)
Periodisering
archiefvorming: 1994-1996 oudste stuk - jongste stuk: 1961-1999
Archiefbloknummer
H17Omvang
447 inventarisnummer(s) 20,38 meterTaal van het archiefmateriaal
Het merendeel der stukken is in het.
Nederlands
Soort archiefmateriaal
Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften, alsmede beeld- en geluidmateriaal en digitale documentenArchiefdienst
Nationaal Archief, Den HaagLocatie
Den HaagArchiefvormers
Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (IRT)Samenvatting van de inhoud van het archief
Het archief bestaat uit verslagen van gesprekken en verhoren, studierapporten en correspondentie van de commissie, jurisprudentie, Kamerstukken met betrekking tot de enquête, relevante literatuur, op verzoek van de commissie toegestuurde archieven en belangrijke brieven, alsmede uit audio-, visuele- en digitale gegevens.Archiefvorming
Geschiedenis van de archiefvormer
0. Enquêtecommissie algemeen
Enquêtecommissies worden door de Tweede Kamer ingesteld wanneer de behoefte bestaat buiten de regering om een onderzoek in te stellen en informatie in te winnen. De parlementaire enquête vindt zijn grondslag in de Grondwet van 1848 (art. 90) en in de Enquêtewet van 1850. In 1977 werd deze wet gewijzigd en genoemd de Wet op de Parlementaire Enquête. Deze wet bevat de bijzondere bevoegdheden voor de enquête en enkele procedurele voorschriften. In het Reglement van Orde zijn de procedurele aspecten nader belicht. Het bijzondere van een enquêtecommissie is dat zij de bevoegdheid heeft om personen op te roepen die verplicht zijn te verschijnen en onder ede kunnen worden gehoord.
1. Parlementaire enquête Opsporingsmethoden (IRT)
1.1 Voorgeschiedenis en instelling
1.1.1 Instelling commissie
Aan het einde van het Kamerdebat van 7 april 1994 over de opheffing van het interregionaal rechercheteam (IRT) Noord-Holland/Utrecht nam de Kamer de motie Dijkstal c.s. aan. Deze motie bracht de wens tot uitdrukking om een parlementair onderzoek in te stellen naar de opsporingsmethoden die in Nederland gebruikt worden en de controle erop. Hier ligt het begin van het werk van de parlementaire enquête opsporingsmethoden. Het was duidelijk dat de Kamer, tegen de achtergrond van de IRT-affaire, beter geïnformeerd wilde zijn over dit onderwerp. De werkgroep Vooronderzoek Opsporingsmethoden werd op 1 juni 1994 ingesteld door de vaste commissie voor Justitie om een voorstel terzake voor te bereiden. Op 21 oktober 1994 bracht zij haar rapport Opsporing gezocht uit met daarin de aanbeveling aan de Kamer om een parlementaire enquête over dit onderwerp te houden. Na het debat op 16 november van dat jaar werd daartoe door de Kamer besloten. Op 6 december 1994 stelde de voorzitter van de Kamer de enquêtecommissie Opsporingsmethoden in. Zij kent de volgende leden:
- M. van Traa (voorzitter, PvdA)
- Th.C. de Graaf (vice-voorzitter, D66)
- A.K. Koekkoek (CDA)
- O.P.G. Vos (VVD)
- M. Rabbae (GroenLinks)
- A. Rouvoet (RPF)
- E.G. Aiking-Van Wageningen (AOV, thans Groep Nijpels)
De enquêtecommissie (verder genoemd de commissie) had de opdracht onderzoek te doen naar:
- de aard, ernst en omvang van de zware, georganiseerde criminaliteit;
- de feitelijke toepassing, de rechtmatigheid, het verantwoord zijn en de effectiviteit van de opsporingsmethoden;
- de organisatie, het functioneren van en de controle op de opsporing.
1.1.2 Vragen Opsporing gezocht
Het rapport Opsporing gezocht van de werkgroep Vooronderzoek Opsporingsmethoden vormde de basis voor de beslissing van de Kamer tot instelling van de enquêtecommissie. Het primaire doel van het nadere onderzoek was het verkrijgen van informatie met het oog op het normeren van methoden die door politie, bijzondere opsporingsdiensten en justitie kunnen worden gehanteerd. De 77 vragen die de werkgroep Vooronderzoek Opsporingsmethoden in haar rapport had vermeld, vormden de belangrijkste leidraad. De vragen van de werkgroep kunnen worden verdeeld in vragen waarop een feitelijk antwoord moet worden gezocht en vragen waarop een normerend antwoord noodzakelijk is. De commissie heeft in haar onderzoek beide proberen te beantwoorden. De commissie heeft er voor gekozen de bevindingen van het rapport Opsporing gezocht als uitgangspunten te hanteren voor nader en verder onderzoek. De werkgroep heeft een algemeen beeld geschetst van de problematiek. De commissie meende dat het noodzakelijk was te bezien in hoeverre dat algemene beeld bevestigd kon worden door nader systematisch onderzoek. De algemene bevindingen van de werkgroep zijn daarmee tevens onderwerp van onderzoek. De werkgroep Vooronderzoek Opsporingsmethoden kon niet aan alle onderwerpen evenveel aandacht besteden. De commissie heeft vastgesteld dat op enkele onderdelen nieuw en aanvullend onderzoek noodzakelijk was. Zo heeft de werkgroep bijvoorbeeld slechts in hoofdlijnen aandacht besteed aan de bijzondere opsporingsdiensten. De commissie besloot een meer diepgaand onderzoek naar deze diensten te doen. De aard en omvang van de zware, georganiseerde criminaliteit bleef voor de werkgroep onduidelijk. De commissie kwam tot de conclusie dat nieuw onderzoek noodzakelijk was om uitspraken te kunnen doen over deze thematiek.
Hoewel het rapport Opsporing gezocht de basis vormde voor de opzet van het werk van de commissie, heeft de commissie vanaf het begin besloten het onderzoek naar de drie genoemde thema’s zodanig in te richten dat op systematische wijze de bevindingen van de werkgroep getoetst konden worden.
1.1.3 Definities en indelingen
Het rapport Opsporing gezocht geeft de volgende definitie van het begrip opsporingsmethode:
Het verzamelen, registreren en verwerken van gegevens en informatie door overheidsorganisaties over (de voorbereiding van) crimineel handelen en criminele organisaties met het doel te komen tot vervolging dan wel tot het voorkomen of beëindigen van crimineel handelen of criminele organisaties.
