Archief
Titel
3.01.03 Inventaris van het archief van de Staten van Holland, vóór 1572
Auteur
P.A. MeilinkVersie
30-06-2022
Copyright
Nationaal Archief, Den Haag
1929 cc0Beschrijving van het archief
Naam archiefblok
Staten van Holland voor 1572 Staten van Holland voor 1572
Periodisering
oudste stuk - jongste stuk: 1445-1572
Archiefbloknummer
3488Omvang
; 2613 inventarisnummer(s) 30,20 meterTaal van het archiefmateriaal
Het merendeel der stukken is in het. Een klein gedeelte is gesteld in heten het.
Middelnederlands
Latijn
Middelfrans
Soort archiefmateriaal
Geschreven en gedrukte documenten. Kennis van het middeleeuwse handschrift is noodzakelijk.Archiefdienst
Nationaal ArchiefLocatie
Den HaagArchiefvormers
Staten van Holland Landadvocaat Adriaan van der Goes Landadvocaat Aert van der GoesSamenvatting van de inhoud van het archief
Het archief van de Staten bevat naast stukken van algemene aard zoals resoluties (besluiten) en ordonnanties, onder meer stukken betreffende de verhouding tot de landsheer, de rechten (privileges) van de Staten, de instemming met door de landsheer gevraagde beden, handelsrelaties van Hollandse steden met andere Hanze-steden, financieel beheer. Aanwezig zijn ook omvangrijke series kohieren van de tiende en honderdste penning (alfabetisch op plaatsnaam geordend). Ook bevat het archief veel rekeningen, o.a. van uitgaven ten behoeve van de oorlogen met Utrecht en Gelderland en van extra-ordinaris beden in de jaren 1552-1562, alsmede series rekeningen van de ontvanger-generaal en van de ontvangers in de diverse kwartieren van Holland.
Een aparte afdeling wordt gevormd door het archief van de landsadvocaat, een door de Staten benoemde functionaris wiens taak was het formuleren van de resoluties van de Staten en het voeren van de correspondentie namens de Staten. Het bevat naast (minuten van) resoluties en brieven onder meer stukken betreffende de beden, de relaties met andere gewesten en zaken ter zee.Archiefvorming
Geschiedenis van de archiefvormer
De samenstelling van de Staten
De Staten werden in Holland gevormd door twee leden: de Ridderschap en de steden.
De Ridderschap was om het midden der 16de eeuw reeds tot een gesloten college gegroeid en had in 1565 volgens haar verklaring tegenover de stadhouder het recht zich zelf te mogen aanvullen. Reeds in deze jaren werden alleen leden uit oude riddermatige geslachten van Holland, welke in bezit van een ambachtsheerlijkheid waren, opgeroepen zijn ( In een aantekening van mr. Gerrit van Assendelft, president van het Hof van Holland, ca. 1555 opgesteld (o.a. afgedrukt in: Matthijs van der Houve, Hantvest of Chartre Chronijck van den ... Over-Yssel, dl. I, 's-Gravenhage 1645 2, blz. 62) worden onderscheiden: a.edelen en leenmannen "ghegoet in Hollandt ende daerbinnen woonachtich, die men van allen ouden tijden ghewoonlijck is tot alle dachvaerden te beschrijven alssereenighe ommeslaghen van beden ofte anders gheconsenteert worden op de schiltalen van de heerlijckheden ofte ambachtsheerlijckheden ende landen onder de schiltalen gheleghen"; b.edelen, die "in Hollandt woonachtich", echter "geene heerlijckheden noch hooghe noch laghe en hebben ende sulcx niet bescreven en werden"; c.edelen en leenmannen, wier goederen "buyten de schiltalen gheleghen zijn", welke beschreven werden "in allen dachvaerden, daer extraordinaris, als 10e penninghen, schoorsteengelden, marghengelt oft diergelijck gheeijscht wert op de landen onder de schiltalen niet begrepen". Uit de laatste groep, voor een groot deel Utrechtse edelen, zijn zelden edelen opgeroepen; zij zijn waarschijnlijk niet als riddermatige Hollandse geslachten beschouwd en buiten de kring komen te staan. ) . In de jaren om 1560 werden niet meer dan 22 Edelen beschreven, waarvan zeven tot de zogenaamde Grote Edelen, welke meest buiten Holland woonden, behoorden; tot de meeste dagvaarten- o.a. die, waar zaken van meer huishoudelijke aard besproken werden - werden slechts enkele Edelen opgeroepen.
De Ridderschap beschouwde zich reeds in de 15de eeuw als vertegenwoordiging van het platteland en in de 16de eeuw werd zij als zodanig ook geaccepteerd. In 1528 liet zij de pretentie hooren ook de kleine steden te vertegenwoordigen en vooral na 1543, toen de kleine steden uit de Staten-vergadering wegbleven, kregen zij hiertoe meer schijn van recht. In de acte van procuratie voor de vertegenwoordiging der Staten bij den afstand van Karel V heetten de kleine steden uitdrukkelijk door de Ridderschap gerepresenteerd te zijn.
De "staat" van de steden werd in de 15de eeuw door de gezamenlijke steden van Holland, meer dan 30 in getal, gevormd. In de jaren na 1477 kwamen de zogenaamde grote steden - Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam en Gouda - welke reeds tevoren veelal door de graaf afzonderlijk geraadpleegd waren en een bijzondere positie verworven hadden, sterk naar voren.
In bijna alle zaken, welke in de Staten-vergadering behandeld werden, buiten de bede-aangelegenheid, die ter competentie van de Ridderschap, grote en kleine steden bleef, traden de grote steden als de vertegenwoordiging van de steden op en het overwicht op de kleine steden, die ter vermijding van kosten de vergadering zelden bezochten, werd steeds groter.
In verloop der 16de eeuw werd haar invloed ook in zake de beden overwegend en kort na 1543, toen de kleine steden niet meer ter Staten-vergadering verschenen tengevolge van de weigering van Maria van Hongarije haar afgevaardigden mede te horen bij de onderhandelingen over de bede, vormden de grote steden alleen de stand der steden.
De landsadvocaat en de secretarie van de Staten
De eerste landsadvocaat is in 1480 door de Staten aangesteld. Het ambt is naar het model van de stedelijke pensionarisambten geschapen, zoals de titel "advocaat ende pensionaris", die in de eerste jaren naast andere titels als "advocaat van 't lant", "advocaat ende conservateur van des lants nyeuwe privilegie" voorkwam, aanwijst.
Het ambt kwam daarmede min of meer volgroeid tot stand, zodat in de werkzaamheden van de eerste landsadvocaat Barthout van Assendelft en de laatste vóór de opstand mr. Jacob van den Eynden in wezen weinig verschil bestaan heeft; alleen een gedeelte van de werkzaamheden werd in 1560 bij de uitbreiding van de werkzaamheden aan Arent Coebel als tweede advocaat, zij het dan, dat deze "geenen naam van advocaat en soude hebben", opgedragen, terwijl de procesvoering reeds vóór 1560 aan speciale advocaten en procureurs van de Staten was overgedragen.
Hoewel de landsadvocaat van de aanvang af tevens als secretaris van de Staten beschouwd moet worden, kan toch niet gezegd worden, dat met de instelling van het landsadvocaatsambt tegelijk een secretarie van de Staten tot stand gekomen is, indien althans aan dit begrip de voorstelling van een zetel in een vast gebouw, de werkzaamheid van een zeker personeel en het bestaan van een zeker stel registers verbonden wordt. Het bij voorkomende behoefte benodigde schrijfwerk werd lange tijd door klerken van het Hof van Holland, van stedelijke pensionarissen, van de ontvanger van de Staten of - wanneer de advocaat in het Zuiden was - van de Audientie verricht. Eerst in 1553 wordt van een vaste klerk gesproken, die in dienst van den landsadvocaat stond, terwijl in de rekeningen na 1560 van twee of drie beambten, die tegen bepaalde tarieven schrijfwerk verrichtten, melding gemaakt wordt.
Van een vaste zetel in het Staten-gebouw is vóór den opstand geen sprake geweest. De Staten hadden in het Predikheren-convent slechts de beschikking over een klein kamertje, verder over de zogenaamde "Heerenkamer", waar zij vergaderden en waar de rekeningen afgehoord werden; na de verbouwing van 1559 ook over een grotere kamer, waar de archieven bewaard en misschien vergaderingen gehouden werden. De omstandigheid, dat zowel bij de dood van Adriaan van der Goes (1560) als bij de gevangenneming van Jacob van den Eynden (1568) registers van de Staten in de woning van den landsadvocaat aangetroffen werden, maakt het waarschijnlijk, dat de secretarie-werkzaamheden ten huize van de landsadvocaat verricht werden.
Waarop echter de meeste nadruk moet vallen, ook van registers van resoluties, en andere akten, welke namens de Staten gehouden zijn, blijkt vóór 1545 niets. Barthout van Assendelft spreekt wel in zijn rekeningen herhaaldelijk over het "register van 's lants saken" door hem op de vergaderingen van de Staten meegevoerd, de erfgenamen van Frans Coebel en Albrecht van Loo getuigen in 1555 en 1560 evenzo van registers door hun voorzaten gehouden, maar welke de aard van deze registers geweest is, blijkt niet. Het feit, dat de registers van de eerste advocaat verloren waren, die van de beide andere advocaten in handen van de familieleden waren, wijst erop, dat - mogen registers van belangrijke acten door de eerste advocaten gehouden zijn - in elk geval deze registratie als particuliere zaak aan de landsadvocaat overgelaten is.
Zelfs de authentieke aantekeningen nopens de Staten-vergaderingen, welke van de hand van Aart van der Goes tot ons gekomen zijn, hebben waarschijnlijk een particulier karakter gedragen. De uiterlijke vorm der overgeleverde aantekeningen - slordig beschreven katernen, in één lias verenigd, - het feit, dat Van der Goes alleen de aantekeningen van de door hem persoonlijk bijgewoonde dagvaarten of gemaakte reizen opnam (voor de dagvaarten, welke hij niet bijwoonde, verwees hij naar de aantekeningen van de pensionaris van Dordrecht), wellicht ook de enigszins onbeholpen redactie van de aantekeningen leiden tot de conclusie, dat zijn aantekeningen evenals die van zijn voorgangers, van private aard zijn geweest en dat het alleen aan de omstandigheid, dat zijn zoon hem opvolgde en dat bij diens overlijden in 1560 andere opvattingen omtrent de eigendom van de registers heersten, te danken is geweest, dat zijn aantekeningen voor ons bewaard zijn gebleven.
Sinds de aanstelling van Adriaan van der Goes en vooral na 1555 is van de registratie van resoluties en andere akten werk gemaakt. In de commissie van 30 januari 1544 werd aan Van der Goes opgedragen"goet register (te houden) met insertie van den presente opinien ende conclusien in alle dachvaerden ende vergaderingen genomen" en Adriaan van der Goes heeft inderdaad officieel register van de resoluties voor de Staten gehouden; de uitvoeriger en zorgvoller redactie van de resoluties wijst hier o.a. op. Tijdelijk schijnt hierbij verslapping ingetreden te zijn; Het Hof van Holland en de Rekenkamer beklaagden zich tien jaren later bij de regering, dat de landsadvocaat het houden van het register "gecommitteert" had, en de Staten gelastten 26 april 1555, waarschijnlijk in verband met dit adres, "dat de landsadvocaat zijn eigen register pertinent van alles (zou) maken, sooverre 't selve als noch niet en is gedaen, ende daerbij voegen de praesenten ende in 't hooft stellen". Posten uit de rekeningen na 1555 wijzen erop, dat de registratie sindsdien geregeld is voortgezet.
Ook voor de aanleg van registers van andere akten begonnen de Staten tijdens Adriaan van der Goes zorg te betonen. Bij resolutie van 26 april 1555 werd de landsadvocaat gelast op alle Staten-vergaderingen rapport uit te brengen van de staat "van alle processen, die het landt van Hollandt hangende heeft ongedecideert", en tevens "pertinent register" te houden van alle processen. Uit de jaren 1559 of 1560 dateert waarschijnlijk nog de aanleg van een register van octrooien en andere akten, welke aan de Staten verleend of ten behoeve van haar opgemaakt waren.
Een register van privileges, tot aanleg waarvan bij resoluties van 6 augustus 1545, 14 november 1548 en 26 april 1555 besloten werd, doch waarmede niet meer dan een begin gemaakt schijnt te zijn, worde hier nog vermeld; dit werk, dat deels inventaris van de Statencharters, deels beschrijving van elders berustende handvesten en stukken zou zijn, welke voor de kennis van de gewestelijke rechten van belang waren, valt feitelijk buiten dit verband.
De tussen 1545 en 1560 begonnen registratie is in de jaren 1560-1572 voortgezet en uitgebreid. Jacob van den Eynden hield volgens zijn instructie zowel register van de resolutiën (waarbij hij tevens de appointementen op de ingediende rekesten op te nemen had) als van de processen. In zijn tijd is ook het register van octrooien voortgezet en zijn o.a. de hiervoren genoemde aantekeningen van Aart van der Goes in een register overgebracht.
Tegen 1560 mogen wij aldus met zeker recht van het bestaan van een secretarie van de Staten spreken. Te meer, daar de Staten aan de landsadvocaat verdere verplichtingen hadden opgedragen die uitbreiding van schrijfwerkzaamheden meebrachten. Reeds bij de instructie van 30 januari 1544 was de landsadvocaat verplicht "alle jaars vóór Kersmisse te leveren elks van den Staten, te weten d'eedelen ende de groote steden, een sommier extract tot 's lants costen van de conclusien in alle dachvaerden binnen denselven jare gehouden, mitsgaders verclaringen van den octroyen, previlegien ofte placcaten binnen denselven jare geaccordeert". Het is echter hoogst twijfelachtig, of dit besluit toen is nagekomen; bij de instructie van 26 april 1555 zijn de Staten op dit punt niet teruggekomen. Daarentegen blijkt het artikel van de instructie van 11 november 1560 waarbij "de advocaat gehouden (werd) tot kosten van het landt eenen yegelijck van de Staten te leveren copie onder zijn handt van alle de resoluties in de dachvaert genomen ende oock copie van alle de acten van consenten" in de praktijk te zijn nagekomen; niet alleen wordt in de resoluties en in de rekeningen van zodanige afschriften bij herhaling gesproken, maar ook in de stedelijke archieven, o.a. in Gouda, zijn afschriften van de resoluties aanwezig geweest.
