In oktober 1948 stelde de minister-president de Commissie tot Beveiliging van Geheimen in, die moest rapporteren over alle maatregelen verband houdende met de veiligheid van personen, gebouwen en documenten bij de overheid. Voorzitter van de commissie werd de 'raadadviseur in algemene dienst', naderhand de Secretaris-Generaal van het ministerie van AZ, mr. C.L.W. Fock. Nog diezelfde maand werd de taak uitgebreid en kreeg de commissie als naam 'Commissie ter Beveiliging van de Staat'.
In 1948 en 1949 legde de commissie drie deelrapporten en haar eindrapport over: over de bescherming van geheimen over het vreemdelingenbeleid afweer van propaganda het recht op vereniging en vergadering internering van staatsge-vaarlijke personen beveiliging van gebouwen
De commissie ontwierp verder een Beveiligingsvoorschrift en een Rubriceringsvoorschrift, welke bij beschikking van de minister-president van 20 april 1949 werden ingevoerd.
Het archief is in de jaren 1996-1997 afgezonderd uit een van de diverse 'geheime' AZ-archieven.
De Commissie van Advies voor de Overheidsvoorlichting werd in juni 1949 ingesteld. Na het aftreden van minister-president Beel en van de eerste voorzitter van de Voorlichtingsraad (VoRa), H.G. Hermans, diende het overheidsbeleid inzake voorlichting en de rol van de VoRa in overeenstemming met de veranderde omstandigheden op nieuwe leest te worden geschoeid. Voorzitter werd de 'raadadviseur in algemene dienst' bij het ministerie van AZ, vanaf november 1949 secretaris-generaal van dat ministerie, mr. C.L.W. Fock.
De commissie bracht in november 1950 haar eindrapport uit, dat 46 adviezen bevatte, waaronder: uitbreiding van de competentie van de VoRa tot alle overheidsactiviteit op voorlichtingsgebied herziening van de samenstelling van de VoRa en van het voorzitterschap daarvan splitsing van de RVD in enerzijds een centraal technisch apparaat voor de gehele rijksoverheid en anderzijds de voorlich-tingsdienst van de minister-president en over het regeringsbeleid, die tevens zou optreden ten behoeve van het Koninklijk Huis krachtige reductie van de omvang van departementale voorlichtingsapparaten handhaving van de centrale vervaardiging van voorlichtingsmateriaal door de RVD onder preventief of repressief toezicht van de VoRa handhaving van de centralisatie van de middelen voor kostbare voorlichtingsmiddelen op de begroting van AZ ter verdeling door de VoRa
Nadat de Ministerraad het rapport had aanvaard en de uitvoering ervan aan de VoRa had opgedragen, werd Fock per 1 mei 1951 benoemd tot voorzitter van de opnieuw ingestelde VoRa.
Het archief van de Commissie van Advies voor de Overheidsvoorlichting (Commissie-Fock) werd in 1995 door de CAS bewerkt, grotendeels op basis van reeds bestaande separate toegangen. Van de wijze van bewerking is geen verantwoording overgeleverd.
De Commissie van Coördinatie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CCIV) werd in het leven geroepen bij het Koninklijk Besluit van 8 augustus 1949 nr. 51, dat het totale Nederlandse inlichtingen- en veiligheidswezen op nieuwe leest schoeide. Taak van de commissie was te zorgen voor een behoorlijke coördinatie en gegevensuitwisseling tussen de diensten onderling en met het Openbaar Ministerie en politieautoriteiten. Voorts diende de commissie aan de regering te rapporteren 'al wat voor Haar van belang kan zijn' .
Voorzitter van de CCIV zou de minister-president zijn, er zou een vice-voorzitter zijn, en als leden werden aangewezen: de hoofden van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD), Buitenlandse Inlichtingendienst (BID), Militiare Inlichtingendienst (MID) en de Marine Inlichtingendienst (MarID), alsmede vertegenwoordigers van de ministeries van Justitie en Buitenlandse Zaken. In 1951 werd ook het hoofd van de inmiddels opgerichte Luchtmacht Inlichtingendienst (LuID) opgenomen. Aanvankelijk was de staatssecretaris van Oorlog vice-voorzitter, maar al in 1950 werd deze vervangen door de secretaris-generaal van AZ mr. C.L.W. Fock.
De weg van de commissie was geplaveid met problemen: of er wel of niet een afzonderlijke vertegenwoordiger van de Koninklijke Marechaussee in de commissie moest (1949), over de competentie van de commissie (1951), over een eventuele 'coördinator van de militaire inlichtingendiensten' (1953). Fock verzuchtte in 1953 dat de commissie, bij gebrek aan werkelijke neiging tot samenwerking, danig in het slop zat. Toen de minister van Oorlog in 1955 het idee van een eigen 'militaire coördinator' weer ter tafel bracht, werd besloten om aan die eenhoofdige functionaris ook de coördinatie van de civiele diensten op te dragen. De CCIV werd daarop opgeheven.
Bij de instelling van de CCIV was een al bestaand overlegorgaan 'Intel' als 'subcommissie Buitenland' onder de CCIV geschikt. In de subcommissie was het ministerie van Buitenlandse Zaken vertegenwoordigd. 'Intel' en de subcommissie evalueerden inlichtingen en rapportages die door de deelnemers uit en over het buitenland werden aangeleverd. Bij de opheffing van de CCIV verdween ook de subcommissie van het toneel. In andere gedaante werd de subcommissie opgevolgd door het in 1957 opgerichte Comité Verenigde Inlichtingendiensten Nederland (CVIN).