De werkgroep heeft gewerkt met deze brede definitie, die al het overheidshandelen dat ingezet wordt om crimineel handelen te bestrijden, wil omvatten. De commissie heeft ook met deze brede definitie gewerkt om alle verschillende verschijningsvormen van opsporingsmethoden zo goed mogelijk in kaart te brengen. De commissie verstaat onder crimineel handelen het plegen van strafbare feiten. Dit zegt echter niet alles over de vraag of het ook wenselijk is opsporing een zo ruim bereik te geven. Daarmee kunnen alle activiteiten van de overheid die gericht zijn op voorkomen of beëindigen van crimineel handelen of criminele organisaties, zoals preventiebeleid of anti-corruptiemaatregelen, ook opsporingsmethoden genoemd gaan worden. Bij deze ruime omschrijving vervaagt het begrip opsporing teveel en dreigt de primaire doelstelling van opsporen: het ophelderen van strafbare feiten om te komen tot een strafrechtelijke sanctie, uit het oog te worden verloren. Opsporen, als vorm van strafrechtelijk onderzoek, dient altijd dat primaire doel te hebben. Daartoe dienen bevoegdheden om bepaalde methoden te gebruiken. In het laatste hoofdstuk komt de commissie hierop terug.
De hier gehanteerde definitie is dus niet de norm, maar de door de commissie onderzochte feitelijke situatie. Hoe worden deze methoden toegepast? Hoe worden ze georganiseerd en gecontroleerd? In het rapport Opsporing gezocht wordt een verschil gemaakt tussen de begrippen opsporingsmethode en opsporingsmiddel, als aanduiding van een concrete opsporingsactiviteit. In de praktijk blijkt dat onderscheid soms moeilijk te hanteren. Het gaat bijvoorbeeld bij het doorlaten van drugs om een aantal handelingen die niet altijd elk afzonderlijk als opsporingsmiddel zijn aan te merken, maar wel gezamenlijk een opsporingsmethode vormen. De volgende opsporingsmethoden, onderverdeeld in een aantal categorieën, heeft de commissie onderzocht:
I Observatie
- aftappen telecommunicatie (telefoon, fax, semafoon)
- inzage computerbestanden
- scannen mobiele telefoons en semafoons
- afluisteren met technische hulpmiddelen zoals richtmicrofoons
- observeren en volgen
- gebruik plaatsbepalingsapparatuur
- postvang (schending postgeheim)
- fotograferen en het maken van video-opnames
- inkijkoperaties
II Informanten- informant/tipgever
- informanten
- gestuurde informanten
Bij informanten is aandacht besteed aan:- werving en registratie
- beloning informanten
- strafbare feiten door informanten
- anonimiteit en bescherming
- afspraken (deals) met criminelen
- kroongetuigen
- corruptiegevoeligheid
III Infiltratie- pseudo-koop, voorkoop en toonkoop
- pseudo-verkoop
- projectmatige infiltratie
- gecontroleerde aflevering
- doorlaten
- frontstore
Bij elke infiltratiemethode is de vraag wie infiltreert:- politie-infiltrant
- criminele burgerinfiltrant
- niet-criminele burgerinfiltrant
IV Informatie- informatie-inwinning bij derden
- misdaadanalyse
- fenomeenonderzoek
- financieel rechercheren
In de afzonderlijke hoofdstukken zullen omschrijvingen gegeven worden van de centrale begrippen. Definities blijken essentieel in dit onderzoek. Misverstanden waren veelal terug te voeren op verschillende definities van begrippen. De commissie heeft, in navolging van de werkgroep, niet alle opsporingsmethoden onderzocht. Zij heeft zich in de eerste plaats op opsporingsmethoden gericht, die ingezet worden ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. Zo is bijvoorbeeld geen aandacht besteed aan het verhoor, de confrontatie en het sporenonderzoek zoals door de technische recherche en het gerechtelijk laboratorium worden verricht.
1.1.4 Beoordelingsvragen
De commissie heeft verschillende beoordelingsvragen gehanteerd teneinde haar oordeel over de opsporingsmethoden, de organisaties van en de controle op de opsporing te kunnen onderbouwen. Bij de beoordeling van de bevindingen stelde de commissie zich de volgende vragen:
- Hebben de gebruikte methoden een wettelijke of jurisprudentiële basis? Is het gebruik van de methode rechtmatig?
- Zijn de bevoegdheden vastgelegd? Zijn de bevoegdheden duidelijk?
- Zijn de gebruikte methoden controleerbaar? Is het gebruik van de methoden vastgelegd?
- Is vooraf toestemming gegeven voor het gebruik van de methoden? Heeft controle achteraf plaatsgevonden op het gebruik van de methoden?
- Zijn de gebruikte methoden, de toestemming vooraf en/of de controle achteraf openbaar? Is het gebruik van de methode geheel of gedeeltelijk geheim gehouden?
- Zijn de gebruikte methoden verantwoord? In welke mate zijn de methoden subsidiair en proportioneel? In hoeverre zijn risico’s genomen door het gebruik van methoden?
- Zijn de methoden effectief? In hoeverre heeft het gebruik van methoden bijgedragen aan het resultaat van de opsporing?
- Functioneren de organisaties die een rol hebben in de opsporing effectief en efficiënt?
- Hebben functionarissen hun verantwoordelijkheid genomen? Zijn bevoegdheden uitgeoefend?
De commissie heeft deze beoordelingsvragen normatief geformuleerd teneinde tot een beoordeling te kunnen komen over de methoden en organisatie van de opsporing. Het gaat bij de beantwoording van deze vragen steeds om een oordeel van de commissie en niet om een beschrijving van feiten.
1.2 Procedure en werkwijze
In bijlage 1 van het eindrapport van de enquêtecommissie wordt uitgebreid ingegaan op de werkwijze van de commissie en de procedures waarlangs tot beslissingen is gekomen. In deze paragraaf zullen de hoofdlijnen van de gevolgde procedures en de werkwijze van de commissie aan de orde komen.
1.2.1 Opzet onderzoek
De commissie besloot een onderscheid te maken tussen interne onderzoeken en een extern onderzoek. De interne onderzoeken vonden plaats door de commissie en haar staf. Het externe onderzoek werd onder verantwoordelijkheid van de commissie uitgevoerd door onafhankelijke wetenschappers. De interne en externe onderzoeken zijn als bijlagen bij het eindrapport van de commissie gevoegd.
Georganiseerde criminaliteit
De commissie heeft vier hoogleraren criminologie verzocht onderzoek te doen naar de aard en omvang van de georganiseerde criminaliteit in Nederland. Prof. dr C.J.C.F. Fijnaut (onderzoeksleider), prof. dr F. Bovenkerk, prof. dr G.J.N. Bruinsma en prof. dr H.G. van de Bunt hebben een uitgebreid onderzoek gedaan naar de navolgende onderwerpen:
- georganiseerde criminaliteit door autochtone groepen;
- georganiseerde criminaliteit door buitenlandse en allochtone groepen;
- betrokkenheid van enkele branches bij de georganiseerde criminaliteit;
- betrokkenheid van vrije beroepsgroepen (advocaten, notarissen en accountants) bij de georganiseerde criminaliteit;
- fraude en witwassen;
- georganiseerde criminaliteit in Amsterdam;
- georganiseerde criminaliteit in Nijmegen, Arnhem en Enschede;
- contra-strategieën door criminele organisaties.