Tenslotte wijzen wij op de gewoonte, die sedert het laatst der vijftiger jaren is opgekomen, van alle belangrijke stukken, welke bij de onderhandelingen te Brussel of elders gewisseld werden, zeven of acht afschriften te laten maken, welke voor de Edelen en de Steden dienden.
Waar het secretariewerk ten huize van den landsadvocaat verricht werd, is een scherpe scheiding tussen de secretarie en het ambtsarchief van de landsadvocaat zeker dikwijls uit het oog verloren. Wel blijken stukken, aan de Staten geadresseerd, door den landsadvocaat van de aan hem gerichte stukken onderscheiden te zijn en de eerste zelfs niet buiten machtiging van de Staten geopend te mogen worden, maar bij de berging der stukken is de scheiding niet meer in het oog gehouden. In de dossiers of liassen van de landsadvocaat uit de jaren 1560-1568 vinden wij stukken, aan de Staten gericht, tussen aan de landsadvocaat geadresseerde stukken opgenomen. Toch zal het onderscheid daarom niet geheel verwaarloosd zijn. De registers, die op bevel van de Staten aangelegd waren, moeten b.v. door de Staten en de landsadvocaat als van andere aard beschouwd zijn als de aantekeningen of dossiers, die deze ter verdediging van de rechten van de Staten aangelegd had. Terwijl de aanspraken van de Staten op deze aantekeningen en dossiers zeker zeer twijfelachtig waren, een scheiding van deze stukken en de particuliere papieren uiterst moeilijk viel en de overlevering der ambtsstukken na de dood of het aftreden van de landsadvocaat altijd in hoge mate van de medewerking der familieleden afhankelijk bleef, kon sinds 1545 over de eigendom van de Staten ten aanzien van de genoemde registers evenmin b.v. als ten aanzien van de charters, welke ten huize van de landsadvocaat bewaard waren, ernstige twijfel bestaan.
Het financieel beheer van de Staten
( Zie voor dit onderwerp de uitgebreide behandeling van H. Terdenge, Zur Geschichte der holländischen Steuern im 15. und 16. Jahrhundert, in: Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, XVIII. Band (1925), blz. 95-167. )A. De middelen
Het financieel beheer van de Staten heeft zich lange tijd tot enkele middelen, strekkende tot bestrijding van een weinig omvangrijke Statenhuishouding bepaald. De ordinaris bede was - het consent éénmaal gegeven en de zetting gedaan - wat heffing, besteding en afhoring aangaat, vrijwel geheel zaak van de grafelijkheid; alleen in de jaren 1560-1568 hebben de Staten in zoverre invloed op de heffing weten te krijgen, dat het de ontvanger van de Staten was, die de ordinaris bede voor de koning hief.
Ook de extra-ordinaris bede, die in bijzondere gevallen als bij de blijde inkomst en het huwelijk van de graaf of andere belangrijke gebeurtenissen in het leven van de graaf en verder vooral in tijden van oorlog gegeven werd, was lange tijd, wat heffing, besteding en afhoring betreft, zaak van de grafelijkheid. In de 15de eeuw zijn alleen de extra-ordinaris beden voor de rebellie in Vlaanderen (1485), voor de kroning van Maximiliaan en de bescherming ter zee (1486) en van het beleg van Sluis (1492) uit middelen, waarover de Staten beheer en beschikking hadden gekregen, geheven. Eerst na 1542 is de opbrengst der extra-ordinaris bede uit middelen, waarover de Staten het beheer hadden, meer gebruikelijk geworden.
1. Toeslagen en overschotten op de bede
De eerste middelen, waarover de Staten beschikking hebben gehad, waren de toeslagen en overschotten op de beden. Reeds bij de beden van 1452, 1462, 1468, 1472 en 1473 had de ontvanger van de grafelijkheid boven het eigenlijke geconsenteerde bedrag zekere toeslagen moeten heffen, die gedeeltelijk bestemd waren voor beloningen en vereringen aan grafelijke dienaren, gedeeltelijk "omme die te keeren in 's lants saicken" (1452), of "voir sekere costen gedaen bi den voors. ridderscap ende goede steden voir des lants saicken" (1468, 1473). De gelden werden aan de steden (in 1452 Delft, Amsterdam en Gouda, in 1462 tevens Leiden, daarna ook Haarlem) afgedragen of liever, zij werden aan deze steden gelaten door ze een deel van haar quoten in te laten houden. Gewoonlijk werd een "staet" van de te belonen dienaren opgemaakt, maar verder werden de steden volkomen vrij gelaten in haar beheer en behoefden zij hiervan geen rekenschap af te leggen.
Aan dit stelsel hebben de Staten in 1480 willen vasthouden, toen zij bij het consent voor een nieuwe tienjarige bede, ingaande in 1478, de uitkering van 1000 schilden aan de vijf Noordhollandse steden "voir die dagelicsche costen ende oncosten, die 'tgemeene lant te dragen heeft in diversche manieren" bedongen. Behalve dezen toeslag wisten zij bij deze bede tevens de afstand van het overschot van de bede, die bij de beraamde "settinge" van het overschot van de bede, die bij de beraamde "settinge" op 546 schilden 221/2 gr. berekend werd, ten behoeve van de steden te verwerven. In tegenstelling met de beden vóór 1477 werd de administratie van deze gelden echter niet door de steden zelf gevoerd, maar aan een ontvanger opgedragen, waartoe de grafelijke ontvanger Jan van Essche door de steden bij afzonderlijke commissie werd aangewezen. Van Essche was bovendien door de graaf belast met de uitkering van zekere gelden, ( Buiten de genoemde 1.000 schilden en het overschot der bede had de ontvanger van de bede uit te keeren 2000 schilden "tot der vijf goede steden behoef van Noorthollant ... om bekeert te werdene in den oerbair ende saicken van den gemeenen lande ... hiernair volgendse, te weten voir die gelden, die de steden verleyt hebben ende noch meer verleggen moeten voir 't gemeen lant aen den capiteyn generael van der zee ende anders voir 't jaar LXXX". 2.000 schilden "voir die van Gorinchem ende den lande van Arcle (voor de schade geleden "bij den oorloge van den Gelderschen")"; 240.000 schilden "voir die toetreedinge van den scepen van oirloge ter zee voir "t voorn. jaar LXXX"; 288 schilden "voir die wedden van meester Barthout van Assendelft als advocaat ende conservateur van des lants nyeuwe privilegie" (vgl. 1e rekening van de 10-jarige bede). ) onder gehoudenheid hiervan rekenschap af te leggen aan Ridderschap en Steden; in zijn rekening, in 1486 door Ridderschap en Steden afgehoord, heeft Van Essche zowel van de administratie van de aan de steden overgelaten gelden als de aan hem opgedragen uitkeringen rekenschap afgelegd. Na 1480 is zoowel de toeslag op de bede als het overschot op de bede in onbruik gekomen; de toeslag is niet meer geheven, een overschot op de bede is slechts eens - in 1493 - aan de Staten opnieuw gegeven.
2. Omslagen op de mantalen
Als nieuwe bronnen van inkomsten zijn daarvoor in de eerste jaren de omslagen op de mantalen, de omslagen op de schildtalen en - ter tijdelijke voorziening - enige leningen, welke door het land ten name van de zes grote steden werden uitgegeven, in de plaats gekomen.
De omslag op de mantalen is van tijdelijke aard geweest en strekte in 1481/82 en 1488/91, ten tijde van de binnenlandse woelingen en de oorlogen met Utrecht, tot afkoop van de verplichting van de verschillende steden en dorpen tot het leveren van bepaalde aantallen manschappen; zij werd daarom vastgesteld in verhouding tot deze verplichting en wisselde bijna maandelijks naar gelang van de behoefte. Bij het nauwe verband, dat tussen de genoemde verplichtingen en de aanslag in de verponding bestaan heeft, is de omslag op de mantalen indirect niet veel anders dan een omslag op de schildtalen geweest. Na 1491 zijn deze omslagen in de statenhuishouding niet meer voorgekomen.
3. Omslagen op de schildtalen
Een grotere betekenis hebben de omslagen op de schildtalen van de verponding gehad. Zij zijn het eerst zelfstandig door de Staten geheven in 1484/1486, daarna in 1487/88 en vervolgens geregeld van 1492 af. De Staten bestreden hieruit in de eerste plaats hun gewone huishouding en wel (tot 1550) volgens een door de regering goed te keuren "staet"; verder nu en dan buitengewone uitgaven als extra-ordinaris beden in 1485, 1486, 1492, 1515 en meer geregeld die na 1552; soms ook de aflossing van uitgegeven renten. Na 1558 kwam de omslag echter plotseling in onbruik en werd ook de Statenhuishouding uit andere middelen bestreden; sindsdien is de omslag slechts éénmaal (1565) geheven.
4. Morgengelden en imposten
In de veertiger jaren waren intussen andere middelen opgekomen, zowel ter voorziening in de extra-ordinaris beden als ten behoeve van de grote leningen, die in 1543, 1549 en na 1552 bij herhaling aangegaan waren om in de ogenblikkelijke opbrengst van deze beden te kunnen voorzien. In het bijzonder met bestemming hieruit de renten van de leningen te betalen en deze af te lossen, verder om hieruit de beden en de kosten van de Statenhuishouding gedeeltelijk te bestrijden, waren in 1543 en later opnieuw in 1553 de imposten in de steden en de morgengelden op het platteland ingevoerd.
Het morgengeld werd geheven van het grondbezit, vóór 1552 alleen van de landen onder de schildtalen, na 1552 van alle landen in het gewest. In 1557 werd het morgengeld voor de landen onder de schildtalen voor de verschillende plaatsen in massa berekend en door een omslag op de schildtalen vervangen, opdat de dorpen de middelen, waaruit zij deze som wilden opbrengen (morgengeld, kapitale impost, enz.) zelf zouden kunnen bepalen. Voor de landen buiten de schildtalen en de landen in de stadsvrijheid, voorzover bij niet-poorters in gebruik, bleef het morgengeld bestaan.
Imposten werden aanvankelijk alleen van wijnen en bieren in de steden geheven, maar na 1560, toen de schuldenlast opnieuw verzwaard was, ook van de turf, die in Holland gedolven werd en vandaar uitgevoerd werd. Ten behoeve van de grote bede van 1569, strekkende tot afkoop van den 10den en 20sten penning, werden een groot aantal nieuwe imposten, zo op het gemaal, geslacht, lakens enz. ingevoerd.
5. Haardstedegelden
Als verdere middelen van inkomsten zijn het haardstedegeld en de tiende penning op de inkomsten uit vaste goederen, renten, enz. opgekomen. Het haardstedegeld - een belasting op de huizen van een bepaalde waarde - is slechts één keer en wel in 1552 geheven.
6. Tiende penning
De tiende penning daarentegen bij herhaling. Zij was voor het eerst in 1543 als belasting op het inkomen van alle onroerende goederen, renten en koopmanswinsten aan de regering toegestaan en door deze geheven, doch met dien verstande, dat de kohieren bij de Staten ingediend en slechts onder geheimhouding door commissarissen van de regering gebruikt zouden worden. In 1544 hebben de Staten ook voor haar eigen bate een tienden penning op de landpachten geheven, ten einde hieruit de extra-ordinaris bede gedeeltelijk te kunnen opbrengen. Na 1550 kwam zij meer in gebruik, en zij werd in 1553, 1556, 1561 en 1564 van het inkomen uit de vaste goederen en renten zowel binnen als buiten de schildtalen door de Staten geheven, terwijl zij in 1556 ook van het inkomen van de huizen in de steden buiten de schildtalen als aanvullende belasting (naast de omslag op de schildtalen en een morgengeld van de landen buiten de schildtalen) gebruikt werd.
Tengevolge van de zeer onvolledige of onjuiste aangiften moesten naheffingen (recolementen) in 1556 en 1562 van de tienden penning van 1553 en 1557 gehouden worden.
Terwijl voor de tienden penning van 1544 in het algemeen met de kohieren van 1543 volstaan kon worden en slechts in enkele kwartieren nieuwe aangiften ingeleverd zijn, zijn zowel voor de tienden penning van 1553, 1557 en 1561 als voor de recolementen telkens nieuwe kohieren opgesteld.
7. Leningen
De genoemde middelen, waarover de Staten vóór de opstand te beschikken hadden, konden niet altijd in de behoeften voorzien en meermalen moesten grote leningen (renten-schulden) ter tijdelijke voorziening opgenomen worden. Het kwam evenwel voor, dat de voorgenomen spoedige aflossing stokte en deze leningen van lange duur werden. Zo b.v. de leningen gesloten tijdens de Utrechtse oorlogen (1481/1482). De zware druk, waaronder de grote steden kwamen te liggen en welke haar weldra belette de eigen verplichtingen na te komen, was oorzaak, dat ook de Staten gedurende vele jaren in gebreke moesten blijven. Eerst in 1497 werd door de regering een regeling ontworpen, waardoor in de aflossing der achterstallige renten, de hoofdsom en de geregelde betaling van de renten voorzien werd. Na een hapering in 1516 werd deze regeling in 1517 herzien en het plan sindsdien in de volgende jaren (tot 1536) uitgevoerd.
De leningen van 1542/1543 zijn betrekkelijk spoedig weder afgelost, maar de grote leningen, welke na de hervatting van de oorlog sinds 1552 jaar na jaar aangegaan werden en volgens de condities en octrooien onmiddellijk na de oorlog afgelost behoorden te worden, hebben een bijna duurzaam karakter gekregen en het budget van de Staten tot de opstand zwaar belast. Slechts een gedeelte van de leningen kon in de eerste jaren na 1560 - voornamelijk uit de opbrengst van den tienden penning - afgelost worden, maar nieuwe leningen, die in 1565 en 1569 opnieuw gesloten moesten worden, verhinderden verdere aflossing en legden zelfs nieuwe lasten op.
