Archief
Titel
2.04.125 Inventaris van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) en voorgangers van het Ministerie van Binnenlandse Zaken: Persoonsdossiers [GEANONIMISEERDE VERSIE]
Auteur
Doc-DirektVersie
26-03-2024
Copyright
Nationaal Archief, Den Haag
2022 cc0Beschrijving van het archief
Naam archiefblok
Binnenlandse Veiligheidsdienst en Voorgangers, Persoonsdossiers BVD en voorgangers: Persoonsdossiers BVD en voorgangers: Persoonsdossiers
Periodisering
archiefvorming: 1945-1998 oudste stuk - jongste stuk: 1945-1998
Archiefbloknummer
B38Omvang
71034 inventarisnummer(s) 550,00 meterTaal van het archiefmateriaal
Het merendeel der stukken is in het. Een deel is opgesteld in talen als,,,en.
Nederlands
Frans
Engels
Duits
Chinees
Russisch
Soort archiefmateriaal
Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.Archiefdienst
Nationaal ArchiefLocatie
Den HaagArchiefvormers
Ministerie van Binnenlandse Zaken / Centrale Veiligheidsdienst (1946-1949) Ministerie van Binnenlandse Zaken / Binnenlandse Veiligheidsdienst (1949-2002)Samenvatting van de inhoud van het archief
De persoonsdossiers (PD's) zijn dossiers waarin informatie is vastgelegd over personen waar het BNV, de CVD en de BVD geïnteresseerd in zijn geweest.Archiefvorming
Geschiedenis van de archiefvormer
1. Bureau voor de Nationale Veiligheid (BNV)
Het Bureau voor Nationale Veiligheid werd op 29 mei 1945 opgericht door de generaal-majoor H.J. Kruls, Chef Staf van het Militair Gezag. In de oprichtingsbeschikking werd mr. Louis Einthoven benoemd tot tijdelijk reserve-kolonel en hoofd van het BNV. Aan de basis van Kruls' beschikking lag de overweging "dat het wenschelijk is, de werkzaamheden betreffende de handhaving van de in- en uitwendige veiligheid van den Staat gecoördineerd te doen verrichten" - een duidelijke verwijzing naar de zowel bij het Militair Gezag als bij de geallieerden levende wens op dat gebied. De uiterst summiere taakomschrijving viel in twee delen uiteen: het BNV zou "alle werkzaamheden [moeten] verrichten de in- en uitwendige veiligheid van den Staat betreffende"; daarbij zou het bureau over die werkzaamheden "contacten moeten opnemen en onderhouden met de Geallieerden" - en dat alles "met uitsluiting van alle andere instanties".
Toen het BNV in het leven was geroepen door de Chef Staf van het Militair Gezag (MG) bestond er nog geen complete organisatie die de volgende dag meteen aan de slag kon gaan. In de weken na de instelling werd in een hoog tempo een grote organisatie bestaande uit diverse afdelingen 'uit de grond gestampt' door verschillende organisaties samen te voegen. Een en ander was bedoeld als een poging om de krachten te bundelen van die diverse Nederlandse organisaties die in de periode na de bezetting op het terrein van de opsporing actief waren. Het ging daarbij zowel om verzetsorganisaties als reguliere overheidsorganen. Door deze bundeling trachtte het MG meer greep te krijgen op de diverse organisaties, met name de nogal vrijgevochten verzetsorganisaties, en zo een betere opsporing tot stand te brengen.
Buiten de hoofdtaken (opsporing en extremisme) werden aan het BNV gedurende korte of langere tijd werkzaamheden toevertrouwd die alle op het terrein van beveiliging lagen. Die werkzaamheden zijn op een zeker moment overgegaan naar andere organisaties.
De opbouw van het BNV nam enkele maanden in beslag. Regionale vertegenwoordigers van het bureau, de District Liaison Officers (DLO's) speelden daarbij een belangrijke rol. Zij hadden enerzijds tot taak - conform de instellingsbeschikking - het BNV te vertegenwoordigen bij de geallieerde en plaatselijke Nederlandse gezagsdragers, anderzijds moesten zij de documentatie overnemen van de Engelse en Canadese Field Security sections en van de plaatselijke of regionale verzetsgroepen. Dit laatste desnoods met inbegrip van de personen die de desbetreffende documentatie hadden opgezet en bijgehouden. Zo groeide het BNV in snel tempo. In november 1945, toen de aanname van personeel werd stopgezet, telde het bureau 1356 personeelsleden.
2. Centrale Veiligheidsdienst (CVD, 9 april 1946 - 8 augustus 1949)
In het najaar van 1945 werd door het hoofd van het Bureau voor Nationale Veiligheid (BNV), mr. Louis Einthoven, gewerkt aan een op volger van de BNV. De BNV was bedoeld als tijdelijke dienst en de ervaringen tijdens de bezettingsjaren en de zorgen om het communisme, hebben een rol gespeeld in het oprichten van de Centrale Veiligheidsdienst (CVD). In 1946 ging de ministerraad akkoord met het oprichten van de CVD en om deze onder de minister-president te laten ressorteren. Daarnaast werd vastgelegd dat deze dienst in grote lijnen zou moeten lijken op de Britse Veiligheidsdienst MI 5. Einthoven werkte de plannen hoe de dienst er in concreto uit zou moeten zien, verder uit. Hierbij was zijn uitgangspunt dat de CVD zou moeten beveiligen tegen externe èn interne bedreigingen: zowel tegen spionage, sabotage en antidemocratische propaganda vanuit het buitenland, als tegen ondermijning van het wettig gezag en de democratische rechtsorde door Nederlanders en Nederlandse organisaties. De dienst zou zich moeten beperken tot het verzamelen en doorgeven van inlichtingen op de genoemde terreinen.
Einthoven had voor de toekomstige CVD een aantal verbeteringen bedacht ten opzichte van de vooroorlogse situatie. Ten eerste achtte hij een “kaartsysteem” onmisbaar waarin meldingen van de gemeentepolitie, de rijkspolitie en de marechaussee tezamen met die van de CVD samengebracht zou worden. Dit was conform de werkwijze van de Centrale Inlichtingendienst tussen de beide wereldoorlogen. Hierbij zouden de genoemde instanties verplicht moeten worden relevante gegevens aan de CVD door te geven. Ten tweede wilde Einthoven de CVD een opleidingstaak geven voor de eerder genoemde politie-instanties, het eigen personeel, het personeel van de militaire inlichtingendiensten en de ‘security officers’ van de departementen en van vitale bedrijven. Ten derde stelde Einthoven voor dat in de toekomst vitale bedrijven hun personeel zouden kunnen laten screenen.