In afzonderlijke rapportages is de onderzoeksgroep ingegaan op deze onderwerpen. De bevindingen van deze deelonderzoeken worden verwoord in aparte rapporten in de bijlagen 8 tot en met 11 van het eindrapport van de enquêtecommissie. Het onderzoek van de groep Fijnaut vond plaats onder verantwoordelijkheid van de commissie. Binnen die verantwoordelijkheid is het een onafhankelijk wetenschappelijk oordeel over de aard en omvang van de zware, georganiseerde criminaliteit. De commissie geeft in hoofdstuk 2 van dit rapport haar oordeel over de bevindingen van de onderzoeksgroep.
Methoden
De commissie heeft gekozen voor de volgende onderzoeken naar methoden en thema’s:
- observatie;
- informanten;
- infiltratie;
- andere wijzen van omgaan met informatie: zoals misdaadanalyse, financieel rechercheren en fenomeenonderzoek;
- informatiehuishouding (opslag en verstrekking van gegevens) en bestuurlijke rechtshandhaving;
- corruptiegevoeligheid van methoden;
- internationale opsporing;
- rechtsvergelijking (België , Duitsland, Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten).
Bij de onderzoeken observatie, informanten, infiltratie en andere wijzen van omgaan met informatie is steeds aandacht besteed aan de omschrijving van de methode, waarbij de verschillende verschijningsvormen aan de orde komen, de juridische grondslag (regelgeving en jurisprudentie), de feitelijke vormen waarin de methoden worden toegepast, de sturing en controle van de methoden en de verslaglegging van de inzet van de methoden. Naast deze studies heeft de commissie besloten dat het wenselijk en noodzakelijk was nader en diepgaander onderzoek te doen naar enkele bijzondere gevallen. In Nederland hebben zich enkele grote strafzaken voorgedaan die een beeld geven van het functioneren van politie en justitie bij de inzet van opsporingsmethoden.
De commissie heeft gekeken naar de zaak Charles Z., de zaak Henk R., de Ramola-zaak, de Laundryzaak, het Copa-onderzoek, de AH Oosterbeek-zaak, het Export-onderzoek in Twente en het TCR/TCA-onderzoek. De casusbeschrijvingen zijn hoofdzakelijk gestoeld op de stukken die ter terechtzitting door het openbaar ministerie zijn gepresenteerd en de uitspraken van rechtbank, gerechtshof en Hoge Raad, aangevuld met informatie uit de openbare verhoren van zowel bij deze zaken betrokken leden van het politieel onderzoeksteam als de zittende en staande magistratuur. Verder komen de Delta-methode, het Beveronderzoek, het functioneren van de CID Kennemerland en de CID Gooi en Vechtstreek in een apart hoofdstuk aan de orde. In de hoofdstukken 3, 4, 5 en 6 geeft de commissie haar bevindingen over deze casus.
Organisaties
De commissie en haar staf hebben onderzoek gedaan naar verschillende organisaties die een rol spelen bij de opsporing. Daarbij stonden verschillende vragen centraal. Welke opsporingsmethoden worden op welke wijze door deze organisaties gebruikt? Hoe is de interne organisatie vormgegeven? Hoe zijn de leden van de organisatie opgeleid? Met welke organisaties wordt samengewerkt bij de opsporing? Wie bepaalt of en hoe de opsporingsmethoden worden ingezet? Hoe vindt de controle op de inzet van de opsporingsmethoden plaats? Het antwoord op deze vragen moet bijdragen aan het antwoord op de vraag naar rechtmatigheid, effectiviteit en verantwoord zijn van de gebruikte opsporingsmethoden. De volgende organisaties zijn onderwerp van onderzoek geweest:
- criminele inlichtingendiensten;
- tactische recherche en ondersteunende diensten (observatieteams, arrestatieteams, secties technische ondersteuning, Dienst technische operationele ondersteuning van het Korps landelijke politiediensten, politiële infiltratieteams en bureaus financiële ondersteuning);
- kernteams, inclusief het landelijk rechercheteam;
- bijzondere opsporingsdiensten (Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst, Algemene inspectiedienst, Economische controledienst, Dienst recherchezaken, Milieubijstandsteam);
- Binnenlandse veiligheidsdienst en de politieke ofwel regionale inlichtingendiensten;
- Koninklijke marechaussee op Schiphol en de Rijksrecherche;
- openbaar ministerie;
- rechters-commissarissen;
- korpsbeheerders en burgemeesters;
- ministeries van Justitie en van Binnenlandse Zaken.
In algemene zin is aandacht besteed aan de advocatuur, de zittingsrechters, de Tweede Kamer en de particuliere recherchebureaus.
1.2.2 De staf
De commissie kon beschikken over een uitgebreide staf.
De leiding van de staf, de coördinatie van het onderzoek, van de interviews, voorgesprekken en verhoren en de redactie van de rapporten waren in handen van mr N.J.P. Coenen, griffier van de enquêtecommissie (plaatsvervangend griffier Tweede Kamer) en mr dr E.R. Muller, inhoudelijk secretaris en onderzoekscoördinator van de enquêtecommissie (Crisis Onderzoek Team, Vakgroep Bestuurskunde, Rijksuniversiteit Leiden en Erasmus Universiteit Rotterdam).
De deelonderzoeken van de commissie werden geleid en geredigeerd door prof. mr Y. Buruma, Vakgroep Strafrecht en Strafprocesrecht, Katholieke Universiteit Nijmegen; mr J. Mooijen, officier van justitie te Den Haag; J. Schipper, commissaris van politie Haaglanden; mr P.C. Vegter, rechter-commissaris te Arnhem en mr P.G. Wiewel, Vakgroep Strafrecht en Strafprocesrecht, Universiteit van Amsterdam. Zij hadden tevens een rol in de voorbereiding van de voorgesprekken en de verhoren.
De verschillende deelonderzoeken van de commissie werden uitgevoerd en geschreven door de volgende onderzoekers: dr M. den Boer, Nederlands Studiecentrum voor Criminaliteit en Rechtshandhaving, Rijksuniversiteit Leiden; mr D. Ph. van Boetzelaer, substituut officier van justitie Den Haag; mr G.P.M. Grootscholten, strafrechtjuriste; drs M.L.M. Hertogh, Studiecentrum Recht en Beleid, Rijksuniversiteit Leiden; J. Klijnsmit, inspecteur van politie Rotterdam-Rijnmond; drs A.G. Roubos, bestuurskundige; drs A. van Schaardenburgh, Vakgroep Arbeids- en Organisatiepsychologie, Universiteit van Amsterdam; drs P.H. van Toorn, afgestudeerd Europese Studies en bestuurskundige; A.J. Wolfs, doctoraal student bestuurskunde en strafrecht Rijksuniversiteit Leiden; mr D. Nava, assistent-griffier. Een deel van de onderzoekers heeft meegewerkt aan de voorbereiding van voorgesprekken en verhoren.