De conversiën van de in 1553/1555 verkochte lijfrenten de penning zes in losrenten de penning twaalf (1556/1559) en van de tussen 1552 en 1559 verkochte renten de penning twaalf in renten de penning zestien (1559/1561) hebben slechts een zekere verlichting van lasten gebracht.
B. De administratie
Wat de administratie van de Statenmiddelen aangaat, een blijvend centraal beheer bestond aanvankelijk niet. Voor elk der geoctrooieerde middelen werd telkens een ontvanger-generaal aangesteld, wiens dienst met de afloop van de administratie eindigde.
Zo beheerde Jan van Essche in 1480 en volgende jaren de toeslag en het overschot van de bede, Bruyninck van Boschhuizen en zijn opvolgers als tresorier "van de wapeninge" (of "den oorloge") de omslagen op de mantalen tijdens de Utrechtse oorlogen, Thomas Beuckelaer de omslagen op de schildtalen van 1484, 1492 en volgende jaren. Nu en dan, in 1483 en 1487/88, hebben de grote steden de administratie van de omslagen zelf in handen gehad. Eerst na 1497, toen de grote financiële hervorming tot stand kwam, waarbij de schulden- en rente-achterstallen geregeld werden en een program voor de omslagen op de schildtalen voor de volgende 24 jaren vastgesteld werd, kreeg het ambt van ontvanger-generaal van de gemene lands-omslagen, waarvoor Thomas Beuckelaer opnieuw aangesteld werd, een meer duurzaam karakter.
Ook zijn opvolgers Frans Coebel (1505/1506), Jacob Goudt (1508-1509), Nicolaas Coebel (1509-1526), Crispin van Buschhuizen (1529-1537), Heyman van den Ketel (1540-1545), Vranck van der Hoeve (1545), Arent Coebel (1546-1568), en Jacob Boll (1568-1572) hebben klaarblijkelijk vaste aanstellingen gehad ( Dit bv. in tegenstelling met Floris Oem van Wijngaerden, die in 1505 en 1507 telkens "bij provisie" met de heffingen der omslagen was belast. ) . De aanstellingen geschiedden vanwege de landsheer, doch op voordracht van de Staten (althans in de 16de eeuw); slechts in 1568 weigerde de regering op de nominatie van Jacob de Jonge als ontvanger van de gemene lands-omslagen in te gaan en werd de benoeming van Jacob Boll, door de koning reeds tot ontvanger van 's konings beden benoemd, doorgedreven.
Aan de ontvanger-generaal van de gemene lands-omslagen werd na 1542 gewoonlijk ook de administratie van de andere middelen, welke in gebruik kwamen, opgedragen. Heyman van den Ketel kreeg commissie voor de administratie van de rentenverkopen in 1542 en 1543, doch hij weigerde het beheer van de imposten, morgengelden en den 10den penning van 1544 op zich te nemen, waarmede toen Vranck van der Hoeve belast werd. Het jaar daarop (1545) werd de laatste ook ontvanger-generaal der gemene lands-omslagen. Arent Coebel, ontvanger-generaal van de omslagen sinds Van der Hoeve's dood (1545), werd tussen 1545 en 1568 telkens met het centraal beheer van de in gebruik genomen middelen belast. Bij het optreden van Jacob Boll werd het ambt van ontvanger-generaal waarschijnlijk als een generaal ontvangerschap van alle middelen ("ontvanger-generaal van 's lands penningen") beschouwd.
Naast de ontvanger-generaal stonden de ontvangers-particulier. Voor de omslagen op de mantalen waren in 1481 ontvangerschappen voor de verschillende grote steden en kwartieren ingevoerd, die de gelden hieven, voor een belangrijk deel zelf administreerden, en slechts de verschotten aan de ontvanger-generaal - i.c. de tresorier van den oorloge - afdroegen.
Bij de hervorming van 1497 werd dat stelsel voor de omslagen op de schildtalen, welke tot dusverre evenals de gewone bede van de steden en dorpen onmiddellijk waren ontvangen, in hoofdzaak overgenomen en de eigenlijke heffing van de gelden aan de ontvangers-particulier van de kwartieren Zuidholland, Kennemerland, Delfland, Rijnland, Amstelland, Gouda en West-Friesland opgedragen; deze hadden hieruit de renten van de leningen van 1481/82 te betalen, de achterstallige renten en de hoofdsom volgens het vastgestelde plan af te lossen en slechts het restant aan de ontvanger-generaal af te dragen. Aan deze ontvangers-particulier werd in 1544 bovendien de heffing van de 10den penning van de landpachten en van de morgengelden in hun kwartieren (tot 1547) opgedragen.
Na 1545 werden de ontvangers-particulier voor de omslagen op de schildtalen afgeschaft; de schulden van 1481/82 waren in 1536 geheel afgelost en er was nauwelijks enige administratie voor hen overgebleven. Na de heffing van de 10den penning en morgengelden van 1547 werden ook voor de andere middelen geen ontvangers-particulier meer gebruikt.
Arent Coebel heeft de omslagen op de schildtalen, de morgengelden, de 10den penning en de haardstede-gelden onmiddellijk van de plaatselijke autoriteiten, de imposten van de collecteurs of pachters - collecte en verpachting waren beide gebruikelijk - ontvangen.
C. De afhoring van de rekeningen
De rekening van de toeslag en het overschot van de bede, door Jan van Essche gehouden, is in 1486 ten overstaan van gedeputeerden van de Ridderschap, grote en kleine steden afgehoord. Nadien zijn alle belangrijke rekeningen ten overstaan van gecommitteerden van de grafelijkheid, al of niet versterkt met gedeputeerden van de steden afgehoord. Er werden door de regeering daartoe speciale gecommitteerden gewoonlijk jaren achtereen aangewezen, die met uitsluiting van andere grafelijke ambtenaren ten allen tijde toegang tot de Statenkamer hadden, waar de rekeningen bewaard waren.
Gedeputeerden van de Staten, in de 15de eeuw gewoonlijk aanwezig, zijn de eerste helft van de 16de eeuw zelden bij de afhoring tegenwoordig, al hadden zij het recht te verschijnen. Na het Statenbesluit van 24 April 1555, waarbij de aanwezigheid van enige gedeputeerden uit Edelen en Grote steden voorgeschreven werd, werden de belangrijke rekeningen, zo van de imposten en omslagen als van andere middelen, geregeld door gecommitteerden, zowel van de grafelijkheid als van de steden, afgehoord. Kleinere rekeningen, b.v. van de bouw van de Statenkamer in 1559, waarvan de totale kosten als één uitgaafpost in de rekening der imposten voorkomt, werden door gedeputeerden van de Staten alleen afgehoord.
Anvullende literatuur en bronnenuitgaven.
Sinds het verschijnen van de inventaris van Meilink van de Staten van Holland voor 1572 heeft het onderzoek naar dit bestuurscollege niet stil gestaan. Daar de Inleiding van Meilink desondanks inhoudelijk geen wezenlijke aanpassing behoefde, is er van afgezien om een geheel nieuwe Inleiding te schrijven, waarin deze recente onderzoeksresultaten zouden worden meegenomen. In plaats daarvan is er de voorkeur aan gegeven om aansluitend op de bestaande Inleiding met uitzondering van nieuwe handboeken, zoals de delen 4-6 van de (Nieuwe) Algemene Geschiedenis der Nederlanden (Haarlem 1979, 1980), een lijst van de belangrijkste na 1929 verschenen literatuur en bronnenuitgaven op te nemen.
W.C. Boeschoten en E. van Manen, Een welstandsverdeling van Haarlem in 1543. Kwantitatieve toetsing van een zestiende-eeuwse fiscale bron, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden , 98 (1983), blz. 523-534. Marc Boone en Hanno Brand, De ondermijning van het Groot Privilege van Holland, Zeeland en West-Friesland volgens de instructie van 21 december 1477, in: Holland; regionaal-historische geschiedenis , 24 (1992), blz. 2-21. J.A.M.Y. Bos-Rops, Van incidentele gunst tot jaarlijkse belasting: de bede in het vijftiende-eeuwse Holland, in: Fiscaliteit in Nederland. 50 jaar Belastingmuseum "Prof.dr. Van der Poel" (red.commissie J.Th. de Smidt e.a.), Zutphen/Deventer z.j. [1987], blz. 21-32. J.A.M.Y. Bos-Rops, De kohieren van de gewestelijke belastingen in Holland, 1543-1579 , in: Historisch Tijdschrift Holland , jrg. 29 (1997), blz.18-36 H.M. Brokken, Het ontstaan van de Hoekse en Kabeljauwse twisten , Zutphen 1982. H.M. Brokken, Het Hof in den Haag, in: Het Binnenhof van grafelijke residentie tot regeringscentrum (red. R.J. van Pelt en M.E. Tiethoff-Spliethoff), Dieren 1984, blz. 13-20. H.M. Brokken, De archieven van de Staten van Holland, in: Nederlands Archievenblad. Tijdschrift van de vereniging van archivarissen in Nederland , 90 (1986), blz. 179-193. H.M. Brokken, Het bestuur van Holland voor 1795, in: 150 Jaar Noord-Holland en Zuid-Holland. Gedenkboek bij het 150-jarig bestaan van de provincies Noord-Holland en Zuid-Holland , 's-Gravenhage 1990, blz. 13-25. H.M. Brokken en A.W.M. Koolen m.m.v. H.J.Ph.G. Kaajan, Inventaris van het archief van de Ridderschap en Edelen van Holland en West-Friesland 1572-1795 ; 's-Gravenhage: Rijksarchief in Zuid-Holland (Inventarisreeks: Rijksarchief in Zuid-Holland nr. 1), 's-Gravenhage 1992. Bronnen voor de geschiedenis der dagvaarten van de Staten en steden van Holland vóór 1544. Deel I, 1276-1433, 1e stuk (Inleiding, lijsten en indices) en 2e stuk (Teksten) , uitgegeven door W. Prevenier en J.G. Smit, (Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote serie nrs. 201 en 202), 's-Gravenhage 1987 en 1991. W.J. Diepeveen, De vervening in Delfland en Schieland tot het einde der zestiende eeuw , Leiden 1950. Alastair Duke, Reformation and Revolt in the Low countries , London and Ronceverte 1990. H.A. Enno van Gelder, Nederlandse dorpen in de 16e eeuw , Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afdeling Letterkunde. Nieuwe Reeks, dl. LIX, no 2, Amsterdam 1953. H. Hardenberg, Het ontstaan van de Staten van Holland, in: Driekwart eeuw historisch leven in Den Haag. Historische opstellen uitgegeven ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van het Historisch Gezelschap te 's-Gravenhage , 's-Gravenhage 1975, blz. 104-120. K. Heeringa, Archieven van de Staten van Holland en de hen opgevolgde gewestelijke besturen. Eerste deel. Archieven van de Staten van Holland voor 1572, door P.A Meilink ('s-Gravenhage 1929), in: Nederlandsch Archievenblad. Tijdschrift van de vereeniging van archivarissen in Nederland , 37 (1929-1930), blz. 162-172. P.C.M. Hoppenbrouwers, Een middeleeuwse samenleving. Het land van Heusden, (ca. 1360 - ca. 1515) , 2 dln., Groningen 1992. T.S. Jansma, De voorgeschiedenis van de instructie voor het Hof van Holland (1462), in: Idem, Tekst en uitleg. Historische opstellen aangeboden aan de schrijver bij zijn afscheid als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam , Den Haag 1974, blz. 120-145. T.S. Jansma, Bijdrage tot de agrarische geschiedenis van Texel, voornamelijk in de zestiende eeuw, in: Idem, Tekst en uitleg. Historische opstellen aangeboden aan de schrijver bij zijn afscheid als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam , Den Haag 1974, blz. 209-235. A.G. Jongkees, Het groot privilege van Holland en Zeeland (14 maart 1477),in: M.A. Arnoud, W.P. Blockmans ed., Het algemene ende gewestelijke privilegiën van Maria van Bourgondië voor de Nederlanden , Kortrijk-Heule 1985, (Standen en Landen LXXX), blz. 145-234. Gewijzigd herdrukt, maar zonder de tekstuitgave in: E.O. van der Werff e.a., red. Burgundica et Varia. Keuze uit de verspreide opstellen van prof. dr. A.G. Jongkees ... , Hilversum 1990, blz. 255-301. A.G. Jongkees, 'Particularisme hors de pair ? A propos de la genèse du grand privilège Hollandais du 14 mars 1477' in: Publication du centre européen d' études burgundo-médianes , 22 (1982), blz. 29-38. Ook verschenen in: E.O. van der Werff e.a., red. Burgundica et Varia. Keuze uit de verspreide opstellen van prof. dr. A.G. Jongkees ... , Hilversum 1990, blz. 244-254. H. Kokken, Steden en Staten. Dagvaarten van steden en Staten van Holland onder Maria van Bourgondië en het eerste regentschap van Maximiliaan (1477-1494) , 's-Gravenhage 1991 (Hollandse Historische Reeks, dl. 16). J.W. Koopmans, De Staten van Holland en de Opstand. De ontwikkeling van hun functies en organisatie in de periode 1544-1588 , 's-Gravenhage 1990 (Hollandse Historische Reeks, dl. 13). R. Liesker, De Staten op het Binnenhof, in: Het Binnenhof van grafelijke residentie tot regeringscentrum (red. R.J. van Pelt en M.E. Tiethoff-Spliethoff), Dieren 1984, blz. 41-56. H.F.K. van Nierop:,"Het Quade Regiment". De Hollandse edelen als ambachtsheren, 1490-1650, in: Tijschrift voor Geschiedenis , 93 (1980), blz. 433-444. H.F.K. van Nierop, Van ridders tot regenten. De Hollandse adel in de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw , z.p. 1984 (Hollandse Historische Reeks dl. 1); 2e gewijzigde druk, Amsterdam 1990; Engelse vertaling: The nobility of Holland. From knights to regents , Cambridge 1992. H. de Schepper, "Belgium Nostrum" 1500-1650. Over Integratie en Desintegratie van het Nederland , Antwerpen 1987. J.G. Smit, "Deze IIII brieven leggen onder die stede van Delff". Een onderzoek naar vijftiende-eeuwse archivalia met betrekking tot de Staten en steden van Holland en andere 'boven-stedelijke' stukken, in: Nederlands Archievenblad.Tijdschrift van de vereniging van archivarissen in Nederland , 96 (1992), blz. 245-262. A.S. Stapel, Inventaris van het archief van de Staten van Utrecht in de landsheerlijke tijd, 1375-1581 , [Utrecht]: Rijksarchief Utrecht 1986, (Inventarisreeks Rijksarchief in Utrecht: nr. 58). J.D. Tracy, The taxation of the county of Holland during the reign of Charles V and Philip II, 1519-1566, in: Economisch- en Sociaal-historisch Jaarboek , dl. 48 (1985), 71-117 J.D. Tracy, A Financial Revolution in the Habsburg Netherlands. Renten and Renteniers in the County of Holland, 1515-1565 , Berkeley/ Los Angeles/ Oxford, z.j. [1985]. J.D. Tracy, Holland under Habsburg Rule, 1506-1566. The Formation of a Body Politic , Berkeley/ Los Angeles/ Oxford, z.j. [1990]. R.H. Vermij, 's Konings stadhouder in Holland (1559-1567). Oranjes trouw aan Philips II, in: Utrechtse Historische Reeks , 5 (1984), nr. 2/3, blz. 37-63. R.H. Vermij, De Staten van Holland en de adel in de periode voor de opstand, in: Holland, regionaal-historisch tijdschrift , 18 (1986), blz. 215-225. R.H. Vermij, De aanval op de positie van Gerrit van Assendelft als president van Holland in 1555, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden , 108 (1993) (te verschijnen). J.J. Voskuil, Kohieren van de tiende penning van Overschie 1561 en Twisk 1561 , Amsterdam 1982. J. de Vries, The Dutch rural economy in the golden age, 1500-1700 , New Haven and London 1974.Geschiedenis van het archiefbeheer
De archieven van de Staten en landsadvocaten
A. Het archief van de Staten
In de archieven van Leiden en Haarlem bevinden zich een aantal meest gelijkluidende stukken uit de jaren 1425-1428, welke ten behoeve van "baenrotsen, ridders, knapen, steden ende landen van Holland" uitgevaardigd zijn en geen speciaal Leidse of Haarlemse belangen raken. Zijn deze stukken misschien als oudste archiefstukken van Ridderschap en Steden te beschouwen? Het feit, dat privileges van een dergelijk karakter voor deze jaren alleen in Haarlem en Leiden bewaard zijn en dat soortgelijke stukken voor de tijd vóór 1425 en nà 1428 (buiten het Groot privilegie van 1477) in beide steden vrijwel geheel ontbreken, schijnt hiervoor te pleiten, maar een post in de Leidse burgemeestersrekening van 1425 wijst misschien in een andere richting. In deze post wordt namelijk gesproken van een uitkering aan de klerken in de "kamer" van de graaf van Holland "wegens veel brieven ende hantvesten, die si der stede tot dese jare gescreven hebben" en de onderstelling ligt voor de hand, dat bovengenoemde Leidse privilegies van 1425, die ongetwijfeld met deze "brieven en hantvesten" bedoeld zijn, waar handvesten voor deze stad uit dit jaar niet bekend zijn, op uitdrukkelijken wens van Leiden zelf uitgevaardigd zijn. In dit verband moet ook op het feit gewezen worden, dat de stukken in de handvestenverzameling, die door Ridderschap en Steden omstreeks het midden van de 15de eeuw gevormd werd, niet opgenomen werden.