In maart 1946 rondde Einthoven de conceptversie van het Koninklijk Besluit af. Deze versie werd, met een paar kleine wijzigingen van de minsterraad, op 9 april 1946 vastgesteld. Hiermee was de instelling van de CVD een feit. In het KB werd onder meer het volgende vastgelegd:
- De CVD wint inlichtingen in die betrekking moesten hebben op "spionage, sabotage en voor de binnenlandsche orde en veiligheid ongewenschte propaganda" en op "elk streven gericht op bestrijding van het wettig gezag met onwettige middelen, dan wel op aantasting van de grondslagen van een democratischen regeeringsvorm"
- De CVD had een monopoliepositie op het gebied van het contra-inlichtingenwerk en het politieke veiligheidswerk omdat alleen de CVD (met uitsluiting van alle overheidsorganen, -diensten en in overheidsdienst staande personen) genoemde inlichtingen moet inwinnen.
- Het hoofd van de CVD kan aan de minister-president voorstellen om de minister onder wie de politie ressorteert te verzoeken, die politie opdracht te geven tot het inwinnen van door de CVD gevraagde inlichtingen.
De CVD had geen executieve bevoegdheden. Dit betekende dat de dienst niet mocht aanhouden, arresteren en verhoren.
3. Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD)
In 1948 werd de Commissie Prinsen ingesteld die tot taak had de wenselijkheid van een reorganisatie van de CVD te onderzoeken en tevens te kijken naar de afbakening van de taken tussen de CVD en de politie. DE CVD ondervond veel tegenstand van het ministerie van Justitie dat de eigen positie bedreigd zag op het gebied van inlichtingen en veiligheid. De commissie moest bindende richtlijnen vaststellen voor de samenwerking tussen de CVD enerzijds en politie en Justitie anderzijds. De commissie bood in januari 1949 het rapport aan minister-president Drees aan. De belangrijkste aanbevelingen waren:
- De CVD te plaatsen onder het ministerie van Binnenlandse Zaken, onder de naam Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD)
- De taken van de BVD vast te stellen overeenkomstig de taken van de CVD
- Het instellen van een coördinatiecommissie om de samenwerking tussen verschillende diensten te bevorderen.
De BVD zou moeten dienen als apparaat dat de regering op de hoogte houdt van de bedreigingen ten aanzien van de “openbare orde, rust en veiligheid in het Koninkrijk in de meest uitgebreide zin". Het rapport achtte ook preventieve maatregelen nodig tegen wat men “staatsvijandige penetraties” noemde. De BVD moest genoemde bedreigingen waarnemen en registreren. Rapportage daarover zou de regering helpen bij het bepalen van haar beleid; strafrechtelijke belangen zouden in deze context van secundair belang zijn.
De taken van de CVD volgens de Commissie Prinsen bestonden uit de volgende drie zaken:
- het inwinnen van gegevens in het binnenland omtrent personen in relatie tot staatsgevaarlijke activiteiten (spionage) gericht tegen Nederland of zijn bondgenoten (Afdeling C)
- het inwinnen van gegevens over extremistische stromingen (Afdeling B)
- het bevorderen van de beveiliging in vitale en kwetsbare bedrijven en instellingen, zowel in de particuliere als in de overheidssector (Afdeling D)
Deze drie taken zijn gedurende tientallen jaren de kerntaken geweest van de CVD en later de BVD. Als apart taak-element noemde de commissie het onderhouden van verbindingen met bevriende buitenlandse diensten en het verrichten van al hetgeen noodzakelijk is voor een goede functionering van de BVD. Op basis van de uitkomsten van de commissie werd een nieuw concept KB opgesteld om de voorstellen te formaliseren. Dit KB werd op 8 augustus 1949 door koningin Juliana ondertekend. Dit KB betekende een overgang van de veiligheidsdienst naar het ministerie van Binnenlandse Zaken en een nieuwe naam: Binnenlandse Veiligheidsdienst. De taken, organisatie en werkwijze bleven hetzelfde, ondanks enkele wijzigingen van dit KB in latere jaren.
3.1 De organisatie van de BVD
De hieronder globaal beschreven organisatiestructuur onderging in de loop van de jaren natuurlijk aanpassingen, maar het voor de naar Engels model opgezette dienst kenmerkende 'need to know'-beginsel bleef gehandhaafd. Daarbij ging het om de afscherming van de werkzaamheden tussen de verschillende dienstonderdelen, maar vooral om de scheiding tussen enerzijds operationele activiteiten en anderzijds bewerking, analyse en rapportage. Deze scheiding ('compartimentering') was bedoeld om geheime bronnen te beschermen, maar ook om schade veroorzaakt door eventuele 'lekken' zoveel mogelijk te beperken.
3.1.1 Afdeling B
Afdeling B was een voortzetting van Bureau B dat onderdeel van de BNV en later de CVD was geweest. Afdeling B had als taak het inwinnen van de gegevens omtrent extremistische stromingen. Bij "extremistische stromingen" moet gedacht worden aan antidemocratische partijen en organisaties aan de uiterste rechter- en linkerzijde van het Nederlandse politieke spectrum. Daaronder namen de communistische organisaties de belangrijkste plaats in. Afdeling B rapporteerde aan de regering en andere belanghebbenden, zoals de politie.
Binnen de afdeling B werd een sectie opgericht die zich alleen bezighield met de communistische gedomineerde vakbeweging, de Eenheids Vakcentrale (EVC), er kwam een sectie die zich enkel richtte op de Communistische Partij Nederland (CPN) en er kwam een sectie BFR die de communistische frontorganisaties zoals de Nederlandse Vrouwenbeweging (NVB) en het Algemeen Nederlands Jongerenverbond (ANJV) in de gaten hield (sectie BFR). Uit de sectie BFR ontstond de sectie BFA die zich richtte op de Front- en Andere organisaties (waaronder de trotskistische).
Voor het uitvoeren van haar taak, het "inwinnen van gegevens omtrent extremistische stromingen" vormden open bronnen de basis van alle kennis omtrent die stromingen. De desbetreffende secties lazen op hun specifieke terrein - EVC, CPN, communistische vrouwen- en jongerenorganisaties, rechtsextremisme - alle beschikbare kranten, tijdschriften en brochures van die organisaties. De dienst was daarop geabonneerd door tussenkomst van een vertrouwde boekhandel. Zo had de BVD op het communistische dagblad De Waarheid enkele tientallen abonnementen.