In 1995 produceerde de beheerder van het Semistatisch Archief van AZ een inventaris van de CCIV, dat hij daartoe afzonderde uit het Fock-archief. Vernietiging is daarbij niet toegepast.
In de jaren 1953-1954 zijn geen vergaderingen gehouden.
Openbaarheid beperkt tot 01-01-2028
Afkomstig uit de verzameling Fock..
Bij de bewerking door AZ van het BVC-archief, in 1989, zijn duplicaten en bescheiden die ingevolge de RVD-vernietigingslijst 1985 voor vernietiging in aanmerking kwamen, vernietigd.
Deze commissie ontstond voorjaar 1951 op initiatief van de Voorlichtingsraad (VoRa). De VoRa-voorzitter mr. J.M. Landré, die die functie per 1 mei 1951 moest afstaan aan de Secretaris-Generaal van het ministerie van AZ mr. C.L.W. Fock, attendeerde in een brief van februari 1951 de minister-president op een te verwachten voorlichtingsprobleem. Het aantredende eerste kabinet-Drees stond enerzijds algehele budgettaire soberheid voor; tegelijkertijd was er sprake van toenemende defensie-inspanningen. Het leek Landré wenselijk om de voorlichtingstechnische aanpak van die tegenstelling tijdig in commissieverband te bestuderen.
Eind maart stelde de minister-president daarop de BVC in die het gesignaleerde probleem moest ondervangen, 'mede met het oog op de handhaving en zo mogelijk versterking van de democratische krachten in het Nederlandse volk in hun verweer tegen totalitaire systemen' . Eerste voorzitter van de BVC werd Landré, die in september van het volgende jaar werd opgevolgd door het hoofd Voorlichting van het ministerie van Sociale Zaken, dr. G.J. Lammers.
Al in mei 1952 had de BVC geconstateerd dat in de Nederlandse samenleving de tegenstelling tussen 'algehele soberheid' en 'verhoogde defensie-inspanning' geen weerstand van betekenis had opgeroepen. Maar de BVC was niet van plan zijn bestaan te beëindigen: zij klampte zich vast aan de 'handhaving en versterking van de democrati-sche krachten' die haar in 1951 als oriëntatiekader was meegegeven en nu tot taak werd verheven.
In de omstandigheden van dat moment betekende dat volgens de BVC 'actieve bestrijding van het communisme', die in de regel via de vrije voorlichtingsorganen, maar in uitzonderingsgevallen ook rechtstreeks vanuit de overheid, natuurlijk via de BVC, kon geschieden. In dat kader leek het de commissie wel wat om inlichtingenmateriaal van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) te exploiteren. Minister-president Drees vond wel dat 'vermeden zal moeten worden dat door Regeringsinstanties propaganda in anti-communistische zin wordt gemaakt' maar kon zich anderzijds voorstellen dat voorlichtingsorganen van de overheid zich tot het publiek konden wenden met 'objectieve gegevens welke tot op zekere hoogte als anticommunistische propaganda zouden werken' -- een 'ja, mits' dus, maar voor de BVC genoeg. Voor de samenwerking met de BVD werden passende vormen uitgewerkt, en in de jaren 1952-1956 heeft de BVC deze activiteit vormgegeven met name in de publicatie van de periodieke uitgave 'Digest'.
In 1952 nam de BVC de taak van een andere commissie over: de Oorlogsvoorlichtingscommissie (OVC) was in 1951 ingesteld om de activiteiten van de VoRa in vredestijd te richten op 'psychologische afweer'; in oorlogsomstandigheden was de commissie voorzien als het centrale orgaan van de overheidsvoorlichting. Moeiteloos zichtbaar is dat de OVC ontstaan was in het kader van de voorbereidingen van de Commissie-'Jansen'. De BVC beërfde die taak en waakte er angstvallig voor dat er geen andere vissers in hetzelfde water kwamen hengelen.
In 1953 werd de BVC dan ook opgetuigd met nòg een taak: de omschrijving van de taak van de Rijksvoorlichtingsdienst (RVD) als centraal orgaan voor de 'strategische psychologische oorlogvoering' in oorlogsomstandigheden. Een belangrijk deel van dit laatste taakgebied moest de BVC in de jaren 1955-1963 afstaan aan de afdeling Morele Weerbaarheid (MW) van de Commissie Algemene Verdedigingsvoorbereiding (CAV). In 1963 werd die afdeling in het kader van de reductie van de CAV en na oprichting van de Staf Civiele Verdediging (SCV) in 1960, weer opgeheven. De BVC slaagde er toen in het eerder verloren terrein te herwinnen.
Een poging in 1966 van de SCV om de BVC wegens 'overbodigheid' op te heffen mislukte. Toen de SCV in 1971 overging naar het ministerie van Binnenlandse Zaken, bleef de BVC bestaan. Haar taak werd in 1977 opnieuw omschreven als: de coördinatie van de overheidsvoorlichting onder buitengewone omstandigheden de advisering van de minister-president daarover de voorbereidingsmaatregelen die voor één en ander nodig waren Daarmee was de BVC aangeland waar Landré vermoedelijk al in 1951 het oog op had gevestigd: een VoRa-voor-buitengewone-omstandigheden, onder voorzitterschap van de directeur van de RVD.