De commissie werd ondersteund door A.W. de Kool, documentalist; M. Leeflang, documentalist; P. Hercules, medewerker secretariaat; L. Peters, medewerker secretariaat; K. Rangoe, bode en S. van Wageningen, bode. De commissie heeft veelvuldig gebruik gemaakt van de adviezen van beide inhoudelijke adviseurs: prof. dr U. Rosenthal, Crisis Onderzoek Team, Vakgroep Bestuurskunde, Rijksuniversiteit Leiden en Erasmus Universiteit Rotterdam en prof. mr G. Knigge, Vakgroep Strafrecht en Strafprocesrecht, Rijksuniversiteit Groningen.
Door de combinatie van de verschillende disciplines van de stafleden kon optimaal gebruik gemaakt worden van een ieders kennis en kunde. Elk van de stafleden heeft een veiligheidsonderzoek ondergaan en heeft een geheimhoudingsplicht getekend. De commissie en haar staf hebben tijdens het onderzoek gebruik kunnen maken van de ruimten van de Eerste Kamer. De commissie is de Eerste Kamer zeer erkentelijk dat zij deze ruimten en ondersteuning ter beschikking heeft gesteld.
Zij heeft zich thuis gevoeld in de beschermde omgeving van de Eerste Kamer. De stenografische dienst heeft woordelijke verslagen gemaakt van alle gesprekken en verhoren. Daarnaast heeft zij enkele interviews, die op band zijn opgenomen, woordelijk uitgewerkt. De commissie heeft het zeer op prijs gesteld dat de stenografische dienst te allen tijde bereid was tot het snel vervaardigen van verslagen van de vele gesprekken van de commissie.
1.2.3 Afspraken ministers
Vanaf de aanvang van het onderzoek was duidelijk dat recht gedaan moest worden aan zowel de noodzaak van bescherming van gevoelige informatie als de rechten en bevoegdheden van de enquêtecommissie. Daartoe heeft de commissie afspraken gemaakt met de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken. In het kader van deze afspraken zijn de voorzitter en de vice-voorzitter van de commissie uitgebreid op de hoogte gehouden van de bevindingen van het rijksrechercheteam dat een onderzoek doet naar de gebeurtenissen bij de CID-Kennemerland, het zogenaamde Fortteam. Dit team, onder leiding van de advocaten-generaal mr S. Zwerwer en mr P.H.A.J. Cremers en de commissaris van politie, toegevoegd aan de procureur-generaal te ’s-Hertogenbosch mr D. Pijl, is de commissie bij haar werk zeer behulpzaam geweest. De commissie heeft zich verplicht criminele inlichtingen, waaronder gegevens uit CID-registers, vertrouwelijk te behandelen om geen afbreuk te doen aan de belangen van opsporing van strafbare feiten en privacy. Indien de commissie gegevens wilde hebben die volgens de verstrekker herleidbaar waren tot de persoon van een informant of volgens de verstrekker tot levensbedreigende situaties aanleiding kan geven, kon de ambtenaar de gegevens anonimiseren en/of coderen zodat zij niet meer herleidbaar waren tot de bron van de criminele inlichtingen.
Vervolgens konden de gegevens worden voorgelegd aan de officieren van justitie mr M. van Erve en mr A. van der Kerk die onderzochten of de anonimisering en/of codering in overeenstemming was met de afspraken. Deze procedure is verschillende malen gevolgd bij gegevens afkomstig van de criminele inlichtingendiensten en van de centrale toetsingscommissie van het Openbaar Ministerie.
De commissie, in de persoon van haar voorzitter of bij diens ontstentenis de vice-voorzitter, kon alle gegevens die ter kennis kwamen van de commissie, haar medewerkers of de onderzoeksgroep Fijnaut, verifiëren door kennisname van niet-geanonimiseerde en/of niet-gecodeerde gegevens. Bij de stukken waarbij sprake was van anonimisering en/of codering is regelmatig geverifieerd door de voorzitter of de vice-voorzitter wat de werkelijke gegevens waren. In een enkel geval leidde dat tot wijziging van de anonimisering.
De commissie heeft pas na langdurig overleg inzage gekregen in de complete geheime bijlagen bij de rapportage van de commissie-Wierenga. De geheime bijlagen bestaan uit een aanbiedingsbrief, delen van processen-verbaal van de gesprekken van de commissie-Wierenga met getuigen, en twee processen-verbaal van commissaris van politie te Rotterdam H.A. Jansen. Pas tijdens de verhoren bleek de commissie dat er sprake was van een inhoudelijke aanbiedingsbrief, met daarin belangrijke conclusies over de methode van het IRT Noord-Holland/ Utrecht. Eerder had de commissie deze aanbiedingsbrief niet ter inzage gekregen van het ministerie van Justitie. Volgens de minister van Justitie was dit slechts te wijten aan een misverstand.
Op 20 oktober 1995 kreeg de commissie de beschikking over de aanbiedingsbrief en de processen-verbaal van Jansen. De ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken weigerden de geheime delen van de processen-verbaal van de getuigen van de commissie- Wierenga aan de commissie ter beschikking te stellen.
Tien getuigen maakten bezwaar dat de commissie de beschikking kreeg over de geheime delen van hun processen-verbaal. Na intensieve gesprekken tussen de commissie en het kabinet is op 10 november 1995 afgesproken dat de commissie de beschikking krijgt over alle delen van de geheime bijlagen. Indien geciteerd wordt uit proces-verbaal van verhoren van getuigen die daartegen bezwaar hebben, wordt in overleg getreden met de minister van Binnenlandse Zaken. Hiermee werd voorkomen dat de commissie een oordeel aan de Kamer zou moeten vragen of het belang van de staat door de ministers zou kunnen worden ingeroepen. De commissie heeft, door te kunnen beschikken over de geheime bijlagen, een oordeel kunnen geven over de complete bevindingen van de commissie-Wierenga, in het licht van haar eigen onderzoek over de zogenaamde Delta-methode, die een bijzondere opsporingsmethode bij uitstek bleek te zijn. De commissie meent dat deze afspraken hebben bijgedragen aan de mogelijkheden van de enquêtecommissie om verantwoord onderzoek te doen. Nadat in het begin de nodige verwarring was opgetreden, kon de commissie lopende het onderzoek beschikken over alle door haar gewenste gegevens. De rechten en bevoegdheden van de commissie zijn door de afspraken niet tekort gedaan.
1.2.4 Uitvoering onderzoek
De commissie heeft zeer veel documenten verzameld. In bijlage 1 van het eindrapport is een lijst opgenomen van de documenten waarover de commissie kon beschikken. Indien een verstrekker een document als vertrouwelijk bestempelde, werd door de commissie daar als zodanig mee omgegaan. Dat neemt niet weg dat de commissie besloot in het belang van een verantwoorde rapportage in enkele gevallen over te gaan tot openbaarmaking van gedeelten van bepaalde documenten die eerder als vertrouwelijk waren bestempeld.
In de periode januari tot en met mei 1995 heeft de commissie zich gericht op het verzamelen en bestuderen van documenten en het interviewen van betrokken personen.