Deze open bronnen leverden een schat aan gegevens en inzicht in de algemene politieke lijn van de desbetreffende organisaties en bovendien de namen van de voornaamste functionarissen daarvan. 'Close reading' van open bronnen leverde echter nog niet alle noodzakelijk geachte gegevens op. Men wilde ook weten wat de plannen waren voor de nabije en wat verder gelegen toekomst; hoe de relaties waren met soortgelijke organisaties in het buitenland; waar de financiën vandaan kwamen; hoeveel leden bijvoorbeeld de CPN had en hoeveel abonnees De Waarheid, wie die leden waren en wie die abonnees – allemaal gegevens waarmee de door de afdeling B bestudeerde organisaties niet te koop liepen en die zij zeker voor de BVD verborgen wilden houden.
Om de gewenste informatie niettemin binnen te halen was men dus gedwongen om meer te doen dan alleen het raadplegen van open bronnen. Hier komt de afdeling KB in zicht, wier taak het was op heimelijke ('operationele') manier de open bronnen aan te vullen met de gewenste moeilijk te verkrijgen gegevens. De oudste manier om dat te doen, al voor de Tweede Wereldoorlog toegepast door de inlichtingendiensten van de politie in bijvoorbeeld Rotterdam en Amsterdam, was het
penetreren, het insluizen van agenten, in de organisaties waarom het ging. De aan de hand van
door agenten en informanten verstrekte informatie vervaardigde zogenaamde operatierapporten werden 'open gemaakt', dat wil zeggen ontdaan van elementen die de identiteit van de berichtgever zouden kunnen prijsgeven.
De 'opengemaakte' rapporten, informatierapporten geheten, werden toegezonden aan de analisten, naar Engels voorbeeld 'caseworkers' genoemd. De alleen op de berichtgever betrekking hebbende gegevens, de 'operationele gegevens', werden apart bewaard: het 'nul-dossier' met de persoonsgegevens van de desbetreffende menselijke bron, en de voortgangsrapportage over de ontwikkeling van de bron. Deze gegevens waren zeer beperkt toegankelijk op 'need to know'-basis.
De operationele afdeling KB verzorgde ook het plaatsen van afluistermicrofoons in gebouwen en woningen van met name communistische organisaties en personen. De hieruit gedistilleerde informatie, voor zover relevant, werd in geparafraseerde vorm aan de desbetreffende sectie van de afdeling B toegezonden. Evenals dat bij menselijke bronnen het geval was, werd de herkomst van de informatie - in dit geval de microfoon - zo goed mogelijk versluierd.
In het verband van de technische operaties is het dienstig op te merken, dat de CVD/BVD ten behoeve van de 'zuivere' (politieke) B-taak nooit gebruik heeft gemaakt van telefoontaps. Daarvoor was namelijk de inschakeling van derden, de PTT, nodig, terwijl het plaatsen van microfoons geheel in eigen beheer kon geschieden.
Een derde soort operationele activiteit die de afdeling KB ten behoeve van de afdeling B verrichtte was de 'surreptitious entry' (SE) actie. Dergelijke acties - er zijn er vele uitgevoerd - bestond uit het op professionele wijze inbreken in kantoren van communistische organisaties, bijvoorbeeld bij de Eenheidsvakcentrale (EVC) aangesloten vakbonden. Het ging erom, de desbetreffende ledenadministratie te kopiëren, om die vervolgens in te voeren in de eigen documentatie toe te voegen. Toen op den duur bleek dat die organisaties hun administratie niet altijd punctueel bijhielden werd deze vorm van inlichtingenvergaring gestopt.
Een vorm van informatieverwerving die ten dienste van de afdeling B slechts af en toe en eigenlijk alleen in de eerste jaren werd toegepast, was het volgen en observeren van tot de CPN of EVC behoren leidende personen. Het ging in die gevallen vooral om het vaststellen van iemands identiteit, contacten en/of het juiste woonadres.
Hoewel ook de andere afdelingen schriftelijke externe contacten onderhielden, was het de afdeling B die het leeuwendeel van de externe rapportage van de BVD voor haar rekening nam. De gegevens afkomstig uit de verschillende genoemde bronnen werden door de secties van de afdeling B bestudeerd, vergeleken en met elkaar in verband gebracht, om uiteindelijk verwerkt te worden tot diverse soorten van rapportage.
Praktisch vanaf het begin van haar bestaan, dan nog als bureau B van het BNV, legde de afdeling B haar bevindingen vast in weekoverzichten die in de eerste plaats bedoeld waren
om de politie-verbindingen (de inlichtingendiensten van de plaatselijke politie) op de hoogte te houden. In de loop van de tijd bleken ook anderen, bijvoorbeeld commissarissen van de koningin, in de weekoverzichten geïnteresseerd te zijn. Na korte tijd maakten de weekoverzichten om praktische redenen plaats voor maandoverzichten, zonder dat de inhoud en de verspreiding verandering ondergingen. De overzichten kregen geleidelijk een vaste indeling die in de gehele in dit hoofdstuk behandelde periode vrijwel ongewijzigd bleef. In het eerste hoofdstuk werd, meestal naar aanleiding van een actuele gebeurtenis, een ontwikkeling in een van de communistische landen aan de orde gesteld. Het tweede hoofdstuk was gereserveerd voor analyses van ontwikkelingen en gebeurtenissen in de CPN, terwijl het derde hoofdstuk aan de nevenorganisaties van de CPN was gewijd, zoals de Nederlandse Vrouwenbeweging (NVB) en het Algemeen Nederlands Jongerenverbond (ANJV). In hetzelfde hoofdstuk werd, als daartoe aanleiding was, aandacht besteed aan anarchistische en trotskistische groeperingen. Ontwikkelingen in het extremisme van rechts werden soms in een apart hoofdstuk, soms in het kader van dit derde hoofdstuk behandeld. De maandoverzichten werden steevast afgesloten met een zogenaamd stakingsoverzicht, waarbij het er vooral om ging de rol van de communistische vakbeweging te belichten.
Wanneer de gebeurtenissen en de beschikbare inlichtingen daartoe aanleiding gaven, produceerde de afdeling B zogenaamde regeringsbrieven. Dit waren berichten over onderwerpen die voor de regering, in de eerste plaats de eigen minister van Binnenlandse Zaken, van belang werden geacht. Dat kon een belangrijke koerswending in de politiek van de CPN, maar ook aan bijvoorbeeld de aankondiging van een grote staking. Regeringsbrieven gingen altijd naar de minister maar vaak tegelijkertijd tevens naar ministers op wier terrein de BVD iets belangrijks te melden had. In voorkomende gevallen gingen bovendien afschriften naar commissarissen van de koningin en/of naar burgemeesters. In het laatste geval werden ook de korpschefs van de politie in de desbetreffende gemeenten op de hoogte gesteld.