Het archief van de BVC is in 1989 door AZ in eigen beheer bewerkt, na afzondering uit het RVD-directiearchief. In 1997/98 is aan deze inventaris-1989 een aanzienlijke hoeveelheid stukken toegevoegd, evenzeer afkomstig uit de lokalen van de RVD.
Met hiaten.
Met hiaten.
Tot in 1965 alfabetisch op afzender/geadresseerde, nadien chronologisch.
Met hiaten.
Met hiaten.
Geleidebrief niet aangetroffen.
Datering naar dienstjaar. Met hiaten.
Datering naar dienstjaar. Met hiaten.
De Commissie Algemene Verdedigingsvoorbereiding (CAV) werd in november 1952 door de minister-president ingesteld ter uitvoering van een desbetreffend besluit van de Algemene Verdedigingsraad (AVR, een onderraad van de Ministerraad) van oktober 1952. De CAV kreeg tot taak een 'basisplan voor de Algemene Verdediging in de ruimste zin, in de civiele zowel als in de militaire sector' op te stellen, daarin reeds bestaande voorzieningen in te passen en onvoorziene aspecten af te dekken, de voorbereiding van deelplannen te coördineren, een behoeftenraming te maken en de internationale coördinatie over de Algemene Verdediging te verzorgen. De CAV diende te rapporteren en te adviseren aan de AVR en werd dus als 'ambtelijk voorportaal' van de AVR gezien. Voorzitter van de CAV werd mr. O.W.S. Josephus Jitta, die tevens secretaris van de AVR was en als zodanig deel uitmaakte van het ministerie van AZ. De dagelijkse leiding werd opgedragen aan een Dagelijks Bestuur, waarvan Josephus Jitta al evenzeer de voorzitter was.
Eén dag na haar instelling omschreef de CAV zelf haar taken nader, waarbij het centrale begrip niet meer 'algemene verdediging' was, maar 'algemene oorlogvoering'. Het 'algemene verdedigingsplan' dat zij moest ontwerpen, zou volgens de CAV moeten omvatten: de opbouw van het militaire apparaat, zowel strijdkrachten te velde als de territoriale verdediging; de verdediging van het civiele potentieel, actief in de vorm van territoriale verdediging, passief als burgerlijke verdediging in de ruimste zin; en het instellen van het civiele potentieel op de vereisten van een oorlogstoestand. Daarbij ging de CAV ervan uit dat in een toekomstige oorlog de strijd zich zou afspelen ten oosten van Nederland of ten hoogste het oosten van het land zou beroeren. De CAV merkte verder op dat de voorbereiding van militaire planning reeds in ander verband zijn beslag had gekregen, zodat de CAV haar taak gevoeglijk kon verengen tot de civiele verdediging.
In juni 1955 werd de taak van de CAV ook in formele zin beperkt tot de civiele verdediging. Tegelijk werd de CAV toen stevig uitgebreid: de Centrale Afdeling, onder voorzitterschap van Josephus Jitta, zou de werkzaamheden van de andere afdelingen coördineren; als die 'andere afdelingen' werden voorzien: de Afdeling voor Sociale en Economische Defensie-aangelegenheden (SED), de Afdeling voor de Burgerlijke Verdediging (BV) en de Afdeling voor de Morele Weerbaarheid (MW), terwijl bij een separaat geheim besluit ook nog een Afdeling voor de Inwendige Veiligheid (IV) werd ontworpen. In september 1955 werden de taken van die afdelingen omschreven: in de context van de in NAVO-verband aanvaarde veronderstellingen en in geval van oorlogsomstandigheden diende de Afdeling SED maatregelen te ontwerpen om te voorzien in de behoeften van de bevolking, de strijdkrachten en de organen van de civiele verdediging, de Afdeling BV maatregelen voor de bescherming van de bevolking, van de organen voor de civiele verdediging en van het economische potentieel, de Afdeling MW maatregelen voor handhaving en versterking van het moreel van de bevolking en voor psychologische oorlogvoering. Dat alles diende op 1 mei 1956 op hoofdlijnen gereed te zijn. De Afdeling MW was qua samenstelling praktisch identiek met de Bijzondere Voorlichtingscommissie (BVC). Alleen de voorzitters verschilden: de BVC werd voorgezeten door de directeur van de Rijksvoorlichtingsdienst (RVD) dr. G.J. Lammers, de Afdeling MW van de CAV door de Secretaris-Generaal van het ministerie van AZ mr. C.L.W. Fock. In wezen kwam het erop neer dat de BVC haar taken inzake de moreelzorg en psychologische oorlogvoering moest afstaan aan de Afdeling MW. Taak en samenstelling van de Afdeling IV werden bij separaat besluit vastge-steld. In wezen werd daarbij een reeds bestaande, afzonderlijke Commissie Inwendige Veiligheid (CIV) als extra afdeling aan de CAV toegevoegd. Toen de CAV in 1963 weer tot een enkelvoudige commis-sie werd teruggebracht, werd de Afdeling IV verzelfstandigd tot een afzonderlijke commissie, opnieuw CIV geheten, en werd de competentie voor moreelzorg en psychologische oorlogvoering teruggelegd bij de BVC.