In totaal zijn met name door de stafleden ruim driehonderd personen geïnterviewd. In bijlage 1 van het eindrapport is een lijst opgenomen van de geïnterviewde personen. De geïnterviewden werd toegezegd dat de informatie vertrouwelijk zou worden behandeld en dat niet rechtstreeks zou worden geciteerd uit de gesprekken dan met toestemming van de betrokkene.
Leden van de commissie en de staf hebben vele personen en organisaties bezocht in binnen- en buitenland. Op deze manier heeft de commissie getracht zich een beeld te vormen van de feitelijke opsporing. Enkele leden van de commissie en de staf zijn op bezoek geweest bij politie- en justitiefunctionarissen in België en het Verenigd Koninkrijk. De documentenanalyse en de gesprekken resulteerden in een lijst van voorlopige bevindingen, die als basis diende voor het verdere vervolg van het onderzoek en de selectie van de personen die de commissie zou willen horen. Hieraan werd tevens een discussie gekoppeld over de normering van methoden en organisatie.
In de maanden juni 1995 tot januari 1996 werden 128 gesprekken gevoerd door de commissie. In bijlage 1 van het eindrapport is een lijst opgenomen met deze gesprekken. Deze gesprekken dienden een tweeledig doel. In de eerste plaats was het de bedoeling nadere gegevens van een bepaald persoon te verkrijgen over het onderwerp van de enquête. In de tweede plaats werden de gesprekken gebruikt als een selectiemiddel voor de te verhoren personen. Enkele gesprekken volgend op de verhoren dienden om vragen die waren ontstaan naar aanleiding van de verhoren te kunnen beantwoorden. De gesprekken vonden alle plaats in het gebouw van de Eerste Kamer. Van elk gesprek werd een stenografisch verslag gemaakt dat de geïnterviewde werd voorgelegd. Deze verslagen worden niet openbaar gemaakt.
Zij dienden ter ondersteuning van de openbare verhoren en zijn gebruikt als achtergrondinformatie bij het opstellen van de rapporten. Medio 1995 werden door de staf en de externe onderzoeksgroep de verschillende deelonderzoeken verder uitgewerkt. Daarmee werd bereikt dat eind augustus van alle deelonderzoeken een concept-rapportage beschikbaar was. Deze concept-rapportages alsmede de voorgesprekken vormden de basis voor een lijst van bevindingen.
1.2.5 Openbare verhoren
Het openbaar verhoren van getuigen is een essentieel onderdeel van een parlementaire enquête. Alle getuigen zijn door de commissie onder ede gesteld. De verhoren dienden vijf doelen. In de eerste plaats de waarheidsvinding. In de tweede plaats werd zo kennis genomen van de opvattingen van getuigen. Ten derde werden onduidelijkheden opgehelderd die uit de verschillende deelonderzoeken naar voren waren gekomen. In de vierde plaats verkreeg de commissie op deze wijze een openbare bevestiging van haar bevindingen. Tenslotte werd het publiek inzicht gegeven in de praktijk van opsporing en criminaliteitsbestrijding. De verhoren hadden tevens een publieke verantwoordingsfunctie. De commissie heeft zich terdege gerealiseerd dat de openbare verhoren bepalend zijn voor de meningsvorming over de enquête.
Om deze verschillende doelen zo goed mogelijk te verwezenlijken heeft de commissie gekozen voor een weloverwogen opbouw van de openbare verhoren. In de eerste verhoren werd een beeld gegeven van de georganiseerde criminaliteit in Nederland door de vier hoogleraren en enkele functionarissen uit de praktijk van politie en justitie. Vervolgens gaven getuigen inzicht in algemene aspecten van de verschillende methoden en organisaties van opsporing.
Daarna werd expliciet aandacht besteed aan een aantal casus: de Delta-methode, het vervolg van de Delta-methode (CID Kennemerland, Gooi en Vechtstreek, Beveronderzoek), de zaak Charles Z., de zaak Henk R., de zaak AH Oosterbeek, de Laundry-zaak, de Ramola-zaak, de TCR/TCA-zaak, de infiltratiezaak Twente en de Copa-zaak. De verhoren eindigden met getuigen die politieel, justitieel, bestuurlijk en politiek verantwoordelijk zijn voor de sturing en controle van de opsporing en zodoende deze aspecten konden verduidelijken. De commissie heeft met de keuze van de te horen personen veel aandacht besteed aan gerezen moeilijkheden bij de opsporing. Deze aandacht was noodzakelijk om de feiten in de organisatie beter te begrijpen en een goed oordeel ten behoeve van de toekomst van de opsporing te kunnen vormen. De voorgesprekken, de concept-rapportages en de lijst van bevindingen vormden de basis waarop besloten werd welke personen zouden worden verhoord. De commissie besloot dat telkens een week voordat verhoren plaatsvonden bekend zou worden gemaakt wie er die week zou worden verhoord. Daarmee was het voor de commissie mogelijk in te spelen op ontwikkelingen tijdens de verhoren. De oorspronkelijke lijst is daardoor sterk gewijzigd.
De commissie heeft 93 openbare verhoren gehouden in tien weken. In totaal zijn 88 personen in het openbaar verhoord. Een aantal personen is verzocht terug te komen voor een tweede verhoor. Voor de eerste keer werden de openbare verhoren van een enqueˆ tecommissie rechtstreeks uitgezonden op televisie. De NOS heeft daartoe zelf het besluit genomen, waarmee de commissie heeft ingestemd. Ongetwijfeld heeft de enquête door deze rechtstreekse uitzendingen een extra dimensie gekregen. De commissie erkent dat de rechtstreekse uitzending voor sommige getuigen moeilijk kan zijn, maar voor het werk van de commissie zijn deze integrale live-uitzendingen positief geweest.
Op deze manier was voor een ieder zichtbaar hoe in het openbaar verantwoording werd afgelegd voor en door de commissie.
Bij de verhoren van enkele getuigen zijn specifieke veiligheidsmaatregelen getroffen (vermommingen, begeleid binnenkomen en vertrekken, specifieke camera-opstelling, verbod op inzoomen, en filmen en fotograferen op de rug). Over deze veiligheidsmaatregelen vond steeds overleg plaats tussen de betrokken getuige, de betrokken minister en de commissie. Het verhoor van getuige Karstens op 25 september 1995 kon geen doorgang vinden toen de commissie op het allerlaatste moment werd geconfronteerd met voorwaarden van de minister van Justitie waarvan de commissie niet eerder in kennis was gesteld. Aangezien geen tijd meer was om tot nader overleg te komen, besloot de commissie zich er officieel van te vergewissen of getuige Karstens aanwezig was. Nadat de voorzitter de getuige had opgeroepen, bleek hij niet te verschijnen. Daarop was overleg met de minister van Justitie noodzakelijk. Dit overleg resulteerde in nadere afspraken over de voorwaarden waaronder personen zouden kunnen verschijnen in de openbare verhoren. Karstens is alsnog verhoord, zij het vermomd, op 2 oktober 1995.