Met meer zekerheid kunnen daarentegen een aantal charters, die eveneens ten behoeve van Ridderschap en Steden uitgevaardigd zijn en in het archief van Delft bewaard zijn, zonder speciaal Delftse belangen te raken, tot het archief van Ridderschap en Steden gebracht worden ( Meilink doelde hier op de Inv.nos. 13-18, 23-27, 29-31, 33, 39, 76, 122, die naderhand aan het Rijksarchief in Zuid-Holland zijn overgedragen. Zie voor nadere informatie hierover blz. XXXVI. ) . Omstreeks het midden van de 15de eeuw is het bestaan van dit archief duidelijk te constateren. In 1462 wordt van een "kiste, daerin zijn die handvesten den gemenen lande van Hollant ende Vrieslant toebehorende" melding gemaakt, welke in het klooster van Rijnsburg - de plaats is hier opmerkelijk, daar de kloosters in de Hollandse Statenvergadering niet verschenen - geplaatst was. De privileges en akten, door Ridderschap en Steden op haar aandringen in 1445, 1452, 1456 verkregen, waarvan die van het jaar 1452 vooral vrij talrijk waren, zullen deze handvestenverzameling voornamelijk gevormd hebben. De bewaarplaats in Rijnsburg heeft niet voldaan. Op 24 september 1462 vorderden Johan van Wassenaer en Jan van Noirtwijck, gevolmachtigde van de Ridderschap, Dammas Cijsman en Joost Jansz., burgemeester en schepen van Delft, Jacob van Noirde en mr. Aernt Mulart, burgemeester en pensionaris van Leiden, de landsstukken terug, die hun tegen een ontvangbewijs ook afgegeven werden. Aanvankelijk medegevoerd naar den Haag, waar zij den heer van Wassenaer - vermoedelijk tijdelijk - in bewaring gegeven werden ( Meilink trok deze bewering later in: Inventarissen van Rijks- en andere archieven, IV (11), 's-Gravenhage 1933, blz. 159 noot 1 in. Hij schreef daar: "Op blz. 15 van de Inleiding van de Inventaris (thans blz. XXII) is medegedeeld, dat de archieven van ridderschap en steden in 1462 naar Den Haag overgebracht en de heer van Wassenaer in bewaring zijn gegeven. Uit de stukken (Archief der adellijke vrouwenabdij van Rijnsburg, Inv.no. 122) blijkt bij nader inzien van deze overdracht aan de heer van Wassenaer niets. Van de overdracht zijn twee akten gemaakt, één getekend door de gedeputeerden van Delft en Leiden, de ander getekend door Johan, heer tot Wassenaer, burggraaf van Leiden (van Jan van Noertwijck, die in het stuk van de gedeputeerden der steden als medevertegenwoordiger van de Ridderschap genoemd is, wordt in het stuk van Jan van Wassenaer niet gesproken). In het laatste stuk wordt gezegd, dat in deze "kist ... besloten ende liggende waren zeker previlegiën ende handvesten aangaende den gemeenen Ridderscepen ende gueden steden, die aldaer bij gemeen overdracht van den Ridderscepen ende gueden steden van den lande voirscr. geleyt ende gebrocht waren". J.G. Smit toonde in zijn artikel "Dese IIII brieven leggen onder der stede van Delff". Een onderzoek naar vijftiende-eeuwse archivalia met betrekking tot de Staten en steden van Holland en andere 'bovenstedelijke' stukken", in: Nederlands Archievenblad, 96 (1992) aan, dat Meilink dit ten onrechte deed, daar de heer van Wassenaar wel degelijk de opdracht kreeg de kist "to slandts behoeff" te bewaren, aldus een mededeling in Gemeentearchief Leiden, Stadsarchief I, Inv.no. 527 f. 66vo. ) , zijn zij spoedig daarop naar de Delftse charterkamer overgebracht, waar zij een veiliger bewaarplaats vonden. Omstreeks 1477, kan men in elk geval aannemen, waren zij in deze stad geborgen. Na 1477, toen de verhoudingen gewijzigd werden, weldra een pensionaris van de Staten aangesteld werd en een eigen financiële administratie opkwam, is de omvang van het archief spoedig toegenomen en zijn naast de charters, die tot dusverre voornamelijk de inhoud van het archief uitgemaakt zullen hebben, ook andere stukken in het
archief opgenomen en bewaard. Een nieuwe archiefbewaarplaats kwam naast of in plaats van die van Delft in gebruik.
De belangrijke charters bleven in de eerste jaren in Delft gedeponeerd. Het is waar, de Staten hadden in 1477 de verdeling van de vier exemplaren, die zij van het Groot Privilegie hadden laten maken, aan Delft geen voorrang boven Haarlem, Leiden of Amsterdam toegekend en deze stad aan de loting om één der exemplaren laten deelnemen, maar de belangrijkste charters, die de Staten tussen 1480 en 1484 verkregen hebben, o.a. de drie privileges van 26 Mei 1480, waarbij algemeen-Hollandse belangen geregeld werden, zijn toch in Delft bewaard. Ook de post in een rekening van de omslag van 1484, waarbij de Staten aan Delft de kosten restitueerden, die zij voor de uitvaardiging (verzegeling en transcriptie) van het octrooi voor deze omslag gemaakt had, wijst er op, dat deze stad met de zorg voor de Staten-charters belast bleef.
Omstreeks 1484 is het hiermee echter gedaan.
In het Predikheren-convent, waar de Staten vergaderden en de rekeningen afgehoord werden, was een centrum voor de Staten opgekomen, dat ook als bergplaats voor de afgehoorde rekeningen met bijlagen en de stukken van meer administratieve aard, voorzover zij niet door de landsadvocaat onder zich waren gehouden, dienst kon doen. Reeds in 1490 werd "een groite kiste ... met slootwerck ende ijserwerck" in het klooster geplaatst "om de rekeningen, acquitten ende andere saicken van den gemeenen lande in te leggen"; tengevolge van de vele omslagen, welke tijdens de Utrechtse oorlogen (1481-1482, 1488-1491) geheven werden, werd dit weldra een vrij omvangrijke collectie. Nog omstreeks het einde van de 15de eeuw zijn deze rekeningen volgens de letters van het alfabet geïnventariseerd.
De belangrijke charters heeft men echter in dit klooster, dat slechts onder de lichte hoede van de prior van het convent stond, niet veilig geoordeeld. Doch ook in Delft heeft men deze stukken na 1484 niet meer willen bergen. De gebruiken van de eerste helft van de 16de eeuw in aanmerking nemende, mag men vermoeden, dat deze charters door de landsadvocaat in zijn eigen woning in bewaring zijn genomen en dat het juist aan deze omstandigheid te wijten is, dat alle belangrijke charters uit het tijdperk 1484-1500 met de landsadvocaat-papieren van deze jaren verloren zijn gegaan.
De geschiedenis van de archieven uit het begin der 16de eeuw, de tijd van de landsadvocaat Coebel, is bij gebrek aan gegevens moeilijk na te gaan. De rekeningen met de bijlagen werden geregeld op de Statenkamer gedeponeerd; een nieuwe "casse ende portael" was in 1507 in het Predikheren-convent gemaakt, "daer die brieven, rekeningen ende ander bescheyt inne beslooten leyt angaende 't gemeene lant". Onzeker is het daarentegen, waar de charters geplaatst werden. Een deel van de charters uit Coebel's tijd - naar ons toeschijnt in het algemeen de meer belangrijke - zijn in later jaren ten huize van zijn opvolger, een ander deel op de Statenkamer bewaard, maar het behoeft geen betoog, dat deze omstandigheid voor de berging tijdens Coebel's leven weinig zegt.
Eerst voor de tijd van Albrecht van Loo kan met groter stelligheid een systeem bij de bewaring opgemerkt worden. Een jaar na de dood van Van Loo werd namelijk door de Staten een kist met stukken uit zijn woning opgeëist, waarin o.a. de bescheiden "roerende de saken van Oosten" bewaard moesten zijn. Gelukkig is de inhoud van deze kist - met uitzondering van een aantal stukken rakende de Oosterse aangelegenheden, die in 1542 aan de regering in gebruik werden gegeven en sindsdien voor de Staten verloren zijn gegaan - zorgvuldig bij elkaar gehouden, en het gevolgde stelsel, dank zij een inventaris, welke in 1560 opgemaakt werd, in hoofdzaak te herkennen.
Van Loo heeft in het algemeen twee soorten van charters onderscheiden:
- die van meer blijvende waarde;
- die van ogenblikkelijke betekenis.
De eerste, waaronder b.v. de acte van de eedsaflegging van Karel V als graaf, de privileges omtrent het gebruik van de Dietse taal vóór de Grote Raad, over het recht van appèl, het verbod van brouwen in de kloosters, de stukken rakende de Oosterse aangelegenheden behoorden, hield hij in zijn woning, de tweede, waaronder de octrooien voor rentenverkopen, beloften tot terugbetaling van schulden, accoorden van beden, ordonnanties op tollen en andere stukken van financiële aard waren, deponeerde hij evenals de rekeningen met hare bijlagen in het klooster. Volkomen consequent is hij daarbij misschien in onze ogen niet altijd geweest.