De Afdelingen SED en BV van de CAV hebben inderdaad in 1956 hun bijdragen aan het basisplan, inmiddels: vierjarenplan, voor de Algemene Verdediging opgele-verd en nadien geen activiteiten meer ontplooid. Overeenkomstige bijdragen van de Afdelingen MW en IV zijn niet getraceerd, en ook het voortleven van deze afdelingen na 1963 in de gedaante van de BVC en de CIV wijst er wel op dat zij aanzienlijk meer moeite hadden om de gestelde taak te vervullen. Na het verstrijken van de vierjarige planperiode 1956-1960 werd vervolgens een nieuw orgaan in het leven geroepen, de Staf voor de Civiele Verdediging (SCV) ressorterend onder het ministerie van AZ, waar de hoofdzaak van de voorbereidende en uitvoerende werkzaamheden op het gebied van de civiele verdediging werd geconcentreerd. Dat maakte de CAV in zijn uitmonstering van 1955 overbodig, zodat in 1963 tot een reductie werd besloten. De CAV werd weer tot een enkelvoudige commissie hervormd met als taak gevraagd of ongevraagd de AVR van advies te dienen over de voorbereiding van de civiele verdediging. Josephus Jitta werd na zijn overlijden in 1963 opgevolgd door de Secretaris-Generaal van het ministerie van AZ jhr.mr. A.J.M. van Nispen tot Pannerden.
Als gevolg van de aanbevelingen van de Commissie Interdepartementale Taakverdeling en Coördinatie werd in 1971 de coördinerende bevoegdheid inzake de civiele verdediging verplaatst van het ministerie van AZ naar dat van Binnenlandse Zaken. De SCV verhuisde mee. De CAV werd vervolgens in september 1972 opgeheven. Haar taak als ambtelijk voorportaal van de AVR waren intussen overgenomen door twee nieuwe commissies, de Coördinatiecommissie Militaire Verdedigingsvoorbereiding (CCMV) ingesteld door de minister van Defensie, en de Coördinatiecommissie Civiele Verdedigingsvoorbereiding (CCCV) ingesteld door die van Binnenlandse Zaken.
Het archief, dat afkomstig blijkt van de voorzitter van de CAV, is in 1994 door de beheerder van het Semistatisch Archief van AZ afgezonderd uit de verzamelingen-Josephus Jitta en -Ringnalda, waarbij in het laatste geval sprake was van 'overgenomen' stukken uit de verzameling-Van Nispen. De bewerker merkte op dat het secretariaatsarchief van de CAV als geheel en de afdelingsarchieven, die uiteraard in het voorzittersarchief niet aanwezig zijn, vermoedelijk bij de ministeries van Binnenlandse Zaken of Defensie zouden moeten berusten.
Overeenkomstige stukken over het tijdvak 1952 dec. 4 - 21 juli 1954 ontbreken.
Betreft de plannen 1957-1960, 1962-1965, 1965-1967 en 1968-1971.
In juli 1953 legde de minister van Oorlog en Marine een voorstel aan de Ministerraad voor om een commissie in het leven te roepen die zich zou buigen over een probleem dat eerder door het Comité Verenigde Chefs van Staven was gesignaleerd in het kader van de territoriale verdediging: hoe de inwendige veiligheid te garanderen tijdens het proces van mobilisatie en concentratie van de strijdkrachten.
De minister signaleerde vijf aandachtspunten: het neutraliseren van personen met agitatie- of sabotageoogmerken het ontnemen van communicatie- en agitatiemogelijkheden aan een binnenlandse tegenstander het ontnemen van bewegingsvrijheid aan die tegenstander het verhogen van het weerstandsvermogen van de bonafide bevolking het beveiligen van 'sleutelpunten' en havens De Ministerraad accordeerde het voorstel enkele dagen later. Zo ontstond de Commissie Inwendige Veiligheid (CIV), voorgezeten door de Secretaris-Generaal van het ministerie van AZ mr. C.L.W. Fock.
De CIV besteedde het eigenlijke werk uit aan een Werkcomité Inwendige Veiligheid (WIV) dat in april 1954 aan de CIV rapporteerde. De CIV rapporteerde op haar beurt aan de Algemene Verdedigingsraad (AVR, een onderraad ven de Ministerraad) onder overlegging van een uittreksel van het WIV-rapport. Het voorstel van de CIV om een nieuwe onderraad, de 'Raad voor de Inwendige Veiligheid', in te stellen, leed in de Ministerraad schipbreuk. Het door de CIV als 'ambtelijk voorportaal' ontworpen 'Comité voor de Inwendige Veiligheid' kreeg wel de instemming van de Ministerraad. De ontwerp-instellingsbeschikking voor dit Comité is naderhand omgewerkt tot de beschikking waarbij in juni 1955 de Afdeling Inwendige Veiligheid (IV) van de Commissie Algemene Verdedigingsvoorbereiding (CAV) in het leven werd geroepen.
In maart 1956 werd de taak van die Afdeling IV omschreven: het ontwerpen van een samenhangend plan voor de inwendige veiligheid in Nederland onder oorlogs- of andere buitengewone omstandigheden, en de aanwijzing van de organen die in vredestijd de voorbereiding, en in oorlogstijd de coördinatie en uitvoering van dat plan dienden te verzorgen.
Toen in 1963 de CAV tot een enkelvoudige commissie werd teruggebracht en de afdelingen verdwenen, stelde de minister-president een nieuwe CIV in, met als taak: de toetsing van door allerlei instanties op te maken deelplannen aan het Algemeen Basisplan Inwendige Veiligheid; de voortgangscontrole op de uitvoering van vastgestelde deelplannen; en het stimuleren van de vervaardiging van die deelplannen en van hun uitvoering. Van de nieuwe CIV werd de Coördinator van de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten voorzitter. In het tijdvak 1963-1979 vergaderde de CIV zevenmaal.