Er hebben geen besloten verhoren onder ede plaats gevonden. De commissie was van mening dat de meerwaarde van een besloten verhoor voor haar werkzaamheden gering zou zijn. Het is, gezien de Wet op de Parlementaire Enquête, niet mogelijk een besloten verhoor rechtstreeks te gebruiken in een openbare rapportage. De commissie besloot geen geheime rapportage te schrijven om te voorkomen dat het openbare politieke debat slechts over een deel van de bevindingen zou kunnen gaan. Zij werd hierin gesterkt door de verwikkelingen rond de geheime bijlagen van de commissie-Wierenga. Enkele getuigen bleken vanwege hun gezondheidstoestand niet in staat verhoord te worden door de commissie. De commissie heeft zich vergewist van de onmogelijkheid van een verhoor.
Getuige Kuitert gaf persoonlijke redenen op om niet in het openbaar verhoord te kunnen worden. Op basis van schriftelijke vragen van de commissie heeft de getuige een ondertekend proces-verbaal gemaakt met de antwoorden op de vragen van de commissie. Dit proces-verbaal is opgenomen in bijlage 1 van het eindrapport. De commissie constateert dat de Wet op de Parlementaire Enquête geen ruimte laat voor het uitbrengen van een openbaar verslag van een besloten verhoor. Zij heeft, in tegenstelling tot vorige enquêtecommissies, van die regel niet willen afwijken.
1.3 Opbouw rapport en bijlagen
In het eindrapport wordt het oordeel van de commissie over de bevindingen gegeven en worden aanbevelingen gedaan voor normering van organisatie en methoden. In elk hoofdstuk geeft de commissie een beschrijving van haar bevindingen, gevolgd door een beoordeling hiervan op basis van de beoordelingsvragen, die in paragraaf 1.4 van dit hoofdstuk zijn weergegeven. In hoofdstuk 2 geeft de commissie haar beeld van de aard, ernst en omvang van de georganiseerde criminaliteit in Nederland. In dit hoofdstuk komen de resultaten van de onderzoeksgroep Fijnaut aan de orde. In hoofdstuk 3 wordt een uitgebreide beschrijving en beoordeling van het ontstaan, de werking en het vervolg van de Delta-methode gegeven. In hoofdstuk 4 gaat de commissie in op het gebruik van observatiemethoden en de zaak Charles Z., de zaak Henk R. en de TCR/TCA zaak. Hoofdstuk 5 gaat in op het runnen van informanten, waarbij tevens aandacht wordt besteed aan de Laundry-zaak. In hoofdstuk 6 beschrijft de commissie de vele aspecten van infiltratie. In dit hoofdstuk gaat de commissie in op de Ramola-zaak, AH Oosterbeek, Exportzaak Twente en de Copa-zaak. Tevens komt de combinatie van methoden aan de orde. In hoofdstuk 7 besteedt de commissie aandacht aan andere vormen van omgaan met informatie, zoals fenomeenonderzoek, financieel rechercheren en aan bestuurlijke rechtshandhaving.
Bovendien komt de internationale dimensie van opsporing aan de orde. In hoofdstuk 8 geeft de commissie haar bevindingen weer over de opsporingsorganisaties en inlichtingendiensten. In hoofdstuk 9 staat de sturing en controle van de opsporing centraal. Het eindrapport wordt afgesloten met hoofdstuk 10 dat de verantwoording, conclusies en voorstellen tot normering van methoden en organisaties bevat.
De commissie heeft naast het eindrapport elf bijlagen gepubliceerd. In bijlage 1 wordt een uitgebreid overzicht gegeven van de werkwijze en de gevolgde procedures van de commissie. In deze bijlage zijn tevens enkele documenten opgenomen die de commissie openbaar wil maken. Aangezien tijdens deze enquête vertrouwelijke gegevens een essentiële rol speelden, is het van belang duidelijkheid te scheppen over de precieze procedure en werkwijze. Tevens wordt geprobeerd enkele aanbevelingen te doen voor toekomstige enquêtes. De bijlagen 2, 3 en 4 worden gevormd door de stenografische verslagen van alle openbare verhoren. Bijlage 5 geeft de resultaten weer van de onderzoeken van de commissie naar de gebruikte methoden en enkele relevante thema’s. In deze bijlage worden de methoden observatie, infiltratie, informanten en andere vormen van omgaan met informatie uitgebreid beschreven. Tevens komen aan de orde de corruptiegevoeligheid van methoden, de informatiehuishouding, de internationale opsporing, rechtsvergelijking en de meest relevante jurisprudentie. In bijlage 6 komen de bevindingen van de interne organisatie-onderzoeken aan de orde. Alle relevante organisaties in de opsporing worden hier nader beschreven. De bijlagen 7, 8, 9, 10 en 11 worden gevormd door de rapporten van de onderzoeksgroep Fijnaut. Bijlage 7 is het eindrapport van de leden van de onderzoeksgroep. De andere vier bijlagen worden gevormd door de deelstudies van de onderzoeksgroep Fijnaut. In bijlage 8 komen de autochtone en allochtone criminele organisaties aan de orde.
In bijlage 9 wordt een weergave gegeven van de georganiseerde criminaliteit in de branches. Bijlage 10 geeft een beeld van de fraude en het witwassen in georganiseerd verband en de verbindingen tussen vrije beroepsgroepen (advocaten, notarissen en accountants) en de georganiseerde criminaliteit. In bijlage 11 tenslotte zijn de studies naar de georganiseerde criminaliteit in Amsterdam, Arnhem, Nijmegen en Enschede opgenomen.
2. Conclusies en aanbevelingen
Conclusies
De commissie had de drieledige opdracht om onderzoek te doen naar:
- aard, omvang en ernst van de zware, georganiseerde criminaliteit;
- de feitelijke toepassing, de rechtmatigheid, het verantwoord zijn en de effectiviteit van de opsporingsmethoden;
- de organisatie, het functioneren van en de controle op de opsporing.
De commissie heeft zich ten doel gesteld deze punten te onderzoeken met het oog op de gewenste normering van opsporingsmethoden. Voor een goede normering is kennis van de drie genoemde onderdelen van de opdracht onontbeerlijk. Daarop heeft een belangrijk gedeelte van het onderzoek zich gericht. Evenzeer is nodig te beschrijven waarom bij de opsporing grote en kleine ontsporingen hebben plaatsgevonden. Die beschrijving is noodzakelijk om verantwoorde voorstellen te kunnen doen ter verbetering van de organisatie van en de controle op de opsporing. De kernvraag is waarom niet is gehandeld volgens de gouden stelregel: geen bevoegdheid zonder verantwoordelijkheid, geen verantwoordelijkheid zonder verantwoording. Normering van opsporingsmethoden is niet los te zien van de noodzaak van betere verantwoording, beter werken en betere controle. Het werk van de commissie heeft zich om die reden ook gericht op voorstellen die de gebleken crisis in de opsporing kunnen oplossen. Het opbouwen van vertrouwen is meer dan het resoluut stellen van nieuwe regels. In de loop van de openbare verhoren is dat de commissie extra duidelijk geworden. Daarom heeft zij het evenzeer tot haar taak gerekend aan het herstel van vertrouwen veel aandacht te besteden. Meer dan een «IRT-enquête»
De Delta-methode die door het IRT Noord-Holland/Utrecht en een aantal politieregio’s is gehanteerd, vormde een belangrijk onderdeel van het onderzoek van de commissie. Hoewel velen het onderzoek van de commissie als de «IRT-enquête» hebben betiteld, bestrijken de uitkomsten van het onderzoek een veel omvangrijker terrein dan louter onderzoek naar de IRT-affaire. De opdracht van de commissie was veel breder en daartoe was ook alle aanleiding. Er bestond grote onduidelijkheid over zowel de juridische grondslag als de sturing en controle van veel opsporingsmethoden. Zoveel was al gebleken in het rapport van de werkgroep Vooronderzoek opsporingsmethoden.