Dit systeem is door Van Loo's opvolgers Aart en Adriaan van der Goes blijkens latere inventarissen gedurende vrijwel hun gehele ambtsduur voortgezet. Aart van der Goes had de stukken van Frans Coebel en Albrecht van Loo in 1526 uit Van Loo's woning naar zijn eigen huis overgebracht en deze collectie werd hier door hem en later door zijn zoon met de stukken van meer blijvende betekenis van hun tijd uitgebreid. In het klooster werden daarentegen de rekeningen en de bijlagen, de kohieren van de 10den penning, maar ook de charters en andere stukken van mindere betekenis geplaatst. Een rapport van de landsadvocaat, De Milde en Van den Eynden, die in 1545 met een onderzoek naar 's lands privileges belast waren, geeft vooral een indruk van het stelsel. In het klooster, verklaarden deze gecommitteerden 6 augustus 1545, hadden zij geen "privilegiën met allen gevonden", bij de landsadvocaat waren wel zekere privileges, octrooien en mandamenten "volgende de memorie bij mij (sc. de landsadvocaat) daervan gemaeckt" aangetroffen, doch deze waren weinig talrijk ("die zeer weinich waren"). De originelen van 's lands privileges, meenden zij, zouden "onder de groote steden, Reeckenkamer, Registerkamer, griffie van Hollandt ofte chartres van de Keyserlijcke majesteyt" berusten ( Met zekerheid konden alleen de brieven en tractaten rakende Oostland aangewezen worden, die in 1542 aan de landvoogdes tegen recepsis van Vincent Cornelisz., waren gezonden en later op bevel van de keizer bij zijn charters gelegd waren. ) ; van hun eigen privilegesbezit in Delft hadden zij slechts een flauwe herinnering overgehouden. Het behoeft geen betoog, hoe gebrekkig dit systeem van berging onder Van Loo en Van der Goes en hoe verderfelijk ook de gevolgen geweest zijn. Het feit, dat de charters van Coebel en Van Loo nog bijna twee jaren na het aftreden van Van Loo bij zijn erfgenamen berustten, zegt genoeg. Onder de indruk van het rapport van 6 augustus besloten de Staten nog in 1545 op voorstel van genoemde commissarissen in de charterkamers van de verschillende steden, zo nodig ook in de Rekenkamer, de Registerkamer en de griffie van het Hof naar de privileges een onderzoek te laten instellen, de gevonden privileges te laten registreren en de originelen "in een kiste, daer drie ofte vier sleutels toe (zouden) wesen, op een nader vast te stellen plaats - men dacht in één der besloten steden - te laten deponeren ( Het "in francine" te maken register van de privilegies zou moeten berusten onder den landsadvocaat, terwijl elk der steden een exemplaar van de inventaris zou krijgen. ) . Resultaten heeft dit besluit niet gehad. In 1546 verklaarde Delft, dat het originele privilege "van geen saecken uyt den lande van Hollandt te mogen evoceeren ", welks gemis waarschijnlijk tot het onderzoek van 1545 aanleiding had gegeven, aldaar gevonden was, doch van een overlevering van dit privilege of andere stukken door Delft of andere steden blijkt niets. Drie jaren later (23 mei 1548) besloten de grote steden naar aanleiding van een andere aangelegenheid opnieuw door "een yegelijck in den sijnen" te laten onderzoeken "wat privilegiën onder haer berustende zijn, het gemeene landt toucherende", om naar bevinding van dien op een volgende vergadering te kunnen bepalen "tot wat plaetse men d'originele privilegiën in een kiste besloten sal doen bewaren ende wie al de sleutels van deselve kiste hebben sal". Ook van de uitvoering van dit besluit is niets gekomen; de steden hebben waarschijnlijk bezwaar gemaakt de privileges uit te leveren, zodat de Staten in november op voorstel van Delft besloten genoegen te nemen met kopieën van de privileges en deze behoorlijk te laten registreren. Zelfs met dit werk schijnt niet meer dan een begin gemaakt te zijn; bij resolutie van 26 april 1555 werd de landsadvocaat opdracht gegeven "sonder vertreck (te) procederen tot volmakinge van alle de registers van de privilegiën den voors. lande van Hollandt aengaende". Of het werk toenmaals voltooid werd, is onzeker.
In dit jaar 1555 blijkt in het algemeen een grotere zorg voor hun archieven bij de Staten opgekomen te zijn. In april lieten zij zich 29 privileges in Delft, die 't gemene land concerneren", afschrijven, de 18den april gelastten zij mr. Adriaan van Leyden, secretaris van Delft en schoonzoon van mr. Gerrit van Loo, moeite te doen te Leeuwarden van zijn schoonvader de afstand van "de registeren van wijlen mr. Albrecht van Loo, mitsgaders alle andere stucken, authenticq ofte niet, 't gemene landt van Hollandt toucherende" ten behoeve van de Staten te verkrijgen. Tegelijkertijd droegen zij Jacob van der Duyn en de landsadvocaat op bij Dirck Coebel op de afgifte van alle stukken, "het gemene landt aangaende", van zijn vader Frans Coebel aan te dringen.
Ook bij de instructies voor den gemene-landsontvanger van 24 april 1555 en de landsadvocaat van 26 April 1555 komt deze zorg verder aan de dag. De ontvanger zou "gehouden .... wesen twee rekeningen te maecken, een voor de Staten ende een voor hem, welcke rekeningen bewaert sullen werden mit de privilegiën van 't landt ende geleydt in een seeckere kiste, hebbende drie sleutelen, dewelcke geset sal werden tot Delf in een sekere plaetse, die daertoe propicelijck gemaekt sal worden"; de landadvocaat zou verplicht zijn te "recouvreren alle de registeren, brieven ende munimenten, de Staten van den lande aengaende, die onder d'erfgenamen van wijlen mr. Aelbrecht van Loo, Frans Coebel ende Aert van der Goes zijn berustende".
Bij andere resoluties werd aangedrongen op de teruggave van stukken van financiële aard, welke bij Suys, Sasbout en Uytwijck (28 november 1558) of de erfgenamen van mr. Adriaen Stalpaert (11 april 1557) berustten, als ook van de rekeningen van "'t Hondsbosch", die bij de Secrete Raad bewaard waren.
Opmerkelijk is ook de zorg voor een betere bewaarplaats, in het bijzonder voor een veiliger bewaarplaats in tijden van woelingen, die in deze jaren opkomt. Reeds in 1548 hadden de Staten overwogen de privileges, die zij hoopten terug te verkrijgen, in een van de besloten steden te deponeren en tien jaren later werd in de genoemde instructie voor de ontvanger de plaatsing van de rekeningen speciaal in Delft gedacht. In 1556 blijkt echter van een onmiddellijke plaatsing van stukken buiten Den Haag afgezien te zijn; er werden alleen nog maatregelen overwogen de privileges in tijden van oorlog of onder andere gevaarlijke omstandigheden binnen één der besloten steden over te brengen en behoorlijk te bergen ( Resoluties van de Staten van Holland d.d. 21 mei 1556: "ten eijnde de Privilegien in tyden van Oorloge ende anders te bet verwaert souden mogen zijn, (zou) men de selve in een van de besloten Steden ... doen bewaren, ter plaetse, daer de selve Steden hare Privilegien ende andere Secreten bewaren, mits makende een Tresoor in de Muyr met Ysere Deuren". ) waartoe Delft en Leiden speciaal in aanmerking kwamen. Een definitief besluit aangaande dit plan schijnt echter niet genomen te zijn. Intussen was de noodzakelijkheid van een betere berging van de archieven in het Predikheren-convent ingezien. Uit een oogpunt van ruimte en "secretesse" liet de toestand op de Statenkamer alles te wensen over. Voor de berging hadden de Staten slechts de beschikking over de kamer, waar de vergaderingen van de Staten gehouden en de rekeningen afgehoord werden, benevens een "tresoorke", een kamertje, dat waarschijnlijk zeer weinig bergruimte bevatte. Een behoorlijke afsluiting van de kamer was bovendien met het oog op de genoemde vergaderingen en de zorg voor verwarming en onderhoud, die van het klooster uit pleegde te geschieden, niet te bereiken. De landsadvocaat was wel als secretaris van de Staten met de zorg van het archief belast - de belangrijkste charters toch had hij in huis en aan hem werd de bewaring van de sleutels van de kasten of bepaalde stukken soms uitdrukkelijk opgedragen - maar een contrôle op de toegang kon door hem niet altijd uitgeoefend worden, zodat deze feitelijk geheel van den prior van het klooster, die ook sleutels had, afhing. Moeilijkheden bleven niet uit, zoals o.a. in 1549, toen de rekenmeester Snoeckaert de prior intimideerde en toegang tot het klooster voor inzage van de kohieren van den 10den penning wist te verkrijgen.
Over plannen voor de bouw van een nieuwe kamer, "daer des gemeene lantsprivilegiën, rekeningen ende andere stucken" bewaard zouden worden, werd sinds april 1556 in de resoluties van de Staten geproken. In 1556 waren de Staten reeds zover gevorderd, dat men met de bouw van een nieuwe kamer in de kloosterboomgaard een aanvang kon maken; den 19den mei werd Pieter Brusselaer "gecommitteert, omme toesicht te hebben ende contrarolleur te wesen van 't voors. werck". Bij nader inzien bleek het uitgekozen terrein "overmits de laeghte ende onbequamheijdt van dien" minder geschikt (21 mei), zodat de reeds begonnen bouw gestaakt en het opgeslagen materiaal verkocht werd. In juni 1558 vonden de Staten echter in de plaats ten noorden van de in gebruik zijnde kamer ("daer die gecommitteerden daegelijcx wanneer 't zelve van noede is, besoigneeren, genaemt die Heerencamer") en ten zuiden van de stal van het huis van Wassenaer een geschikter bouwterrein. Deze grond werd gekocht en bij de koopakte van 23 juni werd o.a. vastgesteld, dat de poort en de beide huisjes, welke zich aldaar bevonden, weggebroken zouden worden; een nieuwe poort zou ter plaatse verrijzen, zó hoog "dat men commodieuselijck met een waghen met een voyr hoy's geladen daeronder deur sal moghen rijden", terwijl daarboven de nieuwe kamer van de Staten opgetrokken zou worden; toegang tot de nieuwe kamer zou alleen "deur de voors. Heerencamer" langs een trap gegeven worden.
Met de bouw van de kamer werd onmiddellijk in juni 1558 volgens het "patroen" van Heyn Faes, metselaar, en Jan Ariaensz., timmerman, begonnen en in het begin van 1560 was het werk voltooid.
Een grote verbetering was daarmede tot stand gekomen. De Staten konden de kamer behoorlijk afsluiten, de reeds aanwezige stukken goede plaatsing geven en de bij de landsadvocaat berustende charters hierheen laten overbrengen.
In 1560 hebben de Staten zich met deze kwesties dan ook bezig gehouden. Onmiddellijk (maart 1560) werd de toegang tot de kamer aan een scherpe contrôle onderworpen; voortaan zou deze slechts geopend kunnen worden met een stel sleutels, waarvan de ene aan de heer van Sprang, de andere aan de landsadvocaat - in hun afwezigheid te vervangen respectievelijk door een lid van de Edelen en de ontvanger van de Staten - toevertrouwd worden, terwijl een stel reserve-sleutels bij Delft en Leiden zou berusten. De Staten hebben door deze regeling de zorg voor het archief feitelijk van de landsadvocaat overgenomen; alleen de stukken van de secretarie bleven bij deze liggen en moesten de lotgevallen van diens ambtsarchief nog delen.
Een tweede maatregel, nog in 1560 genomen, was het overbrengen van de charters uit het huis van de landsadvocaat naar de nieuwe Statenkamer. Op het transport van de "rekeningen ende papieren wesende in de kisten, staende in het klooster", dat in maart 1560 uit de oude Statenkamer van het klooster plaats had gevonden, volgde enige maanden later, nog bij het leven van Adriaan van der Goes, dat van de charters uit diens woning. Bij beide gelegenheden werden alle charters - in tegenstelling met de rekeningen en registers - behoorlijk beschreven; de charters afkomstig van de landsadvocaat volgens de letters A-Z, AA-ZZ, AAA, de charters uit het klooster in drie chronologisch ruw geordende groepen volgens de cijfers 1-201. Vooral de beschrijving van de charters, die bijlagen bij de rekeningen geweest waren, heeft aan deze verzameling zo grote uitbreiding gegeven. Merkwaardig is het, hoe de beide collecties tegenover elkander gekarakteriseerd werden; de eerste bevatte "de brieven, privilegin, octroyen, acten ende munimenten, dewelcke zouden moegen schijnen te wesen perpetuel, bevonden in den sterfhuyse van wijlen meester Aelbrecht van Loo, eertijts advocaat van den lande van Hollandt ende alnu overgelevert bij Adriaen van der Goes, jegenwoordich advocaat van denzelven lande", de tweede bevatte "alle de octroyen, acten ende andere munimenten beroerende die Staten van Hollandt temporeel zijnde". Deze onderscheiding is ons, naar uit het voorgaande gebleken is, inderdaad de meest kenmerkende toegeschenen.
De in 1560 geschapen toestanden bleven in de volgende jaren behouden. De nieuwe kamer bleef de secrete kamer van de Staten, waar de charters bewaard werden. In 1564 verklaarden de Staten "dat men in de beneden- ofte voorkamer voortaen sal besoigneren op de reeckeninge van het gemeene landt ofte andersints, houdende de bovenkamer secreet ende tot bewaernisse van de charters, stukken ende munimenten, het gemeene landt aengaende, die aldaer in goede ordre ende geregeltheyt, elcks op zijn plaetse sullen blijven leggen, als het behoordt; ende en sal niemandt van de Staten acces daertoe, ofte - inne moghen hebben in dan ter presentie van twee daertoe te deputeren, die oock de bewaernisse van de sleutelen sullen hebben ende en sal de eene sonder d'andere geen openinge van deselsve kamer mogen doen ende sullen tot dien eynde beyde slooten worden gehouden altijdts gesloten". Om tegemoet te komen aan het bezwaar van Dordrecht, dat ook de ontvanger van de Staten een sleutel zou kunnen bezitten, werd 5 november 1564 besloten de tweeden sleutel aan de stad Delft te geven, die haar reserve-sleutel aan Haarlem zou afstaan. In de praktijd schijnen de landsadvocaat of ontvanger hun sleutel behouden te hebben; 5 juni 1566 verklaarden deze, dat "sij volgende veele ende diverschen resolutien de sleutelen van 's gemeene lands kamer niet en hebben, ofte immers en behooren te hebben", een verklaring waaruit een zekere tegenstelling van voorschrift en praktijk spreekt, en de resoluties van 12 en 13 mei 1568, waarbij de Staten de sleutels "van de kamers ter Praedicaren, daer de(r) Staten secreten, reeckeningen, privilegien, enden andere munimenten leggen" van de weduwe Coebel besloten op te eisen en het besluit van 5 november 1564 uit te voeren, wijzen nog duidelijker hierop.