Het archief, dat afkomstig blijkt van de voorzitter van de Commissies Inwendige Veiligeheid, is in 1994 door de beheerder van het Semistatisch Archief van AZ bewerkt, zoals dat was aangetroffen in het zgn. 'Coördinator-archief'.
Bij besluit van de minister-president van 8 mei 1957 werd het Comité Verenigde Inlichtingendiensten Nederland (CVIN) ingesteld. Het CVIN was gedacht als een orgaan dat in tijden van oorlog of oorlogsgevaar de regering zou voorzien van samenvattende inlichtingenrapportages. Deze dienden 'van belang voor haar gezamenlijk beleid' te zijn; in die rapportages moest ook de bijdrage van het ministerie van Buitenlandse Zaken verweven zijn. Dat ministerie was immers, bij de opheffing van de CCIV in 1956, buiten het nationale inlichtingenspel komen te staan. De oprichting van het CVIN was voor een deel gemotiveerd om die uitsluiting op te heffen.Voorzitter van het CVIN zou de Coördinator van de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten worden, een functionaris die in 1956 binnen het ministerie van AZ in het leven was geroepen. Als leden zouden de hoofden van de vijf inlichtingen- en veiligheidsdiensten (BID, BVD, MID, MarID en LuID) alsmede een vertegenwoordiger van Buitenlandse Zaken toetreden.In 1977 werd het CVIN uitgebreid met het hoofd van de Sectie Inlichtingen van de Defensiestaf (SIDS). Het CVIN werd uitgerust met een secretariaat onder leiding van de voorzitter, dat bezet zou worden door een ambtenaar van een van de lidorganen.
Het archief is in de jaren 1996-1997 afgezonderd uit een van de diverse 'geheime' AZ-archieven.
Afkomstig uit de verzameling Coördinator I&V-diensten.
Zie voor de 'appreciaties' ook inv.nr. 1830 .
Afkomstig uit de verzameling Coördinator I&V-diensten.
Afkomstig uit de verzameling Coördinator I&V-diensten.
Afkomstig uit de verzameling Coördinator I&V-diensten.
Afkomstig uit de verzameling Coördinator I&V-diensten.
Afkomstig uit de verzameling Coördinator I&V-diensten.
Afkomstig uit de verzameling Coördinator I&V-diensten.
Afkomstig uit de verzameling Coördinator I&V-diensten.
Afkomstig uit de verzameling Coördinator I&V-diensten.
Afkomstig uit de verzameling Coördinator I&V-diensten.
Afkomstig uit de verzameling Coördinator I&V-diensten.
Afkomstig uit de verzameling Coördinator I&V-diensten.
Afkomstig uit de verzameling Coördinator I&V-diensten.
Afkomstig uit de verzameling Coördinator I&V-diensten.
Afkomstig uit de verzameling Coördinator I&V-diensten.
Openbaarheid beperkt tot 01-01-2030
Openbaarheid beperkt tot 01-01-2030
Openbaarheid beperkt tot 01-01-2026
De 'Werkgroep Continuïteit Besluitvorming op het hoogste niveau onder oorlogs- of buitengewone omstandigheden' ontstond in maart 1961. De minister van Defensie had aan de minister-president, als voorzitter van de Algemene Verdedigingsraad (AVR, een onderraad van de Ministerraad) had een probleem gesignaleerd: onder plotselinge oorlogsomstandigheden kon de situatie ontstaan dat rechtsgeldige mobilisatie-afkondiging door de bevoegde autoriteit, het staatshoofd, wel eens problematisch of onmogelijk zou kunnen zijn.De AVR besloot het probleem voor te leggen aan een interdepartementale werkgroep onder voorzitterschap van de Secretaris-Generaal van het ministerie van AZ, mr. C.L.W. Fock en voorts bestaande uit vertegenwoordigers van de ministeries van Binnenlandse en Buitenlandse Zaken en Defensie. Bij de samenstelling van de werkgroep werd gerefereerd aan een vroegere commissie, de Commissie-'Jansen', die vanaf 1948 voorbereidingen had getroffen voor het geval van een nieuwe bezetting van Nederland.De werkgroep produceerde in september 1961 een nota aan de AVR, die in de eerstvolgende AVR-vergadering, april 1963 (!) werd behandeld. De AVR besloot toen om aan de Staf voor de Civiele Verdediging (SCV) op te dragen de bestaande besluitvormingstrajecten in kaart te brengen en voorstellen te doen voor stroomlijning. De SCV op zijn beurt richtte daarvoor weer een interdepartementale werkgroep in, waarvan het secretariaat berustte bij het ministerie van AZ. In juli 1966 werd het rapport van deze werkgroep via de Commissie Algemene Verdedigingsvoorbereiding (CAV) aan de minister-president als voorzitter van de AVR aangeboden.
Het archief is in de jaren 1996-1997 afgezonderd uit een van de diverse 'geheime' AZ-archieven.
Afkomstig uit de verzamelingen Fock, Josephus Jitta en Ringnalda.
Afkomstig uit de verzamelingen Ringnalda, Josephus Jitta, Geheime Stukken Archief en Brandkast/souterrain.