Methoden
De commissie heeft systematisch aandacht besteed aan alle opsporingsmethoden. In 1994 en 1995 werd bovendien in verschillende rechtszaken en in vele artikelen in pers en vakliteratuur aan de orde gesteld dat door de politie gebezigde opsporingsmethoden mogelijk onrechtmatig waren en dat het veelal aan de mogelijkheden of bereidheid tot controle op opsporingsmethoden ontbroken had. Een voorbeeld hiervan was het algemeen bekend worden van inkijkoperaties waarvan de mogelijke onrechtmatigheid een diepgaande juridische discussie veroorzaakte. Kamerleden hadden, zo bleek uit Kamervragen, nog nooit van inkijkoperaties gehoord. Overeenkomstig haar opdracht heeft de commissie alle veronderstelde en daadwerkelijk gehanteerde opsporingsmethoden aan onderzoek onderworpen. Zij is daarbij niet op geheel nieuwe en onbekende methoden gestuit. Wel heeft zij een veel beter inzicht verworven dan naar voren komt in het rapport van de werkgroep Vooronderzoek opsporingsmethoden, Opsporing gezocht.
Organisaties
De commissie heeft krachtens haar opdracht de bij de opsporing op enigerlei wijze betrokken organisaties nader onderzocht. Het onderzoek is gericht geweest op alle lagen van deze organisaties van de rechercheur tot de minister. De juiste en verantwoorde toepassing van opsporingsmethoden is altijd afhankelijk van degenen die de bevoegdheid uitoefenen en van hen die daarop krachtens hun verantwoordelijkheid dienen toe te zien. De kwaliteit van de betrokken organisaties en de manier waarop functionarissen hun bevoegdheden feitelijk uitvoeren, zijn derhalve mede bepalend voor de rechtmatigheid, de effectiviteit en het verantwoord zijn van de opsporing en de opsporingsmethoden. Even belangrijk is de manier waarop gezag wordt aanvaard, samengewerkt wordt, beleid wordt uitgevoerd en in al deze opzichten verantwoordelijkheid wordt genomen. De conclusies en aanbevelingen van de commissie hebben daarom ook betrekking op de organisatie van politie, justitie en andere instellingen in het domein van de rechtshandhaving, hun onderlinge verhoudingen, de uitoefening van gezags- en beheersverantwoordelijkheden (op decentraal en centraal niveau) en de toetsing van de opsporing, zowel door de rechter als door de politieke gezagsdragers en volksvertegenwoordiging.
Aard, omvang en ernst van de georganiseerde criminaliteit
Aard, omvang en ernst van de georganiseerde criminaliteit in Nederland zijn nader onderzocht. Dit is onder verantwoordelijkheid van de commissie gebeurd door de onderzoeksgroep-Fijnaut. Deze onderzoeksgroep heeft naar het oordeel van de commissie het op dit moment best mogelijke beeld van de georganiseerde criminaliteit in Nederland gegeven.
Beter inzicht is van belang voor de prioriteitenstelling bij en de keuze van opsporingsonderzoeken. Dat inzicht is ook van grote betekenis voor de wijze waarop een realistische en effectieve strategie wordt ontwikkeld om georganiseerde criminaliteit te bestrijden en overheid en samenleving te beschermen tegen de ongewenste be?¨nvloeding door de georganiseerde criminaliteit. Georganiseerde criminaliteit is altijd gekoppeld aan illegale goederen en diensten. Inzicht in de werkelijkheid van de georganiseerde criminaliteit dient de wetgever ook om vast te stellen hoever de bevoegdheden van politie en justitie moeten reiken om georganiseerde criminaliteit op te sporen.
Aanbevelingen
In de democratische rechtsstaat vraagt elk optreden van bestuur, justitie en politie een zo precies mogelijke wettelijke grondslag. Bij de toepassing van strafrecht en strafvordering binnen de democratische rechtsstaat kan het doel de middelen niet heiligen. De toepassing van proportionaliteit en subsidiariteit moet geschieden binnen de grenzen van wettelijke bevoegdheden en niet daarbuiten. Regeling van de opsporingsmethoden is noodzakelijk, zowel naar inhoud als naar procedure en controle. Het gaat niet alleen om de vraag wat er mag, maar ook om de vraag hoe toezicht en gezag worden uitgeoefend. Dit volgens het adagium: geen bevoegdheid zonder verantwoordelijkheid, geen verantwoordelijkheid zonder verantwoording. Alle opsporingshandelingen dienen te worden verricht onder het gezag van het openbaar ministerie (artikel 148 Sv). Er kan geen eigen domein voor politie of andere opsporingsdiensten bestaan. Het staat voor de commissie buiten kijf dat de minister van Justitie politiek verantwoordelijk is voor het doen en laten van het Openbaar Ministerie en dus ook voor de gebezigde opsporingsmethoden. Van de politieke verantwoordelijkheid is geen domein uitgezonderd. De minister dient op de hoogte te zijn van gebruikte opsporingsmethoden en kan via het college van procureurs-generaal zijn verantwoordelijkheid laten gelden. Er is ook geen afgescheiden domein voor het Openbaar Ministerie.
De minister kan deze verantwoordelijkheid thans uitoefenen op basis van artikel 5 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Deze politieke verantwoordelijkheid van de minister van Justitie kan nooit in de plaats komen van de toetsing door de rechter van de rechtmatigheid van opsporingsmethoden in een bepaalde casus. Derhalve is de commissie tegenstander van de door sommigen geopperde gedachte dat bijzondere opsporingsmethoden getoetst zouden moeten worden door een vertrouwelijke Kamercommissie, zonder dat de rechter erover zou kunnen oordelen. Voor een nadere uitwerking van de conclusies en aanbevelingen zie het eindrapport van de enquêtecommissie Opsporingsmethoden, getiteld: Inzake opsporing, inventarisnummers 226 - 230.