Talrijk zijn de bepalingen, waaruit verder de zorg van de Staten voor hun depot en archieven na 1560 blijft spreken. In 1560 werd met het oog op het brandgevaar de deur, die tot de nieuwe Statenkamer toegang gaf, door een ijzeren deur vervangen; in 1564 besloten de Staten een nieuwen tweede toegang tot deze kamer te maken om "t'allen tijden, oock bij brandt ende peste ... toegangh te mogen hebben sonder het klooster te moeten passeeren"; tegelijkertijd werd ook "omme pericul van brandt" besloten "het portael van hout, wesende binnen de bovenkamers" af te breken en de toestand "van het verwulfsel "te laten onderzoeken. In 1571 kwamen de Staten op de bouw van een tweede ingang, waartoe klaarblijkelijk in 1564 niet was overgegaan, terug en werd de heer van Sprang gelast met het convent dienaangaande overleg te plegen.
Ook op de archiefstukken hielden de Staten hun aandacht gevestigd. Bij de dood van Adriaan van der Goes (1560) en Arent Coebel (1568) lieten zij de stukken, die bij de erfgenamen berustten, opvragen en na de gevangenname van Jacob van den Eynden (1568) drongen zij er met kracht bij de regering op aan hun in beslag genomen stukken terug te geven. Een groot aantal door het Hof geauthentiseerde afschriften, in het bijzonder van de oude Statenprivileges in Delft, werden in 1565 en 1566 voor haar archief gemaakt, terwijl ook het register van de aantekeningen van Aart van der Goes in deze tijd (± 1568) vervaardigd werd.
Op de charterkamer werden de afgehoorde rekeningen en inkomende charters - de laatste in de twee bestaande series - geregeld bijgeplaatst en de inventarissen dienovereenkomstig in 1562 met de nos. 201-203, in 1565 met de letters BBB-TTT en de nos. 204-208, in 1568 met de nos. 209-216 uitgebreid ( Zie Bijlage I in de inventaris van Meilink van 1929 1, blz. 525-574. ) . Na 1568 werd de toestand op de charterkamer minder gunstig; de afwezigheid van Jacob van den Eynden en na diens dood de ontstentenis van een landsadvocaat zullen hieraan vooral veel schuld gehad hebben.
Nadat de Staten op 13 december 1569 bij het afhoren van de rekening van de weduwe van Arent Coebel een resolutieboek gemist hadden, besloten zij op 15 december een onderzoek aan de hand van de inventaris van de "stucken, wesende in den comptoire van 't gemeene lant gemaeckt", te laten instellen; den 13den januari 1570 werden "die van Leyden" en Dirck Jorisz. de Bie met dat onderzoek en de opstelling van een inventaris der ontbrekende stukken belast. Het rapport, hetwelk De Bie en P. Buys (door Leiden daartoe aangewezen) op 17 april indienden "in wat state sij bevonden hebben op de Kamer van de Staten ten Praedicaren de stucken van het gemeene landt ende de inventarissen daervan zijnde" bracht de wenselijkheid aan het licht, "dat de voors. stucken bij anderen inventaris in beter ordre geleydt ende geinventariseert souden worden". De Bie en Buys werden hier opnieuw mee belast ( De inventaris Buys-De Bie (Inv.no. 10A) bevat de stukken vermeld in den inventaris Van der Goes, doch thans in alfabetische volgorde en met toevoeging van de nos. VVV-ZZZ. Vermoedelijk diende deze bij het rapport van 17 april 1570. Blijkens dorsale nummering moet kort daarop een inventaris gemaakt zijn, welke zich tegenover de vorige vooral hierdoor kenmerkte, dat de charters van de beide verzamelingen thans in één verzameling ondergebracht en tezamen (volgens de nos. 1-302) beschreven waren; ook in dezen inventaris waren echter de registers en rekeningen niet opgenomen. Wellicht was deze inventaris het resultaat van de opdracht van 17 april 1570. ) . Bij het begin van de opstand heeft de Statenvergadering, die in juli 1572 te Dordrecht samenkwam, haar zorg onmiddellijk ook over de archieven uitgebreid. Den 20sten juli besloot zij niet alleen een commissie naar het Hof te Gouda te zenden, waar de charters van de grafelijkheid berustten, maar tevens er bij Lumey op aan te dringen "dat de camer van die Reeckeninge, de Registercamer ende de Greffe binnen 't Hof in den Hage in 't geheel onbescadicht blijven moegen, mitsgaders de camer van de Staten van Hollandt, staende aen 't cloester van de Praedicaren in den Hage, opdat allen registers, memorialen, reeckeningen, stucken ende pampieren, daer den lande groetelijck aan gelegen is, in goeder wesen behouden ende wel bewaert blijven moegen".
De gevaren, die den Haag als open plaats in oorlogstijd voortdurend bedreigden, dwongen de Staten al spoedig, zoals reeds in 1556 voorzien was, in één der besloten steden naar een bewaarplaats voor haar archieven om te zien. Aanvankelijk schijnen de stukken in Dordrecht geborgen te zijn. In september 1575 waren alle stukken "van de Staten ende Financie" van hier naar Rotterdam vervoerd, waarschijnlijk slechts op de doorreis naar Delft. In deze stad waren de stukken althans enige jaren later en wel ten huize van Dirck Jorisz. de Bie, lid van de Rekenkamer, die de verzameling in 1570 geïnventariseerd had. Ook deze bewaarplaats kon slechts tijdelijk zijn en er moest naar een andere gelegenheid uitgezien worden. Weldra kwam het klooster van St. Aachten in aanmerking; den 21sten mei 1577 waren de Staten bereid de ijzeren deur en vensters van het gemenelands huis in Den Haag af te staan en de sacristij van dat klooster en tot een charterkamer in te richten.
Drie jaren later, den 25sten maart 1580, besloten de Staten:
- "dat de pampieren ende charters van 't gemeen lant, berustende onder de reeckenmeester J. de Bye, getransporteert sullen mogen worden uyt sijnen huyse bij denselven onder sijn bewaernis binnen seeckere camere respondeerende aan 't pant binnen 't convent van St. Aechten binnen der stadt Delf, wesende sonder schoorsteen......";
- "dat van de principale secrete des gemene lants binnen der stadt Delff drye verscheyden sleutelen gemaeckt sullen worden (waarvan de Edelen, Delft en Leiden, elk een zouden krijgen), ten eynde egheen toeganck totte selve secreten genomen werde dan mit kennisse van deselve..." ;
- "dat mede de voorn. gecommitteerde mit alle neersticheyt aenhouden ende vorderen sullen, dat bij deselve, soe uyt handen van den advocaat van den lande als andere, mogen worden gerecouvreert ende in de voorn. secrete gestelt, bewaert ende geconserveert alle charteren, stucken ende munimenten van 't gemeene landt, wesende van importantie..."
De inhoud van deze resoluties is niet volkomen duidelijk, maar het is toch waarschijnlijk, dat de Staten eerst bij deze gelegenheid de overbrenging van hun archieven naar de nieuwe charterkamer gelast hebben; hoewel de Staten de zorg voor "den pricipalen secrete" aan enige commissarissen uit hun midden hebben willen opdragen, schijnen zij aan De Bie - althans aanvankelijk - een zeker toezicht op de stukken te hebben gegeven.
Het transport van de stukken ten huize van De Bie had in 1585 nog niet plaats gehad, ten minste niet volledig, en de verantwoordelijkheid voor de secrete kamer schijnt De Bie in de praktijk tot 1586 behouden te hebben.
Den 18den februari 1585 committeerden de Staten namelijk "een van de Edelen, Dordrecht, Delft ende van den Noorderquartiere" om aangaande "den gemeene landts stucken, die tot Delft in seeckere kameren onder de bewaernisse van mr. Dirck Joris de Bye... gehouden werden" met dezen overleg te plegen, "ende aldaer te procederen tot visitatie ende inventarisatie van de principaelste stucken van importantie, die sijluyden aldear bevinden sullen, ende deselve te doen accomoderen binnen de secrete van het ghemene landt tot Delft".
Kort daarop, in april 1586, gelastten de Staten bovendien De Bie ( Resoluties Staten van Holland d.d. 9/10 april 1586 (blz. 170). Het voorgaande deel der resolutie luidt: "Alsoo de Staten van Hollandt noodigh bevonden hebben ordre te stellen dat bij haren advocaet of andere gecommitteerden t'allen tyden, als de gelegenheyt der saecken vereysschen sal, van wege 't gemene landt acces mach genomen worden tot de charteren, reeckeningen, registeren ende andere munimenten concernerende den lande van Hollandt, ende die gheduyrende den oorlogh onder de opsicht ende bewaernis van Dick Jorisz. de Bye, eerste reeckenmeester van de kamer van de Reeckeningen soo binnen sijnen huys als binnen seeckere kamer in den convente van St. Aechten tot Delff om last van de Staten voorn. zijn gehouden, hebben de Staten den voorn. De Bye belast de sleutel van de voors. kamer (sc. van het convent van St. Aechten) over te leveren in handen van haerluijder advocaat, sulcx bij den voorn. De Bye in de vergadering van de Staten voors. op huyden is gedaan, sulcx dat de Staten den voorn. De Bye van de verdere bewaernisse ende opsicht der voors. stucken ende pampieren hebben gehouden ontlast ende gedechargeert". ) de sleutel van de kamer in het convent van St. Aachten aan de landsadvocaat over te dragen. De Bie deed dit nog op denzelfde dag en werd van de zorg van de stukken ontheven, welke nu op den landsadvocaat kwam te liggen. Veel heeft Oldenbarnevelt zich aan de stukken waarschijnlijk niet gelegen laten liggen en van een regelmatige overbrenging van de stukken naar de charterkamer, die bij de instructie voor Buys van 23 maart 1581 en voor Oldenbarnevelt van 6 Maart 1586 was voorgeschreven ( Vgl. §15. "sal eens des jaers den Staten overleveren inventaris van alle boecken, stucken, charteren ende papieren, 't gemene landt toebehoorende ende onder hem berustende, ten eynde de Staten daeruyt tot haren believe mogen doen lichte al soodanige, die sij achten sullen, dat in des gemene landt archivis behooren nedergeleydt ende bewaert te werden." ) , is onder hem niets gekomen. Uit den tijd van Buys of Oldenbarnevelt dateert daarentegen het verlies van tal van stukken, die nog in 1570 in de inventaris van Buys en De Bie waren opgenomen. In 1587 werd nog eens tot een nieuwe "visitatie ende inventarisatie van des gemeene landts stucken tot Delft", als ook van door Buys overgeleverde stukken benevens van de charterverzameling in Gouda besloten, om naar bevinding hiervan te bepalen "tot wat plaetse des gemeene landt chartres sullen werden gehouden" ( Vgl. Resoluties van de Staten van Holland d.d. 15 juli en 6 en 14 augustus 1587. ) , maar aan dit besluit schijnt geen uitvoering gegeven te zijn. De collectie in de secrete kamer te Delft was feitelijk onbeheerd en geraakte langzamerhand in vergetelheid. Omstreeks 1614 zijn nog enige stukken, rakende de huishouding der Oranjes, in deze kamer geplaatst, maar daarna is het bestaan van de collectie vrijwel geheel uit het oog verloren. De Riemer wist uit de resoluties van de Staten dat een secrete kamer in Delft bestaan had, maar hij meende, dat deze stukken in zijn tijd reeds naar het Binnenhof in de charterkamer van de Staten overgebracht waren. Van Mieris nam zijn veronderstelling over.