Een bijzondere vorm van rapportage vormde het samenstellen door de afdeling B van de zogenaamde Porselein- (aanvankelijk Diepvries-)lijsten. Dit waren lijsten van personen die hetzij op grond van de Oorlogswet van 1899, hetzij op grond van de Wet Buitengewone Bevoegdheden van het Burgerlijk Gezag van juli 1952 op de nominatie stonden gearresteerd en geïnterneerd te worden. In het eerste geval ging het om personen van wie te duchten viel dat zij ingeval van een dreigende oorlog de vijand hand- en spandiensten zouden bieden, in het tweede geval om personen die geacht konden worden een rol te spelen bij dreigend revolutiegevaar. Voor beide categorieën kwamen in de periode van dit hoofdstuk alleen communisten in aanmerking. De lijsten werden door een sectie van de afdeling B samengesteld aan de hand van criteria als positie in de CPN, 'politieke hardheid' en woonplaats in de nabijheid van defensieobjecten.
Het materiaal daarvoor werd gevonden in de persoonsdossiers (PD's) die waren samengesteld door de daarvoor aangewezen subsectie van de afdeling Centrale Documentatie (ACD). Als vuistregel daarbij gold dat een PD werd aangelegd zodra iemands persoonskaart in de centrale kartotheek vol was. Deze persoonsdossiers bevatten een allegaartje van gegevens, zeer uiteenlopend in kwaliteit en relevantie. Er werden perspublicaties van en over de desbetreffende vrouw of man in geborgen, uittreksels van op operationele manier verkregen rapporten (bijvoorbeeld verslagen van vergaderingen van de CPN-afdeling waartoe betrokkene behoorde), parafrases van gesprekken die via technische operaties waren binnengekomen, meldingen van uit- en inreis naar en van communistisch geregeerde landen, etcetera. Pas bij beoordeling van de vraag of de houder van een persoonsdossier op de Porseleinlijst geplaatst moest worden, werden de aanwezige gegevens aan de hand van de originele stukken zoals operatierapporten, beoordeeld op relevantie en betrouwbaarheid. Ook werden dan de persoonsgegevens zoals naam, geboortedatum, exact adres enzovoorts gecontroleerd en vergeleken met de gegevens in de bevolkingsadministratie.
Het was overigens, dit voor alle duidelijkheid, niet de BVD die eventueel de op de lijst geplaatste personen zou arresteren. Dit zou de taak zijn van de plaatselijke politie, die wanneer de situatie daartoe aanleiding zou geven de desbetreffende lijsten via de burgemeester voorgelegd zou krijgen. De interneringsvoorbereiding werd in 1987 beëindigd.
Met "staatsgevaarlijke activiteit" werd spionage, sabotage en ondermijnende propaganda, bedreven door de Sovjet-Unie en de communistische Oost-Europese landen bedoeld. Onder dit onderwerp werd ook verstaan “allerlei bijzondere activiteiten ter voorbereiding van een greep naar de macht, zoals penetratie en infiltratie in voor de veiligheid van de staat van belang zijnde instelling en bedrijven. Afdeling C hield zich bezig met deze zaken. Binnen de Afdeling C ontstonden aparte landensecties: CR (Rusland), CS (satellietlanden als Polen, Roemenië en Tsjecho-Slowakije) en CD (DDR).
3.1.2 Afdeling C
Afdeling C richtte zich op personen, niet op organisaties. Het ging om personen die ervan verdacht werden actieve of potentiële spionnen te zijn. In beginsel maakte het niet uit voor welke vreemde mogendheid deze spionnen werkzaam waren, maar in de praktijk ging het in het overgrote deel van de gevallen toch om spionage ten faveure van een communistisch geregeerd land, niet in de laatste plaats de Sovjet-Unie.
De ‘caseworkers’ van afdeling C ging te werk volgens de methode 'beginning from the known': men wist dat zich onder de diplomaten van de Oost-Europese ambassades medewerkers bevonden van de inlichtingendiensten van die landen. Om hun werk te kunnen doen hadden die inlichtingenofficieren (IO's) contacten nodig met de plaatselijke bevolking. Het vaststellen van die contacten was dus het eerste dat moest gebeuren. Een contactambtenaar benaderde een contact. Zo’n benadering was in feite een uitnodiging tot samenwerking met de dienst tegen spionagepogingen waarbij hij of zij betrekken dreigde te raken. Niet elke benadering was succesvol. Bij een weigering tot medewerking had de dienst echter in elk geval bereikt dat de benaderde persoon was 'aangebrand' en daardoor onbruikbaar geworden als eventuele agent van de 'tegenpartij'. Gelukte de benadering wel, dan kon zo'n contact uitgroeien tot een dubbeloperatie. Gestuurd door de operationele medewerker van de afdeling C deed een dubbelagent het voorkomen dat zij of hij bereid was in te gaan op de verzoeken om medewerking van de Oost-Europese diplomaat.
Dubbelagenten waren de kroonjuwelen van de afdeling C. Zij leverden namelijk de antwoorden op de vragen die de afdeling zich stelde: was de Oost-Europese diplomaat een IO onder diplomatiek cover. Indien hij inderdaad inlichtingenman bleek, waar was hij dan op uit, wat wilde hij weten? Hoe ging hij te werk? Bovendien, zo luidde de redenering, had een dubbelagent een 'early warning'-functie: uit de gestelde vragen kon wellicht afgeleid worden of er een militaire aanval op het Westen werd voorbereid.
Distributie van rapportage afkomstig van dubbelagenten was zeer restrictief en strikt gebaseerd op het 'need to know' -principe. Zo een dubbelagent al een persoonsdossier had, dan werden daarin slechts die stukken uit zijn eigen rapportage geborgen waaruit zijn dubbelrol niet viel af te leiden.De operationele rapportage met betrekking tot menselijke bronnen, waaronder dubbelagenten, werd in een aparte ('operationele') kluis bewaard, alleen toegankelijk voor de 'runners' van deze operaties en hun chefs.Niet alleen technische operaties, ook mobiele of statische observatie van Oost-Europese ambassades, consulaten of handelsmissies konden leiden tot het vaststellen van contacten van Nederlanders met gewantrouwde diplomaten. Ook daaruit konden, in het ideale geval, dubbeloperaties voortkomen.