Bron
Eindrapport Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden, getiteld: Inzake opsporing
Feitelijke gegevens
- Indiener(s): Dijkstal, Kohnstamm en Brouwer
- Datum aanvaarding voorstel door TK: 6 december 1994
- Periode openbare verhoren: 6 september 1995 - 9 november 1995
- Duur in dagen: 423
- Datum eindverslag: 1 februari 1996
- Aantal gehoorde getuigen/deskundigen: 88
- Kamerdossier: 24.072
- Omvang eindrapport: 484 pagina's excl. bijlagen
- Voorzitter: Maarten van Traa (PvdA)
Tijdpad
7 december 1993: Opheffing IRT
24 maart 1994: Rapport commissie-Wierenga
7 april 1994: Motie-Dijkstal c.s.
27 mei 1994: Aftreden minister Hirsch Ballin
27 mei 1994: Aftreden minister Van Thijn
6 december 1994: Instelling Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden
6 september 1995: Start verhoren
25 oktober 1995: De Telegraaf maakt afvloeiingsregeling Van Randwijck bekend
9 november 1995: Einde verhoren
1 februari 1996: Verschijning rapport, getiteld: Inzake opsporing
16, 17 en 23 april 1996: Debat met de commissie
7, 8, 9 en 14 mei 1996: Debat met de regering
18 november 1998: Instelling commissie-Kalsbeek
28 mei 1999: Eindrapport commissie-Kalsbeek
1 februari 2000: Invoering Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden
Geschiedenis van het archiefbeheer
Het archief is krachtens bepalingen van de Archiefwet overgebracht.
De verwerving van het archief
Het archief is in 2025 overgebracht naar het Nationaal Archief, krachtens artikel 12 van de Archiefwet 1995
Inhoud en structuur van het archief
Inhoud
Het archief van de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden bevat de correspondentie, vergaderstukken, notities en rapportages van het vooronderzoek verricht door de werkgroep Vooronderzoek Opsporingsmethoden. Daarnaast bevat het ingekomen en uitgegane correspondentie van de enquêtecommissie,interne stukken en vergaderverslagen, literatuur over de enquête, jurisprudentie met betrekking tot bijzondere opsporingsmethoden, informatie ten behoeve van de casusonderzoeken, Kamerstukken, personendossiers en rapporten.
De Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden heeft in het eindverslag van 1 februari 1996 haar werkwijze verantwoord en de onderzoeksresultaten vastgelegd. Het eindverslag is in het archief van de commissie onder inventarisnummers 226 - 230 opgenomen.
Selectie en vernietiging
Als basis voor de selectie diende:
- Selectielijst voor de handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal op het beleidsterrein Het handelen van de Staten-Generaal over de periode 1945-2002, 16 maart 2006, nr. 06.000752, Stcrt. 2006, nr. 77 / pag. 25
- Selectielijst voor de handelingen van de Verenigde Vergadering der Staten-Generaal op het beleidsterrein Het handelen van de Staten-Generaal over de periode 1945-2002, 16 maart 2006, nr. 06.000753, Stcrt. 2006, nr. 77 / pag. 19
Op grond van bovenstaande lijsten komen alle archiefbescheiden van het politieke handelen van de Tweede Kamer voor integrale bewaring in aanmerking. Aanvullingen
Dit archiefblok bevatte oorspronkelijk ook fysieke gegevensdragers, maar deze kunnen sinds 2025 alleen in digitale vorm overgebracht worden naar het Nationaal Archief. Het papieren archief werd overgebracht in 2025 en het digitale archief moet nog volgen. Het gaat om inventarisnummers 194-207 en 421-444. Daarnaast wordt er ook een aanvulling verwacht van documenten die bij de Tweede Kamer als geheim werden aangemerkt. Voor deze laatste aanvulling zal een aanvullend Besluit Beperking Openbaarheid worden vastgesteld door de Griffier van de Tweede Kamer.
Verantwoording van de bewerking
Op basis van het door Doc-Direkt opgestelde en door de Tweede Kamer der Staten-Generaal op 6 juli 2016 goedgekeurde Beslisdocument Archiefbewerking, is door Doc-Direkt in de periode juli - november 2017 het archief van de Tweede Kamer der Staten-Generaal over de periode 1989 - 1999 bewerkt. In dit archiefblok was ook opgenomen het archief van de Enquêtecommissie Opsporingsmethoden. In navolging van het in het beslisdocument gestelde is voor het archief van de enquêtecommissie een zelfstandige toegang gevormd los van de toegang van het archief van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; periode 1989 – 1999, toegangnummer 2.02.28.
Het archief is bewerkt volgens de standaardafspraken met betrekking tot de materiële verzorging zoals verwoord in de Normen Goede Staat. Alle stukken zijn van nietjes, plakband en overige hechtmiddelen ontdaan en verpakt in zuurvrije omslagen en zuurvrije archiefdozen. Ze zijn daarna genummerd volgens de inventaris. De omslagen en dozen zijn voorzien van etiketten.
Digitale, audiovisuele en geluiddragers zijn onder een eigen inventarisnummer opgeborgen. Vanuit de NB wordt verwezen naar het inventarisnummer waaronder de drager(s) is/zijn opgeborgen.
Ordening van het archief
De begin- en eindcesuur worden bepaald door de periode die de stukken, die in het archief van de enquêtecommissie zijn opgenomen, bestrijken. Dit betreft de jaren 1961 – 1999. De enquête werd tussen 6 december 1994 en 1 februari 1996 gehouden. De kernperiode is daarom 1994 - 1996 met daaraan tussen haakjes toegevoegd de datering van het oudste (1961) en het jongste stuk (1999).
Door de Tweede Kamer is een oude plaatsingslijst aangeleverd. De indeling van deze plaatsingslijst is aangehouden:
Code A
Archiefstukken
Code B
Collectie Werkgroep Vooronderzoek Opsporingsmethoden
Code C
Enquêtiaria
Code D
Jurisprudentie
Code E
Kamerstukken
Code F
Personendossiers
Code G
Rapporten
Code H
Registers
Code I
Secretariaat
Code J
Software
Code K
Weekberichten, documenten, supplementen en readers
Aanwijzingen voor de gebruiker
In het archief bevinden zich een aantal registers. Deze registers bevatten cruciale informatie voor de onderzoeker om zijn/haar weg te vinden in dit archief, het is dan ook raadzaam om eerst de registers te raadplegen. De registers zijn waar mogelijk als eerste beschrijving onder de rubriek of verzamelbeschrijving geplaatst waar het betreffende register betrekking heeft op alle archiefstukken die onder de rubriek of verzamelbeschrijving vallen.
Openbaarheidsbeperkingen
Deels openbaar, deels beperkt openbaar (A+B), deels niet openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het Auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van kwetsbare of slechte materiële staat.
Andere toegang
Voor dit archief is geen andere toegang beschikbaar
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
- Creëer een account of log in.
- Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
- Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (IRT), nummer toegang 2.02.40, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Enquetecie. Opsporingsmethoden (IRT), 2.02.40, inv.nr. ...
Verwant materiaal
Bewaarplaats van originelen
Niet van toepassing
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Afgescheiden archiefmateriaal
Niet van toepassing
Inventaris van het archief van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, toegangnummer 2.02.28
Publicaties Eindrapport van de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden, getiteld: Inzake opsporing, 1996