Eerst in 1771 kreeg men opnieuw kennis van de kamer. In dat jaar stootte men namelijk bij een verbouwing in de toren van het Prinsenhof (het voormalige St.-Aachtenklooster) op een vertrek "geslooten met een ijzere deur en van buiten met twee ijzeren vengsters, hangende aan het kloostercasijn, waarin tal van charters; rekeningen en andere stukken geborgen waren ( Vgl. over deze geschiedenis der secrete kas: R.C. Bakhuizen van den Brink: Overzigt van het Ne- derlandsche Rijks-Archief, 's-Gravenhage 1854, blz. 51. De aldaar gegeven historische toelichting is niet geheel juist. ) . Het bleek weldra, dat men de oude archievenkamer van de Staten teruggevonden had. De beide secretarissen van Delft H. Vockestaert en H. van der Groes maakten den 24sten oktober en volgende dagen een behoorlijke inventaris van de gevonden stukken, ingedeeld in elf hoofdstukken en de stukken werden naar het stadhuis overgebracht met uitzondering van die rakende de administratie der Nassause goederen (Hoofdstuk X van den inventaris van 1771), die den 9den januari aan de Raad van de Nassause Domeinen werden afgestaan. Evenwel ook op het stadhuis raakte de verzameling opnieuw in vergetelheid, totdat de burgemeester Van Kretschmar professor Kluit op haar opmerkzaam maakte en hem een nieuwe inventaris, die vrijwel geheel bij die van 1771 aansloot, bevattende 169 nummers, overgaf ( Van deze inventaris, aan Kluit overgeleverd, zijn tal van afschriften, omdat zij bij de overnamen gewoonlijk als bijlage gebruikt is. Zie: Archief van de Staten van Holland en West-Friesland na 1572, Inv.no. 6406. ) . Ook Van Wijn had kort te voren, in 1802, door bemiddeling van de oud-raad en pensionaris van Delft, mr. van Wesele Scholten, door een afschrift van de inventaris van 1771 kennis van de verzameling gekregen ( Vgl. Archief van de Staten van Holland en West-Friesland na 1572, Inv.no. 6406. ) . Toch geraakte de verzameling niet tot algemene bekendheid en bleven de stukken in Delft liggen. In 1824 werd het Departement van Binnenlandse Zaken, afd. Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen bekend met de inventaris, welke aan Kluit was overgegeven en met de aanspraken die het Rijk op de stukken had ( Algemeen Rijksarchief, Tweede Afdeling, Archief van het Departement van Binnenlandsche Zaken, Afd. Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Inv.no. 4204; Verbaal van het verhandelde 14 april 1824 no. 37 A. ) . Op het verzoek om inlichtingen te geven en daarna om afstand te doen van de stukken, verklaarde de stad Delft zich bereid mede te werken ( Idem, Inv.no. 4214; Verbaal van het verhandelde van 8 september 1824 no. 32 A (bijlage). ) , en nog in november 1824 kon de overname van de nos. 20-45, 47-73, 75-115, 117-121, 139-169 van de inventaris van Kluit door de archivaris van het Rijk geschieden ( Van Wijn was tot de overname gemachtigd bij ministeriële beschikking van 8 september 1824 no. 32a. De overname geschiedde 20 november 1824 (zie: Algemeen Rijksarchief (A.R.A.), Archief van het Algemeen Rijksarchief (A.R.A.), 1800-1940, inv.no. 5 (Ingekomen en uitgaande brieven, 182 -1824), no. 111bis). In de correspondentie: Algemeen Rijksarchief 1826 (A.R.A, Archief van het A.R.A., 1800-1940, inv.no. 6 (Ingekomen en uitgaande brieven, 1825-1827.) is in de maand september een kopie van de inventaris Kluit ingevoegd, waarin vóórin geschreven is: Deze lijst op het Rijksarchief ontvangen in 1831. De stukken zelve doch zonder lijst, reeds in 1826 ontvangen (de 23 september), terwijl met potlood daaraan toegevoegd is: de lijst afkomstig uit het sterfhuis van den heer Rijksarchivaris Van Wijn 1831. De aantekening en invoeging is klaarblijkelijk abusievelijk geschied. ) ; de nos. 136-138 waren reeds aan de Nassause Domeinraad afgestaan, de nos. 1-19, 46, 74, 116, 122-125 waren niet teruggevonden. De stukken, allen charters, werden op het Rijksarchief in de algemene charterverzameling "Grafelijke charters" ( Vgl. Jaarverslag Algemeen Rijksarchief 1915, blz. 13. Later werden van deze stukken een aantal naar het archief der Admiraliteit, Raad van State e.a. overgebracht. ) gebracht, met uitzondering van de talrijke charters over de beden, die als afzonderlijke collectie bij elkaar werden gehouden. Intussen waren in Delft een aantal van de verloren geachte charters (nos. 1-19 der inventaris Kluit) teruggevonden en in juli 1827 door den secretaris L.J. van der Colff namens het gemeentebestuur aan Van Wijn aangeboden ( A.R.A., Archief van het A.R.A., 1800-1940, Inv.no. 6 (Ingekomen en uitgaande brieven, 1825-1827), d.d. 16 juli 1827. ) . Ongesteldheid verhinderde Van Wijn deze charters onmiddellijk over te nemen, en sedert dien werd de overdracht jaren lang verzuimd. Eerst in 1852 kwam deze overname opnieuw ter sprake en kon zij in oktober door de archivaris van het Rijk J.C. de Jonge geschieden ( Vgl. in A.R.A., Archief van het A.R.A., Inv.no. 13 (Uitgaande brieven 1843 - 6 juni 1853) de lijst der overgenomen stukken (na de uitgegane brief van 8 oktober 1852). De overname werd geacht te geschieden krachtens de overeenkomst van 1824 en de autorisatie bij ministeriële missive van 8 september 1824, Algemene Zaken no. 32. ) . Deze charters werden in een keurverzameling "Bruine Kastje" ingevoegd met uitzondering van die rakende de onderhandelingen met de Oosterse steden en Noordse rijken en de stapelgeschillen met Brugge van 1500-1502 welke tot een afzonderlijke chartercollectie "Oosterse steden" verenigd werden ( Vgl. Jaarverslag Algemeen Rijksarchief 1915, blz. 13; de aldaar vermelde charters rakende de beden waren echter reeds in 1824 overgenomen. ) . Nog ontbraken verschillende stukken, die in de inventaris Kluit vermeld waren; zo no. 46 "octrooi van de vrijdommen van tolle voor die van Brussel (22 december 1564)"; no. 74, "Instructie voor de Gedeputeerde naar de Oostersche steden" (z.d.); no. 116, verscheiden executiën tot betalingen van imposten en andere lasten; no. 125, lias met ordonnantiën tot betaling van de vacatiën der Gedeputeerden; no. 131, een groote quantiteit afgeloste losrenten; 132, verscheiden dagceelen, quohieren, rekeningen, verpagtcedullen ende verdere papieren omtrent den opheve van de differente imposten (16 pakketten). Zo ook de nos. 126-130, 133-135 bevattende tal van rekeningen, kohieren van den 10den en 100sten penning.
Een groot deel van deze laatste rekeningen en kohieren, en misschien ook een deel van de genoemde nos. 116, 125 en 132 werd nog in 1859 verworven. De secretaris van Delft P.J. van der Colff maakte in augustus 1859 Bakhuizen van den Brink opmerkzaam op een groot aantal rekeningen en kohieren te Delft, die naar beider oordeel een deel der in 1824 vermiste stukken waren en wel de nos. 125-135 van de inventaris Kluit ( A.R.A., Archief van het A.R.A., 1800-1940, Inv.no. 23 : Uitgaande brieven no. 113; Inv.no. 22 : Ingekomen brieven no. 145. ) . Dat deze stukken ook aan het Rijksarchief behoorden te worden overgedragen, vloeide uit de overeenkomst van 1824 voort, en de overdracht der "negen en vijftig pakketten, registers en charters" aan het Rijk geschiedde 7 september 1859 ( A.R.A., Archief van het A.R.A., 1800-1940, Inv.no. 23 : Uitgaande brieven no. 129. Een enkele achtergebleven bundel is nog in 1927 overgedragen. ) . Op het Algemeen Rijksarchief zijn deze rekeningen en kohieren in 1874 tezamen met een groot aantal rekeningen, uit andere archieven herkomstig, in een zelfstandige verzameling "Rekeningen van Holland" ondergebracht en door J.H. Hingman in één inventaris (de zogenaamde collectie Diverse Rekeningen van Holland) beschreven ( Vgl. Jaarverslag 1874 (Verslagen omtrent Rijks Oude Archieven 1865-1877, blz. 101): "Het Rijksar- chief bezit behalve de rekeningen der algemeene rentmeesters ook nog een aantal tot bijzonder ad- ministratiën behoorende, zoo als van beden, confiscatiën, omslagen, oorlogslasten en dergelijken. Deze laatsten waren niet in behoorlijke orde gebracht; daaraan is thans voldaan en een goede inventaris wijst daarin gemakkelijk den weg". ) .B. De archieven van de landsadvocaten.
Het lot van de archieven van de landsadvocaten is van dat der Statenarchieven gescheiden gebleven. Wij wezen er op, hoe de landsadvocaten lange tijd hun dossiers en aantekeningen en hieronder zelfs hun aantekeningen van de Staten-besluiten als particuliere papieren beschouwd hebben en hoe ook de Staten waarschijnlijk vóór 1555 geen aanspraken hierop gemaakt hebben. Een eerste poging werd in het genoemde jaar gedaan, maar het is bekend, dat deze poging om de landsadvocaatstukken berustende onder de erfgenamen van Frans Coebel en Albrecht van Loo, terug te verkrijgen, geen succes heeft gehad.
Eerst in 1560 waren de Staten gelukkiger. Na de dood van Adriaan van der Goes verzochten de heer van Sprang en Arent Coebel namens de Staten aan de erfgenamen "alle de stucken, boecken, registers ende papieren" van de overleden advocaat, de "gemeene lants saecken betreffende", aan de Staten te willen afstaan. Deze waren daartoe bereid, zodat tal van dossiers rakende de prosessen en onderhandelingen met de regering door de Staten overgenomen werden; zelfs enige dossiers, door Aert van der Goes aangelegd en door zijn zoon behouden, bevonden zich onder deze stukken. De gehele verzameling, waaronder ook stukken van actuele betekenis waren, werd aan de nieuwen landsadvocaat Jacob van den Eynden in bewaring gegeven en door deze te zijnen huize bewaard. Van den Eynden breidde de verzameling met dossiers en bundels, welke door hem of door de tweeden landsadvocaat Arent Coebel gevormd werden, uit en het geheel vormde omtreeks 1568 een vrij grote collectie.
In dat jaar (5 maart) volgde te Brussel de gevangenneming van Jacob van den Eynden en daarmede een lange lijdensgeschiedenis van de landsadvocaatsarchieven en registers, welke mede ten huize van de landsadvocaat hadden berust.
Onmiddellijk na de gevangenname van Van den Eynden waren namelijk de registers en andere stukken in zijn woning in beslag genomen en naar Brussel opgezonden. De Staten dreigden daarmede enige belangrijke registers te verliezen en zij droegen daarom den 21sten mei 1568 aan Delft en Leiden op "de restitutie van de registers, papieren ende andere stucken, die berustende waren onder mr. Jacob van den Eynden", ten Hove te verzoeken en tegelijkertijd het rekest van Isabeau van Nieuwlande, de echtgenote van de gevangen landsadvocaat, tot vrijlating van haar man te ondersteunen. Delft en Leiden maakten bezwaar tegen deze opdracht, waarop de Staten enige dagen later onder protest van Dordrecht besloten deze actie zelf te ondernemen.
Na enige besprekingen op 7 juni vóór de raadsheer Juan de Vargas begonnen, verkregen de afgevaardigden van de Staten 19 juni van Louis Del Rio verlof van enkele stukken, mits bij behoorlijk gespecificeerd verzoek, kopie te nemen; de registers zouden vooralsnog voor 's konings dienst gebruikt moeten worden. De pogingen om Van den Eynden uit zijn hechtenis te bevrijden mislukten daarentegen geheel ( Zie: P.A. Meilink, De verdediging van mr. Jacob van den Eynden voor den Raad van Beroerten, in: Bijdragen en Mededelingen Historisch Genootschap, XLVe jrg. (1924), blz. 184-205. ) . De behoefte aan de registers en stukken drong de Staten in september 1569, toen Van den Eynden reeds overleden was, opnieuw pogingen te doen om hun stukken terug te verkrijgen ( Zie hiervoor Inv.no. 2373. ) . Den 6den september besloten zij aan den Raad van Zijne Excellentie het verzoek te richten "omme te hebben restitutie van de voors. ende diergelijcke stucken, die 't gemeene landt grootelijcks van nooden heeft"; "ende alsoo de Staten selve niet weten wat stucken aldaer mogen vervoert worden (zoo zouden hun afgevaardigden) versoecken commissarissen ende in haer bijwesen, sooverre als 't doenlijck is, doen maken inventaris van alle de voors. stucken, om daeruyt te versoeken alsulcke papieren, als de Staten meest van nooden hebben sullen". Na de verschillende rekesten, die de gecommitteerden uit de Staten daarop in Brussel tot de regering richtten, werd hun eindelijk inzage gegeven in de stukken en toegestaan de processtukken van de andere stukken te scheiden. Dit bleek "overmits de menighte ende confusie van dien" ondoenlijk "ten ware dat deselve stucken al doorlesen ende geredigeert wierden elck onder sijn materie bij inventaris"; de gecommitteerden verzochten daarom òf alles te mogen meenemen "alsoo confuus als sij lagen", òf de stukken laten nazien en inventariseren. Het laatste werd toegestaan, en een zekere Joan Fernandus de Samora werd met de beschrijving belast, terwijl de gecommitteerden alle stukken lazen, scheidden en ordenden. Reeds wilden gecommitteerden op een toezegging van de secretaris Paets de stukken lichten, toen Vargas 16 oktober 1569 plotseling tussen beide kwam. De inventaris stond hem niet aan, "overmits hij sprack al te generael, sonder te verklaeren den inhoudt van elck van de stucken" en hij gelastte, dat geen stukken afgegeven zouden mogen worden, voordat een nieuwe inventaris gemaakt was, met wier samenstelling de raadsheeren Del Rio en Jacob Hessels belast werden. Het was duidelijk, dat dit werk geruime tijd zou kosten en de gecommitteerden reisden daarop onverrichter zake naar Den Haag terug. Van een inventarisatie door Del Rio en Hessels is waarschijnlijk niets gekomen.
Eerst na beëindiging van het proces van Van den Eynden (1571) schijnen de Staten opnieuw pogingen tot herwinning harer stukken in het werk gesteld te hebben.
Het proces was namelijk na den dood van Van den Eynden (12 maart 1569) door zijn weduwe voortgezet en gewonnen; bij de uitspraak van de hertog van Alva van 11 juli 1571 waren aan Isabeau van Nieuwlande de gesequestreerde goederen weder toegekend. Zo ook haar mans papieren. Reeds eerder (7 september 1568) hadden de Staten aan Isabeau van Nieuwlande op haar rekest tot uitkering van achterstallig salaris van haar echtgenoot te kennen gegeven, dat zij vóóraf "den Staten overleveren sal alsulcke papieren ende stucken, als sij noch soude onder haer hebben den Staeten aengaende, of ten minste declaratie ende specificatie van dien bij inventaris", doch zulks zonder succes; nu in 1571 (28 augustus) stelden zij naar aanleiding van een hernieuwd rekest van de weduwe Van den Eynden uitdrukkelijk de eis, dat zij vooraf "hare handen te ijdelen (had) van alsulcke stucken, registeren ende papieren, als sij soude mogen onder haer hebben". Den 15den september bewilligden zij een gedeeltelijke betaling, maar herhaalden zij overigens haar eis.