Het specialistische volg- en observatiewerk werd niet door de afdeling C zelf gedaan, maar door een sectie die daar in gespecialiseerd was. De volg- en observatierapporten ondergingen in wezen dezelfde bewerking als de transcripties van de getapte telefoongesprekken: parafrases of samenvattingen werden in persoonsdossiers gevoegd; Nederlanders die daarvoor in aanmerking kwamen werden benaderd. Nederlanders van wie contacten met Oost-Europese 'diplomaten' waren vastgesteld werden soms door de BVD benaderd, maar niet altijd. Dat was afhankelijk van de frequentie van de contacten en van de uitslag van het benaderingsonderzoek. Zo’n onderzoek naar een te benaderen persoon werd altijd ingesteld alvorens zo iemand daadwerkelijk werd aangesproken.Het kon ook gebeuren dat een geconstateerd contact aanleiding gaf tot de veronderstelling dat hier sprake kon zijn van een al langer bestaande heimelijke samenwerking. In zo'n geval sprak men bij de afdeling C van een 'verdacht geval'. Om een 'verdacht geval' tot klaarheid te brengen konden alle beschikbare inlichtingenmiddelen ingezet worden, mits de verdenking van spionage voor een vreemde mogendheid ernstig genoeg was. De telefoon van woonhuis en/of werkplek kon getapt worden, de verdachte kon gericht gevolgd en geobserveerd worden; in zijn omgeving konden informanten gerekruteerd worden. Voordat de dienst tot de inzet van deze ingrijpende middelen overging, had intern eerst een administratief onderzoek plaats. In de cartotheek (ACD/K) werd nagegaan of de verdachte al eens eerder onder de aandacht was gekomen, en hoe dan wel. Bestond er van haar of hem een persoonsdossier, dan werd daarin gezocht naar aanwijzingen van mogelijke eerdere contacten. Een belangrijke rol speelden daarbij aanvankelijk de reismeldingen. Dit waren de door de Koninklijke Marechaussee stelselmatig aan de BVD toegezonden meldingen van reizen van Nederlanders (en andere nationaliteiten) naar en van communistisch geregeerde landen, de zogenaamde AIJG-(Achter het IJzeren Gordijn)landen. Had aan het eind van de jaren veertig en in de jaren vijftig een dergelijke melding nog een zekere zeldzaamheidswaarde, in de loop van de jaren toen Oost-Europa ontdekt werd als goedkope vakantiebestemming kreeg het bestand reismeldingen een enorme omvang en nam de indicatieve waarde ervan recht evenredig af.
Naast het reisbestand leverde het visumbestand een bijdrage aan het contra inlichtingenwerk van de dienst. Alle aanvragen voor een Nederlands visum afkomstig van personen uit communistisch geregeerde landen werden de dienst ter advisering voorgelegd. Bezien werd dan, of de aanvrager al bekend was (bijvoorbeeld al door een bevriende dienst als ‘verdacht’ was aangemerkt), terwijl ook de in de visumaanvraag genoemde Nederlandse referenten nader werden bekeken, zowel door naslag in ACD/K als door eventueel nader onderzoek. Ook het visumbestand groeide op die manier aan tot een omvang van duizenden en duizenden namen.
De inzet van de hierboven genoemde inlichtingenmiddelen kon ertoe leiden dat de verdenking van spionage zich zodanig concretiseerde dat tot maatregelen moest worden overgegaan. De incriminerende gegevens werden ter beschikking van het Openbaar Ministerie gesteld, dat op basis daarvan al dan niet tot strafrechtelijke vervolging overging. De 'diplomaat' in wiens opdracht de spion zijn heimelijke activiteiten had uitgevoerd, werd op basis van het door de afdeling C geleverde feitenrelaas door de minister van Buitenlandse Zaken persona non grata (PNG) verklaard, een en ander op verzoek van zijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken in diens hoedanigheid van politiek verantwoordelijke voor de BVD.
In het algemeen kan men van de activiteiten van de afdeling C zeggen, dat die in de eerste plaats een preventieve werking hadden en het de inlichtingenofficieren van de Oost-Europese landen zo moeilijk mogelijk maakten. De wel met zekere regelmaat maar niet zeer frequent voorkomende arrestatie van spionnen en PNG-verklaring van inlichtingenofficieren versterkten nog die preventieve werking. Vooral de afdeling D kon van dergelijke in de openbaarheid gekomen spionagezaken gebruik maken en de noodzaak van beveiliging tegen spionage ermee onderbouwen.
De externe rapportage van de afdeling C was aanzienlijk geringer van omvang in vergelijking met afdeling B. Eigenlijk was daarvan alleen dan sprake, wanneer een Oost-Europese inlichtingenofficier, eventueel met zijn heimelijke medewerkers, was ontmaskerd. Het ministerie van Buitenlandse Zaken werd dan op de hoogte gesteld van diens activiteiten die 'niet in overeenstemming waren met zijn diplomatieke status'. Op basis van dit soort ambtsberichten kon een ontmaskerde inlichtingenofficier persona non grata (PNG) verklaard worden. Diens Nederlandse heimelijke medewerkers konden in voorkomende gevallen vervolgd worden op grond van soortgelijke ambtsberichten aan het Openbaar Ministerie. Overigens legden de afdelingen van C wel interne ontwikkelingen, bijvoorbeeld de vorderingen van dubbeloperatie of een geslaagde rekrutering, vast in interne rapportagevormen.
Het "bevorderen van veiligheidsmaatregelen" vond vooral plaats in de preventieve sfeer. Aan de ene kant ging het om adviezen met betrekking tot materiële voorzieningen, zoals brandkasten, hekken, hang- en sluitwerk, aan de andere kant om personele beveiliging, dat wil zeggen het screenen van sollicitanten naar vertrouwensfuncties bij overheid en bedrijfsleven. Deze, in het KB van 1949 voor het eerst genoemde taak (maar impliciet al opgenomen in het takenpakket van de CVD) was het terrein van de afdeling D. Binnen Afdeling D was een sectie die de overheid als klant had, D Overheidsbeveiliging (DOB) en een sectie die zich op het bedrijfsleven richtte, D Industriebeveiliging (DIB).