Deze commissie werd door de minister-president in januari 1961 ingesteld. Zij moest de regering te adviseren over de regels waarmee en de instantie waardoor de 'Wiedergutmachung' ter waarde van 125 miljoen D-mark zou worden verdeeld. Die som was in het Financieel Verdrag met de Bondsrepubliek Duitsland in april 1960 overeengekomen. De commissie werd voorgezeten door oud-minister-president, minister van Staat, dr. W. Drees.Bij interim-advies van maart 1961 adviseerde de commissie al om het reeds bestaande 'Centraal Bureau Duitse Schade-Uitkeringen' te Amsterdam te belasten met de uitvoering. In april 1962 bracht de commissie haar eindrapport uit over de wijze en regels van verdeling.
Het archief van de Commissie van Advies inzake uitkeringen ten gunste van Nederlandse slachtoffers van de Nationaal-Socialistische vervolging werd in 1995 door de CAS bewerkt, grotendeels op basis van reeds bestaande separate toegangen. Van de wijze van bewerking is geen verantwoording overgeleverd.
Alfabetisch op naam van instantie.
Alfabetisch op naam van instantie.
Alfabetisch op persoonsnaam.
De Commissie van Advies inzake de gedragingen van mr. L.E. Larive werd in september 1961 ingesteld door de minister-president met het doel te adviseren over eventuele disciplinaire maatregelen tegen Larive. De commissie stond onder voorzitterschap van ktz. A.E.J. Modderman, hoofd van de Marine Inlichtingendienst.
Mr. Larive (1917-1989) was sinds 1950 verbonden geweest aan de 'Sectie Algemene Zaken' (SAZ) van de Generale Staf als hoofd van het bureau Militaire Inlichtingen Buitenland. Die functie viel samen met die van hoofd van de Militaire Afdeling van de Buitenlandse Inlichtingendienst (BID), en bij een herschikking van de verhoudingen tussen SAZ en BID in 1956 was Larive formeel in dienst gekomen bij de BID, dus bij het ministerie van AZ. Hij zette daar zijn vroegere activiteiten voort onder formele verantwoordelijkheid van het hoofd Operaties van de BID, mr. J.M. Kielstra. In 1960 waren er in de pers beschuldigingen verschenen over 'malversaties en ontoelaatbare handelingen' van Larive, waarnaar door de Coördinator van de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten een intern onderzoek was ingesteld. Tegelijk werden klachten van de leiding van de BID over 'indisciplinair optreden' van Larive in het onderzoek betrokken.
Het onderzoek pleitte Larive vrij van de publiek geuite beschuldigingen. Op het disciplinaire gedrag van Larive was volgens de Coördinator wel zoveel aan te merken dat ontheffing uit zijn functie overwogen kon worden. Tegelijkertijd bevond de onderzoeker dat ook de leiding van de BID niet vrijuit ging vanwege het scheppen en in stand houden van gecompliceerde verhoudingen. Het voorstel van de Coördinator om zowel Larive als de dienstleiding van de BID een laatste kans te geven om hun werkverhoudingen te normaliseren werd door alle betrokkenen aanvaard.
In 1961 beklaagde vervolgens het hoofd van de BID, mr. C.B. Labouchère, zich over gedragingen van Larive die niet strookten met de afspraken uit 1960. Nu kwam de externe Commissie van Advies tot stand, die in mei 1962 rapporteerde. De commissie constateerde dat het gedrag van Larive sterke verbetering liet zien, maar dat daarentegen de dienstleiding van de BID in haar in 1960 al gewraakte optreden was blijven volharden. De commissie zag dus geen redenen voor disciplinaire maatregelen tegen Larive, maar wel tegen de dienstleiding, wegens 'vertrouwens-breuk'.
Het ministerie van AZ nam de conclusies van de commissie integraal over en ontsloeg Labouchère en Kielstra op grond van art. 99 van het Algemeen Rijks Ambtenaren Reglement (ARAR), behelzende de ontslagmogelijkheid op 'buitengewone' gronden. Het verzetsverleden van Kielstra bracht deze in aanmerking voor een geruisloze overplaatsing naar het Kabinet van de Minister-President.
Het aanvankelijk tot het 'I&V-complex' gerekende en aldus buiten de KMP-bewerking gebleven archief van de Commissie-Modderman werd in 1999 door AZ van een toegang voorzien.
Afkomstig uit de verzameling Coördinator I&V-diensten.
Op initiatief van de vice-president van de Raad van State, dr. L.J.M. Beel, besloot de Ministerraad in mei 1962 tot de vorming van een comité dat de herdenking van de 150-ste verjaardag van het Koninkrijk zou voorbereiden. De vorming van dit comité werd opgedragen aan het ministerie van AZ, waar mr. J.M. Kielstra ermee werd belast.
In februari 1963 werd het Comité door de minister-president geïnstalleerd. Het bestond uit een presidium waarvan H.K.H. Prinses Beatrix voorzitter en Beel de vice-voorzitter was. Verder behoorde ook prof.dr. P.J. Bouman tot het presidium, als voorzitter van het Algemeen Werkcomité dat onder het presidium fungeerde. Behalve het presidium kende het Comité een groot aantal leden uit allerlei geledingen van het Koninkrijk. Kielstra was secretaris van het Comité. De Algemene Rijksarchivaris, die in 1962 nog in beeld was geweest 'om enig interessant historisch materiaal op tafel te leggen' , maakte van het Comité uiteindelijk geen deel uit.