Al in de formulering van de taak van de afdeling D in het Koninklijk Besluit ligt besloten dat de werkwijze van de afdeling lag op het vlak van adviseren en stimuleren. De medewerkers van de afdeling hadden tot taak hun counterparts bij de overheid en in het bedrijfsleven, de beveiligingsambtenaren respectievelijk de beveiligingsinspecteurs, te overtuigen van het nut en de noodzaak om overheids- en bedrijfsgeheimen goed te beveiligen. De overheid was weliswaar verplicht te beveiligen op grond van het Beveiligingsvoorschrift 1949, terwijl het bedrijfsleven daartoe door contracten gedwongen kon worden. Niettemin: veiligheidsmaatregelen kosten geld en men moest, zeker bij het bedrijfsleven, met goede argumenten komen om de extra uitgaven te rechtvaardigen.
Alleen wanneer een bedrijf gerubriceerd (confidentieel of geheim) werk voor de overheid verrichtte, bijvoorbeeld voor Defensie, konden beveiligingsmaatregelen geëist worden en kon een sanctie (het intrekken van de order) worden toegepast. Vandaar dat liefst recente spy cases door ambtenaren van de afdeling D graag als argumenten om te beveiligen werden gehanteerd tegenover hun gesprekspartners, die op hun beurt die argumenten weer tegenover hun eigen management konden gebruiken. Van de gesprekken met hun relaties bij overheid en bedrijfsleven maakten de ambtenaren van de afdeling D verslagen die per bedrijf in een dossier werden geborgen.
De terughoudendheid bij het invoeren van kostbare materiële beveiligingsmaatregelen (brandkasten, sloten, hekwerken, toegangscontrole, aparte registratie van geclassificeerde documenten14) gold overigens in aanzienlijk mindere mate wanneer het ging om personele beveiliging. Weinig chefs en werkgevers hadden er bezwaar tegen dat een deel van hun personeel, namelijk dat deel dat een vertrouwensfunctie bekleedde, door de BVD werd gescreend.
De verplichting tot screening van vertrouwensfunctionarissen was een uitvloeisel van het zogenaamde Ambtenarenverbod dat in 1951 was ingesteld15 en dat erop neerkwam dat de regering in vitale of kwetsbare functies geen communisten wenste te handhaven of te benoemen.
De betekenis van het Ambtenarenverbod kwam daardoor te liggen op het politieke antecedentenonderzoek bij sollicitaties naar vitale en/of kwetsbare functies, primair bij de overheid maar ook bij vitale onderdelen van het bedrijfsleven. Het waren de overheidsorganen en de daarvoor in aanmerking komende bedrijven zelf, die dat soort functies aanwezen. De BVD had daarin geen zeggenschap. Die voerde alleen de onderzoeken uit naar sollicitanten naar de desbetreffende functies.
3.1.3 Afdeling D
De rol van de afdeling D daarin was het fungeren als intermediair en rapporteur. De secties overheidsbeveiliging (DOB) en industriebeveiliging (DIB) namen, ieder op eigen terrein, de aanvragen voor een 'clearance' in behandeling. Ging het daarbij om een zogenaamde 'C-functie' dan kon worden volstaan met het raadplegen van de centrale cartotheek ACD/K en van politiële en justitiële bestanden. Kwam de desbetreffende persoon daarin niet voor, dan deelde de sectie DOB, respectievelijk DIB, dat aan de aanvragende instantie mee. Was dat wel het geval, dan werd dat de aanvrager meegedeeld. De afdeling D onthield zich van een advies. De benoeming bleef, wat ook het resultaat van het onderzoek mocht zijn, de uitsluitende verantwoordelijkheid van de benoemende instantie.
Aan 'B-functies' en 'A-functies' werden hogere eisen van betrouwbaarheid gesteld; daarom werden behalve de al genoemde gegevensbestanden, ook informanten geraadpleegd. Voor 'B-functies' minstens twee, voor 'A-functies' ongeveer zes. Alle namen van personen naar wie een veiligheidsonderzoek was ingesteld, werden vastgelegd in de centrale cartotheek – ook de namen van degenen over wie alleen maar gunstig was bericht. Tienduizenden, op den duur honderdduizenden namen werden op die manier vastgelegd.
Ook van de afdeling D had de externe rapportage een in wezen bilateraal karakter. De secties DOB en DIB correspondeerden met de instanties en bedrijven waarvan zij de beveiliging moesten bevorderen en rapporteerden over de uitslagen van de ingestelde veiligheidsonderzoeken. In de meer algemene informatiebehoefte van de ‘klanten’ werd voorzien door toezending van de week- en maandoverzichten van de afdeling B.
3.1.4 Kabinetsafdelingen
Met de formulering "het verrichten van al hetgeen voor een goede functionering van de Binnenlandse Veiligheidsdienst noodzakelijk is" wordt gedoeld op de taken van enkele 'hulpafdelingen' ten behoeve van bovengenoemde drie primaire afdelingen. Het betreft hier in de eerste plaats drie zogenaamde Kabinetsafdelingen, KA, KB en KO. Deze afdelingen ressorteerden onder het hoofd van de dienst.
De afdeling KB verrichtte de operationele werkzaamheden, het rekruteren en 'runnen' van agenten en informanten; KO verzorgde de opleidingen van eigen personeel en van de met de BVD samenwerkende diensten en KA (Algemene zaken) was verantwoordelijk voor het beheer van personeel en materieel.
Daarnaast gaat het om de Afdeling Centrale Documentatie (ACD/Afdeling A), die ten behoeve van de hele dienst de registratie, documentatie en archivering verzorgde. De sectie Organisaties (ACD/O) registreerde en documenteerde de informatie met betrekking tot de extremistische groeperingen en partijen waaronder de CPN en haar nevenorganisaties. De sectie Personen (ACD/P) vormde de persoonsdossiers (PD’s). ACD/P was weer onderverdeeld in de sectie die werkzaamheden verrichtte voor Afdeling C (ACD/PC) en afdeling B (ACD/PB).
Binnen de ACD was een centrale rol weggelegd voor de cartotheek (ACD/K) waarin alle namen van personen die voor de dienst van belang werden geacht, waren vastgelegd. Dat waren niet alleen leden van extremistische organisaties en personen die van spionage verdacht werden, maar ook alle personen naar wie een veiligheidsonderzoek was ingesteld in het kader van een sollicitatie naar een vertrouwensfunctie. Deze laatste categorie namen maakte van het ACD/K-bestand verreweg het grootste deel uit.
Het "onderhouden van de verbindingen met de overeenkomstige inlichtingen- en veiligheidsdiensten van bevriende buitenlandse mogendheden" werd uitgevoerd door de Kabinetsafdeling Exploitatie Buitenland (KEB).
3.2 Samenwerking met andere organisaties
De hierboven behandelde externe rapportage geeft al een globaal beeld van de relaties die de dienst onderhield met andere instanties in Nederland. Daaronder nam zeker voor de afdeling B de politie - in de toen nog bestaande tweedeling van gemeente- en rijkspolitie - de eerste plaats in. Op werkniveau was er structurele samenwerking met de Politie Inlichtingendiensten (PID's) van de korpsen van gemeentepolitie en met de District Inlichtingenrechercheurs (DIR's) van de rijkspolitie. Op het moment dat ambtenaren van deze politiediensten inlichtingen verzamelden ten behoeve van de BVD hadden zij de status van BVD-ambtenaar. Werkten zij uitsluitend ten behoeve van het eigen korps, dan was daarvan geen sprake.
Met de militaire veiligheidsdiensten werden gegevens uitgewisseld, maar bestond er ook een soms onderhuidse, dan weer naar boven komende competentiestrijd. Daarbij stond de vraag centraal, in hoeverre de militaire diensten 'buiten de hekken' van de kazernes gebruik mochten maken van niet-militaire informanten en berichtgevers. Deze kwestie had een lang leven en is eigenlijk nooit definitief en naar tevredenheid van beide partijen opgelost.
Met de Buitenlandse Inlichtingendienst (BID) had de BVD een bij tijden moeizame relatie. Enkele conflicten over onoordeelkundige inzet van dubbelagenten liepen hoog op. Dat stond er overigens niet aan in de weg, dat de BVD en de BID op werkniveau redelijk goed samenwerkten, bijvoorbeeld op het terrein van onderzoek naar eventueel door de BID te rekruteren personen. Dergelijke personen werden systematisch 'gecleared' (of niet) door de BVD.
Een bijzondere relatie van de BVD, en dan inzonderheid van de afdeling B, was die met het georganiseerde bedrijfsleven. De dienst onderhield relaties met organisaties van werkgevers en werknemers met het oog op de uitwisseling van informatie betreffende communistische activiteiten in bedrijven en vakbonden. Vooral het NVV was voorwerp van wat gezien werd als communistische infiltratie, en had daarover regelmatig overleg met de afdeling B, maar de relaties bestonden ook met het protestants-christelijke CNV en de Katholieke Arbeidersbeweging KAB.
De afdeling C had in de militaire sfeer vooral een vruchtbare relatie met het wapen der Koninklijke Marechaussee. Een onderdeel daarvan, de Grensveiligheidsdienst, zorgde ervoor dat de toenemende stroom reismeldingen bij de BVD terecht bleef komen. Wanneer in een spionagezaak een Nederlandse militair was betrokken werd daarover uiteraard contact opgenomen met de veiligheidsdienst van het betrokken krijgsmachtdeel. Met de politie had de afdeling C minder frequent contact; eigenlijk alleen dan wanneer het OM tot vervolging wegens spionage van een Nederlander had besloten. Dan was er een directe samenwerking met de recherche die het justitieel onderzoek deed. In dat soort gevallen bestond er bovendien een ad hoc samenwerking (het uitbrengen van advies) met Buitenlandse Zaken over de PNG verklaring van de bij de spionagezaak betrokken Oost-Europese 'diplomaat'.
Op werkniveau waren de beveiligingsambtenaren (BVA's) en beveiligingsinspecteurs (BVI's) van overheidsinstanties en bedrijven de eerstaangewezen relaties van de afdeling D. Ook met de militaire counterparts werd samengewerkt waar het ging om de beveiliging van bedrijven die defensieorders in hun portefeuille hadden. Een belangrijke manier om de samenwerking met de genoemde relaties te versterken was het geven van cursussen door de afdeling KO. Daaraan namen medewerkers van de BVD deel, maar ook van de militaire diensten en van de politie. Het feit dat men elkaar persoonlijk kende 'van de cursus' vergemakkelijkte in veel gevallen de onderlinge samenwerking.
3.3 Buitenlandse relaties
Direct na de Tweede Wereldoorlog waren het in de eerste plaats de Britse diensten waarmee het BNV en de CVD/BVD contacten onderhielden. De Britse veiligheidsdienst, de Security Service die nog steeds beter bekend is als MI 5, leidde de eerste Nederlandse ambtenaren op in het contra-inlichtingenwerk. De Britse Secret Intelligence Service (MI 6) had al snel een verbindingsofficier geplaatst op de ambassade van het Verenigd Koninkrijk in Den Haag. Nadat in 1947 in de Verenigde Staten de CIA was opgericht plaatste ook deze inlichtingendienst vertegenwoordigers onder diplomatiek cover in Den Haag. De Amerikanen hadden niet alleen meer personeel, maar ook meer geld, waardoor zij na enige tijd voor de BVD belangrijker werden dan de Engelsen. Zo financierde de CIA voor een groot deel het 'project A', het aftappen van de telefoonlijnen van Oost-Europese ambassades, waaronder in de eerste plaats die van de Sovjet-Unie. Van de Europese diensten waren het verder de diensten van België, Luxemburg en Frankrijk waarmee min of meer structureel werd samengewerkt. Met de diensten van de Bondsrepubliek Duitsland duurde het tot ongeveer het midden van de jaren vijftig voordat daarmee een vertrouwensrelatie begon te ontstaan. Op enige afstand wat intensiteit betreft volgden landen als Italië, Zwitserland en de Scandinavische landen.
Geschiedenis van het archiefbeheer
Het archief
De persoonsdossiers (PD's) zijn dossiers waarin informatie is opgenomen over personen waarin het BNV, de CVD en de BVD geïnteresseerd zijn geweest. Deze PD's hebben een link met de zogenaamde Onderwerpsdossiers (OD's): er is een dossier aangelegd over een bepaald onderwerp, waar ook personen in voor kwamen. Voor een deel van die personen is een apart PD gevormd. De PD's zijn in eerste instantie als een doorlopende serie gevormd. Later zijn in 1990,1991 en 1992 in het kader van schoningsacties PD's afgescheiden. Het ging daarbij om PD's waar in meer dan 15 jaar geen mutaties zijn gemaakt.
De verwerving van het archief
Het archief is krachtens bepalingen van de Archiefwet 1995 overgebracht.