Het Comité, het Algemeen Werkcomité van Bouman en de daardoor aangestuurde Contactgroepen hebben zich hoofdzakelijk beziggehouden met het inventariseren, stimuleren, coördineren en/of subsidiëren van allerlei particuliere, locale initiatieven die voor de duur van het herdenkingsjaar, van 30 april 1963 tot 31 maart 1964, al in voorbereiding waren. Sommige locale initiatieven stonden van meet af aan in het teken van de herdenking; andere konden zonder grote aanpassingen onder dat teken worden gebracht.
Zelf organiseerde het Comité een oecumenische kerkdienst in de Domkerk te Utrecht een galaconcert door het Residentie-orkest in het Kurhaus te Scheveningen de kransleg-ging bij het nationaal monument op Plein 1813 door de Koningin een bijeenkomst in het Vredespaleis in aanwezigheid van het staatshoofd de afsluiten-de jeugdmanifestatie in Rotter-dam op 31 maart 1964. Bij die gelegenheid werd ook het Comité ontbonden
Het archief van de Comité Nationale Herdenking 1813-1963 werd in 1995 door de CAS bewerkt, grotendeels op basis van reeds bestaande separate toegangen. Van de wijze van bewerking is geen verantwoording overgeleverd.
Deze commissie werd in november 1968 door de minister-president ingesteld om te adviseren over een gecoördineerd beleid ter zake van veiligheidsonderzoeken ('screening'). Speciale aandacht diende de commissie te besteden aan het vaststellen van die functies bij de Rijksoverheid waarvoor een veiligheidsonderzoek noodzakelijk was. Verder moest de commissie de politiek-extremistische organisaties en groeperingen aanwijzen waarbij in het kader van veiligheidsonderzoeken speciaal diende te worden gelet, mede gezien art. 97b van het Algemeen Rijks Ambtenaren Reglement (ARAR). Dat artikel behelsde een ontslagmogelijkheid voor ambtenaren die lid bleken van 'verboden' organisaties.In haar eindrapport van juni 1970 concentreerde de commissie zich op het aanwijzen van functies bij de Rijksoverheid, voor de vervulling waarvan een veiligheidsonderzoek noodzakelijk geacht werd. Het andere aandachtspunt, de politiek-extremistische organisaties, liet de commissie onbesproken. In haar tweede interimrapport had zij namelijk al opgemerkt dat een lijst van voor ambtenaren 'verboden' organisaties zoals art. 97b van het ARAR vorderde, weliswaar in 1951 al was vastgesteld maar nooit in de praktijk toepassing had gevonden - anders gezegd: het was kennelijk nog nooit voorgekomen dat van ambtenaren was gebleken dat zij lid waren van dergelijke 'verboden' organisaties. Bovendien meende de commissie dat hetzelfde ARAR-artikel ook zonder lijst van 'verboden organisaties' al voldoende mogelijkheden bood om ongewenste individuen uit de Rijksambtenarenrangen te houden of te zetten.Daarna staakte de commissie haar werkzaamheden. In maart 1970 had de minister van Binnenlandse Zaken, mede op basis van de interimrapporten van de commissie, de Beschikking Antecedentenonderzoek uitgevaardigd. De Adviescommissie inzake de Veiligheidsonderzoeken die daarin was ontworpen als bezwaarinstantie, werd in september 1970 geformeerd.
In 1999 is het archief van de voorzitter van de Commissie Veiligheidsonderzoeken Vertrouwensfuncties Rijksoverheid (Commissie-Bos) alsnog uit de twee periodeblokken van het hoofdarchief (AOK/AZ/KMP) afgezonderd, nadat het bij de eerdere bewerkingsgang niet als zodanig was herkend.
Deze commissie werd in september 1968 door de minister-president namens de Ministerraad ingesteld. Dat gebeurde na voorwerk van een commissie van de Voorlichtingsraad (VoRa), die zich met dezelfde titel had gesierd maar doorgaans ter onderscheiding van de 'grote' commissie wordt aangeduid als 'studiecommissie'. De 'grote' commissie moest de regering van advies dienen op twee hoofdzaken: de maatschappelijke functie van de voorlichting van het rijk de openheid van de bestuursdienst, waarbij een regeringsstandpunt over een wettelijk omschreven recht op informatie voorbereid moest worden Voorzitter van de commissie werd mr. B.W. Biesheuvel, de latere minister-president, die aan zijn voorzitterschap de bijnaam 'Open Barend' zou overhouden.
De commissie vormde dadelijk zes subcommissies ofwel werkgroepen, die allemaal een stukje van de taak kregen toebedeeld. Het eindrapport van de commissie verscheen in mei 1970. Het stelde de taak van de commissie in het licht van de politieke democratisering, en formuleerde als kernstuk van haar aandacht de vraag 'in welke mate en op welke wijze kan en moet de informatie, waarover de regering beschikt, aan burgers ter beschikking komen'. De commissie concludeerde daarin dat een wettelijke regeling van de openbaarheid van bestuur wenselijk was, en zij legde meteen maar een ontwerptekst daarvoor over. Daarnaast behandelde de commissie een groot aantal andere aspecten, uiteenlopend van de open(baar)heid bij kabinetsformaties tot en met de werkwijze van de voorlichtingsapparaten en de VoRa.
Het archief is in de jaren 1996-1997 afgezonderd uit een van de diverse 'geheime' AZ-archieven.
De Commissie Belastingvrijdom Koninklijk Huis werd in december 1967 door de minister-president namens de Ministerraad ingesteld. Zij moest advies uitbrengen over de grondwettelijke belastingvrijdom van het Koninklijk Huis. Dit was noodzakelijk in het bredere kader van de voorgenomen herziening van de financiële verhouding tussen het Rijk en dat Huis die bij de in voorbereiding genomen herziening van de Grondwet zijn beslag zou moeten krijgen.De Commissie Belastingvrijdom bestond dan ook uit leden van de Staatscommissie Grondwetsherziening: prof.mr. D. Simons als voorzitter, prof.mr. J. van der Hoeven en drs. J.W. de Pous als leden. Als secretaris werd aan de commissie toegevoegd de Secretaris-Generaal van het ministerie van AZ, jhr.mr. A.J.M. van Nispen tot Pannerden. De commissie legde in april 1969 haar rapport over.De commissie adviseerde een gedifferentieerde handhaving of afschaffing van de bestaande belastingvrijdom, naar gelang de bron der middelen, hun functie in de uitoefening van de publieke taak, en de aard van de belastingen. Het commissierapport werd aan de voorzitter van de Tweede Kamer gezonden en is bekend als Tweede-Kamerstuk 10173 van de zitting 1968-1969.
Het archief is in de jaren 1996-1997 afgezonderd uit een van de diverse 'geheime' AZ-archieven.
In de tweede helft van de jaren zestig was er publieke ophef ontstaan over excessen, welke in de jaren 1945-1950 door Nederlandse troepen zouden zijn begaan in Nederlands-Indië / Indonesië. Naar aanleiding daarvan verzocht de voorzitter van de Tweede Kamer in januari 1969 de minister-president om een nota waarin alle kennis der regering ter zake zou zijn samengevat.Aan dit verzoek voldeed de minister-president in juni van hetzelfde jaar met de 'Nota betreffende het archievenonderzoek naar gegevens omtrent excessen in Indonesië begaan door Nederlandse militairen in de periode 1945-1950' , kortweg bekend als de 'Excessen-nota'.Deze nota was voorbereid door een Stuurgroep en een Coördinatiegroep die ter zake door de minister-president namens de regering waren ingesteld. De Stuurgroep, bestaande uit Secretarissen-Generaal van verschillende ministeries en de voorzitter van de Coördinatiegroep, diende op het hoogste ambtelijke niveau leiding te geven aan de werkzaamheden. De Coördinatiegroep, onder voorzitterschap van mr. E.J. Korthals Altes, oud-raadsheer van de Hoge Raad, had de leiding bij het verzamelen en ordenen van de opgediepte gegevens. Die kwamen uit archieven van tal van departementen, uit archieven bij het Algemeen Rijksarchief en uit archieven van militair-justitiële organen.
Het archief van de Stuur- en Coördinatiegroep Excessennota Indonesië is op een onbekend tijdstip, maar vòòr 1993, door AZ in eigen beheer bewerkt. Behoudens de vermelding dat dubbelen zijn verwijderd, heeft bewerker geen verantwoording van zijn werk nagelaten.
Deze commissie werd door de minister-president ingesteld in oktober 1969 vanuit de overweging 'dat het wenselijk is ter voorbereiding van een volgende kabinetsformatie een interne studie te laten maken over mogelijke verbeteringen in de interdepartementale taakverdeling en de coördinatie van de departementen' . De commissie kreeg de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken mr. C. van Veen tot voorzitter. De commissie rapporteerde vroeg in 1971 en werd daarop in april van datzelfde jaar ontbonden.
Het rapport behelsde een baaierd van algemene en specifieke aanbevelingen: de minister zonder portefeuille voor Grondwetszaken ontwikkelingssamenwerking als taak voor het ministerie van Buitenlandse Zaken herziening van de taken van de ministeries van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening en van dat van Cultuur Recreatie en Maatschappelijk werk de uitbouw van het staatssecretariaat tot een onderministerschap versterking van de positie van de Secretaris-Generaal bij de ministeries decentralisatie van uitvoeringstaken ten gerieve van de beleidsvorming en -coördinatie overheveling van taken van het ene naar het andere ministerie
Speciaal in de werkingssfeer van het ministerie van Algemene Zaken adviseerde het rapport verbetering van de werkwijze van de Ministerraad en onderraden de daarmee samenhangende bevoegdheden van de minister-president de versterking van het secretariaat van de Ministerraad en van het Kabinet van de Minister-President (KMP) het 'kernkabinet' de rol en positie van 'coördinerend bewindsman' ondersteund door (eventueel: nieuwe) onderraden en 'ambtelijke voorportalen' sluiting door de minister-president namens het staatshoofd van de zittingen van de Kamers der Staten-Generaal het advies tot instelling van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) de overbrenging van de verantwoordelijkheid voor de hoofdstukken I (Huis der Koningin) en II (Hoge Colleges van Staat en Kabinet der Koningin) van de ministeries van Financiën en Binnenlandse Zaken naar dat van AZ de overheveling van de beleidscompetenties inzake civiele verdediging naar het ministerie van Binnenlandse Zaken.
Het was (en is) een indrukwekkend rapport, waarvan weliswaar niet alle, maar wel veel aanbevelingen in volgende jaren zijn gerealiseerd. Er zijn weinig commissies geweest die zozeer hun stempel op het vervolg der geschiedenis hebben gedrukt als wel deze.
Het archief van de Commissie Interdepartementale Taakverdeling en Coördinatie werd in 1995 door de CAS bewerkt, grotendeels op basis van reeds bestaande separate toegangen. Van de wijze van bewerking is geen verantwoording overgeleverd.
Van de eerste vijf vergaderingen tevens de kladnotulen.