Inhoud en structuur van het archief
Inhoud
Het archief bestaat uit persoonsdossiers die aangelegd zijn door het BNV, de CVD en BVD. Een deel van de dossiers is aangemerkt als "PA-dossier" of "PA-gedeelte" van een dossier. Dit betreft dossiers die, tijdelijk of voortdurend, de status van "Persoonlijk Archief"-dossier hadden gekregen en in het Persoonlijk Archief werden bewaard. Deze dossiers vereisten een hoger niveau van beveiliging omdat de inhoud ervan bijzonder gevoelig werd geacht. Ze mochten alleen worden geraadpleegd met toestemming van degene die het dossier van het kenmerk "PA" had voorzien.
Selectie en vernietiging Voorafgaand aan de bewerking van de in deze inventaris beschreven archiefbescheiden zijn in het verleden reeds archiefbescheiden vernietigd. ( Zie kamerstuk "Verwijdering en vernietiging van dossiers van de Binnenlandse Veiligheidsdienst", 22036, volgnummer 12 (vergaderjaar 1995-1996), pag. 7 ) Sinds het begin van de jaren negentig is er niet meer uit dit archief vernietigd.
Aanvullingen
Op het moment van overbrenging waren een aantal dossiers nog onderdeel van al lopende WOB- en WOO-inzageverzoeken. Deze dossiers zijn uit de dozen gelicht en vervangen door een uitleenformulier. Zodra de verzoeken zijn afgerond worden de dossiers nagezonden. In de inventaris zijn deze dossiers voorzien van de melding "Nog bij de AIVD vanwege gebruik in een WOO-verzoek."
Verantwoording van de bewerking
De eigen personeelsdossiers van de BVD en voorgangers die bij het archief werden bewaard vormden geen onderdeel van de overbrenging, alle nog bestaande persoonsdossiers wel.
Bij de overbrenging is geconstateerd dat er lege omslagen in de archiefdozen zitten, waarvoor twee redenen bekend zijn:
1. Het computerprogramma waarin tijdens de bewerking de dossiers zijn beschreven kende unieke inventarisnummers toe aan verzamelbeschrijvingen. Doordat aan een verzamelbeschrijving geen daadwerkelijk fysiek dossier gekoppeld is, het is immers alleen een verzameling van de onderliggende deelbeschrijvingen, zou dit leiden tot hiaten in de nummering in de dozen. Om aan te geven dat een hiaat in de nummering niet veroorzaakt werd door een fysiek ontbrekend dossier maar door een onnodig toegekend inventarisnummer is op de plek van dat inventarisnummer in de doos een lege omslag geplaatst met daarop het betreffende inventarisnummer en een sticker met opschrift "Dossier is bewust leeg gelaten".
2. Tijdens de bewerking is door meerdere personen gelijktijdig geïnventariseerd. Door tenminste één van hen is, bij het aantreffen van een "Deel 3" van een persoonsdossier, in het computerprogramma waarin de dossiers beschreven werden ook alvast de delen 1 en 2 geregistreerd, zodat de nummering van de drie delen opeenvolgend zou zijn. Het is echter voorgekomen dat de delen 1 en 2 in de werkvoorraad van een andere inventariseerder terechtgekomen zijn, die vervolgens eigen nummers heeft toegekend. Na de alfabetische sortering van de inventaris leidde dit tot de situatie waarbij een persoon twee keer direct onder elkaar in de inventaris stond, met bij de eerste vermelding eerst ontbrekende delen 1 en 2, en een aanwezig deel 3, en bij de tweede vermelding de delen 1 en 2. In de inventaris zijn deze twee vermeldingen samengevoegd en zijn de als ontbrekend aangemerkte beschrijvingen verwijderd. In de dozen zitten op de overeenkomstige plekken nog wel de lege omslagen.
Ordening van het archief
De persoonsdossiers zijn alfabetisch geordend. Voor elke letter van het alfabet is een aparte rubriek aangemaakt waaronder de bijbehorende dossiers geplaatst zijn. Een klein aantal dossiers is niet voorzien van naam, deze zijn achteraan in de inventaris in een eigen rubriek ondergebracht.
Aanwijzingen voor de gebruiker
Openbaarheidsbeperkingen
Deels openbaar, deels beperkt openbaar (B). De dossiers zijn beperkt openbaar voor 100 jaar na geboorte van de persoon over wie het dossier gaat, of 75 jaar na de sluitdatum van het dossier. Hierbij is de latere van de twee datums leidend.
Voor de anonimisering van de namen in de inventaris wordt altijd 100 jaar na geboorte aangehouden, tenzij het overlijden van de persoon is aangetoond. Bij geanonimiseerde namen zijn de achternamen vervangen door alleen de eerste letter en zijn de voorletters en geboortedatum verwijderd.
Zoekt u het dossier van een persoon die minder dan 100 jaar geleden geboren is, dan kunt u een verzoek indienen via het e-mailadres info@nationaalarchief.nl waarbij u aangeeft over welke persoon het gaat (naam en geboortedatum), voorzien van een bewijs van het overlijden van de betrokkene of een bewijs van toestemming van de betrokkene.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van orginele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopieren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
- Creëer een account of log in.
- Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
- Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Binnenlandse Veiligheidsdienst en Voorgangers, Persoonsdossiers, nummer toegang 2.04.125, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, BVD en voorgangers: Persoonsdossiers BVD en voorgangers: Persoonsdossiers, 2.04.125, inv.nr. ...
Verwant materiaal
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Afgescheiden archiefmateriaal
De eigen personeelsdossiers van de BVD en voorgangers die bij het archief werden bewaard zijn niet mee overgebracht.
Inventaris van het archief van het Bureau voor Nationale Veiligheid (BNV), (1930) 1945-1946 (1980)
(archiefinventaris 2.04.80) . Het Bureau Nationale Veiligheid is de taakvoorganger van de CVD. Inventaris van het archief van de Centrale Veiligheidsdienst (1946-1949) en de Binnenlandse Veiligheidsdienst (1949-1952) van het Ministerie van Binnenlandse Zaken: open dossiers
(archiefinventaris 2.04.127) Publicaties Einthoven, L. Tegen de stroom in: levende vissen zwemmen tegen de stroom in, alleen de dooie drijven mee , Apeldoorn, 1974 Engelen, Dick Frontdienst. De BVD in de koude oorlog , Amsterdam, 2007 Engelen, Dick Geschiedenis van de Binnenlandse Veiligheidsdienst , Den Haag, 1995 Koedijk, P., Linssen, J. en Engelen, D. Verspieders voor het vaderland. Nederlandse spionage voor, tijdens en na de Koude Oorlog , Den Haag, 1996