Slechts "drie registers, den Staten competerende ende noch een pleytsack met verscheyde pampieren van kleyne importantie" werden kort daarop overgeleverd ( Resoluties van de Staten van Holland d.d. 7 december 1571. ) . De Staten, die op 2 oktober 1571 in Brussel vernomen hadden "dat alle de stucken ende papieren die met mr. Jacob van den Eynden, zal. gedachtenisse, overgebracht hadden geweest uyt Hollandt (aan) zine kinderen ende erfgenamen gerestitueert (waren)" bij inventaris door Van den Eynden's zoon zelf getekend, berustende bij de "Raedt van Troubles" ( Idem. ) , konden hiermede geen genoegen nemen en droegen 7 december aan Delft op met de weduwe en haar zoon deze aangelegenheid te bespreken. Wat deze besprekingen opgeleverd hebben is niet bekend. De resoluties van de Staten breken plotseling af en laten een vrij groot hiaat. Het is echter zeker, dat een overlevering van de stukken niet gevolgd is ( Gemeentearchief Haarlem, Oud-Archief van Haarlem, Inv.no. 1044. In het register van de resoluties van de vroedschappen der stad Haarlem, 1573-1577, fol. 281 ro.-vo. staat hierover vermeld: "1572, Januari 21, is mede verhaeld geweest hoe dat de weduwe van mr. Jacob van Eynde deur haar zoen dede zeggen, dat zij alle stucken beroerende 't gemeen lant, zoe bij den Staten begeert was, overgegeven hadde ...". ) . Vermoedelijk zijn de stukken bij het vervoer uit Brussel of spoedig daarna uit de woning van de erfgenamen ontvreemd of op andere wijze verloren gegaan. Immers, van onverwachte zijde werd enige jaren later een groot deel van de aan Van den Eynden ontnomen stukken door de Staten verkregen. Enkele soldaten boden namelijk aan Buys een vrij groot aantal "pampieren, geschriften, munimenten, titulen ende andere stucken (afkomstig uit) de coffers van z. mr. Jacob van den Eynden" te koop aan. Buys nam de collectie aan en liet haar in een afzonderlijke inventaris (volgens de letterseriën A-TTT) beschrijven, nadat hij enkele charters uit de charterkamer, die Van den Eynden klaarblijkelijk in zijn woning had gebruikt, weder in de grote charterverzameling overgebracht had ( Zie bijlage II in de inventaris van Meilink van 1929 1, blz. 575-579. ) . Het aldus terugverkregen landsadvocaatsarchief bleef ten huize van Buys en werd na zijn dood lange tijd bij zijn erfgenamen bewaard. Na herhaald aandringen van de Staten werden zij echter in 1603 met vele andere stukken, die Buys bij zich gehouden had, aan Oldenbarnevelt overgeleverd. De aantekeningen op de rugzijde der stukken laten geen twijfel, of de collectie heeft tot de door Joan Fernandus de Samora beschreven verzameling behoord.
Ook Oldenbarnevelt heeft de stukken ten zijnen huize gehouden. Na zijn gevangenneming werden zij mede in beslag genomen en twaalf jaren later door mr. Anthonis van der Wolff in zijn inventaris van de Oldenbarnevelt-papieren beschreven.
Zij zijn daarna op de charterkamer van de Staten gekomen, waar de Oldenbarnevelt-stukken aanvankelijk het enige oudarchief vormden en zijn in 1793 in de inventaris van den "commis ten comptoire van den raadpensionaris" mr. J.S. Cassa voornamelijk onder de afdelingen: loketkast A, B, AA en BB beschreven. Enkele merkwaardige stukken waren in 1768 in een afzonderlijk kastje, het zogenaamde Bruine Kastje, geplaatst, dat nog in 1793 op de charterkamer aanwezig was en door Cassa in zijn inventaris beschreven werd, maar in 1799 op last van de Provisionele representanten van het Volk van Holland naar de Nationale Bibliotheek (thans Koninklijke Bibliotheek) overgebracht werd ( Vgl. Bakhuizen van den Brink: Overzigt van het Nederlandsche Rijks-Archief, 's-Gravenhage 1854, blz. 53. ) . In 1806 zijn de stukken waarschijnlijk met het gehele oude Statenarchief in de charterkamer door Van Wijn overgenomen en in de door hem gevormde archievenverzameling van het Rijk opgenomen.
In maart 1959 ging de Gemeentearchivaris van Delft, hiertoe gemachtigd door Burgemeester en Wethouders van Delft, ertoe over om de Inventarisnummers 13-16, 18, 26, 26A, 27, 29, 31, 33, 39, 70, 76 en 122 aan de Algemeen Rijksarchivaris mr. H. Hardenberg ten gunste van het Rijksarchief in Zuid-Holland over te dragen. Deze archivalia had Meilink destijds reeds in zijn inventaris opgenomen, daar het duidelijk was dat het hier charters betrof, die in de periode dat de Staten van Holland geen eigen archiefbewaarplaats hadden bij het archief van Delft waren geborgen. Toen ze naderhand wel de beschikking over een eigen bewaarplaats hadden, was verzuimd deze staatsdocumenten terug te geven. Inmiddels toonde J.G. Smit aan, dat dit in elk geval ten aanzien van een aantal Inventarisnummers ten onrechte gebeurde en men dientengevolge ook vraagtekens bij de overige charters kan plaatsen ( Zie voor het proces-verbaal van overdracht van 16 maart 1959: ARA, Archief van de Centrale Directie, inv.no. 100, genummerd B 116. Zie voor de correspondentie van mr.B. van't Hoff, Rijksarchivaris in Zuid-Holland, met de Algemeen Rijksarchivaris, mr. H. Hardenberg: Idem, Inv.no. 98, genummerd B. 449, waarvan afschrift in: RAZH, Archief van het archief, E-correspondentie 1958-1959, E 268. Van deze stukken tevens kopieën in het dossier over het Archief van de Staten van Holland vóór 1572. Zie ook: Verslagen omtrent 's-Rijks Oude Archieven 1959. Tweede serie, XXXII, 's-Gravenhage 1960, blz. 42. J.G. Smit, "Dese IIII brieven leggen onder der stede van Delff", in: NAB, 96 (1992), blz. 254. ) . In maart 1981 gebeurde het tegenovergestelde, toen het Rijksarchief in Zuid-Holland aan de Gemeentelijke Archiefdienst Delft het originele charter van 14 maart 1477, bevattende het Groot-Privilege van Maria van Bourgondië uit Inventarisnummer 16, en een origineel charter van 10 maart 1470, bevattende een verklaring van Karel van Bourgondië inzake de begeving van kleine ambten, uit Inventarisnummer 22 teruggaf ( Zie voor de akte van overdracht van 9 maart 1981: RAZH, Archief van het archief, E-correspondentie nr. 262 en voor de hierover door drs. A.J.H. Rozemond, Gemeentearchivaris van Delft, met dr. H.M. Brokken, Rijksarchivaris in Zuid-Holland, in 1980 gevoerde correspondentie en het bij prof.dr. A.G. Jongkees ingewonnen advies: Idem, E-correspondentie nr. 388. Van deze stukken tevens kopieën in het dossier over het Archief van de Staten van Holland vóór 1572. Zie ook: Lijst van aanwinsten en overdrachten van het RAZH over 1981, overdracht nr. 2. ) .De verwerving van het archief
De rechtstitel is (nog) onbekend.
Inhoud en structuur van het archief
Inhoud
Aanwijzingen voor de gebruiker
Resoluties en indices
Wat de inventaris zelf betreft, kan het volgende worden opgemerkt. De rubriek Algemeen van dit archief is opmerkelijk klein. Dr. K. Heeringa toonde in zijn recensie aan, dat de rubriek b: resoluties (voorheen a.) in feite nog kleiner had moeten zijn, omdat Meilink hierin om verschillende redenen Inventarisnummers heeft opgenomen, die in werkelijkheid nooit tot het Statenarchief behoord hebben ( Zie voor de recensie van Heeringa: Nederlandsch Archievenblad, 37 (1929-1930), blz. 162-172 met name blz. 169-170. ) . In de tweede druk werd deze rubriek anderzijds volledigheidshalve nog met de vermelding van enkele elders in het Rijksarchief in Zuid-Holland berustende resoluties uitgebreid. Deze zijn echter onder een zogenaamd blanco nummer opgenomen. Met uitzondering van de hiervoor genoemde rubriek van de resoluties heeft dit geen invloed op de indeling van de inventaris gehad. Zoals ook in de aan Inventarisnummer 1 voorafgaande N.B. wordt vermeld, zijn de resoluties van de Staten later in druk verschenen. Deze zijn door Johan Samuel Cassa met behulp van indices nader toegankelijk gemaakt. Elke index begint met een zogenaamde "tafel van respecten", een lijst waarin de in de index gebruikte trefwoorden in alfabetische volgorde zijn opgesomd. Meilink merkte in zijn artikel over Cassa op, dat deze zich bij de keuze daarvan wel teveel aan het voorbeeld van de latere, maar in de praktijk eerder gemaakte indices had gehouden ( P.A. Meilink, Johan Samuel Cassa, in: Jaarboek Die Haghe 1933, blz. 36-53 met name blz. 43-47. ) . Op de studiezaal van het Algemeen Rijksarchief zijn de indices op de gedrukte resoluties van de Staten van Holland evenals het archief van de Staten van Holland vóór 1572 op microfilm raadpleegbaar. De onderzoeker heeft soms wel enige inventiviteit nodig om het door hem/haar gezochte onderwerp op te sporen. Onder deze trefwoorden vindt men in chronologische volgorde de over dat onderwerp genomen resolutie(s). Daarachter staat het paginanummer vermeld, waar deze resolutie(s) is/zijn te vinden. Er wordt overigens naar twee verschillende pagina's verwezen, daar de gedrukte resoluties en de indices in de jaren 1727-1729 werden herdrukt. Dit onderscheid is boven de kolommen aangegeven met de aanduidingen Oude Reeks (O.R.) en Nieuwe Reeks (N.R.). Men doet er daarom verstandig aan bij verwijzingen de datum van de resolutie te noemen. Het komt ook wel voor dat enkel een vergaderperiode is vermeld. In de marge van de gedrukte resoluties zijn korte samenvattingen opgenomen. Dit is in de handgeschreven resoluties uit deze tijd in veel mindere mate gedaan. Overigens beginnen de gedrukte resolutieboeken vroeger dan de nu nog bewaard gebleven registers. Tijdens een onderzoek naar ongedrukte resoluties merkte Japikse in 1907 op, dat de betrouwbaarheid met name van de oudste delen te wensen overliet. Vergelijk van Inventarisnummer 1 met het zesde deel van de gedrukte resoluties toont bovendien aan, dat de gedrukte resoluties destijds naar een afschrift en niet naar het origineel zijn gedrukt. Hierdoor zijn er volgens hem de nodige fouten in de gedrukte resoluties geslopen, die ook bij de tweede druk niet zijn verbeterd ( N. Japikse, Verslag van een onderzoek naar ongedrukte Resolutiën der Staten van Holland na 1572, in: Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, dl. XXVIII (1907), blz. LXXVIII-CIII met name LXXIX-LXXX. ) . In het artikel over voornoemd onderzoek wees Japikse op de aanwezigheid van enige registers van de stadspensionarissen van Dordrecht, Leiden en Amsterdam, die een aanvulling konden vormen op het register van de landsadvocaat. De oudste registers van Floris Oem van Wijngaerden en van Andries Jacobsz. van Naarden bevinden zich in Dordrecht en Amsterdam. Deze lopen van 1513-1518 en van 1523-1538. Daarmee vangen zij op een vroeger tijdstip aan dan het register van de landsadvocaat ( Japikse, a.a., blz. XCIX-C. Nadien werden de meeste van de aldaar genoemde archivalia genventariseerd. Zie voor Dordrecht: Archief van de gemeente Dordrecht. I. De grafelijke tijd, 1220-1572, Inv.nos. 600-603, voor Leiden: Archief der secretarie van de stad Leiden, 1253-1575, Inv.no. 1218. Zie voor de registers van Andries Jacobsz. van Naarden en van Adriaen Sandelijn: GA Amsterdam, Archief van de gedeputeerden ter dagvaart; met stukken betreffende de dagvaarten, behorende tot het archief der burgemeesters, Inv.nos. 30, 32-36. Het eerste gedeelte van het register van Andries Jacobsz. van Naarden is in afschrift te vinden in: RAZH, Handschriftenverzameling RAZH, Inv.no. 62 . Het resolutieregister van Adriaen van der Goes bevindt zich thans in: RAZH, Archief van de Staten van Holland vóór 1572, Inv.no. 2369. De Inv.nos. 322 en 323 uit Archief van de Staten van Holland, 1572-1795, zijn thans in deze inventaris te vinden onder de Inv.nos. 1 en 2 resp. 2370 en 2371. ) . Hij noemde in dat verband ook de registers van Adriaen Van der Goes. Dit is samen het register van zijn voorganger Aert van der Goes in het archief van de landsadvocaten in deze inventaris te vinden. Gelukkig zijn deze registers reeds in 1750 gepubliceerd, daar de resoluties van 10 augustus 1554 tot en met 16 december 1560 nu ontbreken ( Inv. nos. 2368, 2369. Zie voor de gedrukte dagvaartresoluties Register gehouden bij Meester Aert vander Goes, Advocat van 's Lands van Hollandt, Van alle die Dachvaerden bij deselve Staten gehouden, mitsgaders die Resolutien, Propositien, ende andere Gebesogneerde in de voirsz. Dachvaerden gedaen, 31 January 1524-28 Decembris 1543, 1 dl., (z.pl. 1750). Register gehouden bij Meester Adriaen vander Goes, Advocaet van 's Lands van Hollandt, Van alle die Dachvaerden bij deselve Staten gehouden, mitsgaders die Resolutien, Propositien, ende andere Gebesogneerde in de voirsz. Dachvaerden gedaen, 15 Februarii 1544- 16 December 1560, 5 dln. (z.pl. 1750). ) . Naast de de door Japikse gesignaleerde stukken bleken er in de archieven van de steden Leiden en Haarlem nog in de resolutieboeken ontbrekende verslagen van dagvaarten uit 1572 te zijn ( GA Leiden, Archief der secretarie van de stad Leiden, 1253-1575, Inv.no. 1224. GA Haarlem, Oud-archief der stad Haarlem. 1e afd.: tot 1581, Inv.nos. 911-912. ) . Verder verzorgden L.M. Rollin Couquerque en A. Meerkamp van Embden een uitgave van alle Goudse vroedschapresoluties betreffende de dagvaarten van de Staten van Holland en de Staten-Generaal over de periode 1501-1572 ( (L.M. Rollin Couquerque en) A. Meerkamp van Embden, Goudsche vroedschapresolutiën betreffende dagvaarten der Staten van Holland en der Staten-Generaal, 1501-1524; 1525-1560 en 1562-1572, in: Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, XXXVII-XXXIX (1916-1918), blz. 61-181; 98-357 en 306-407. ) .Privileges
In hoofdstuk II, rubriek c (privileges) en III werden eveneens onder blanco nos. elders berustende archivalia opgenomen. Het was gebruikelijk dat de landsheer in ruil voor het inwilligen van beden privileges verleende. Dit gebeurde normaal gesproken op dezelfde dag. Zodoende leek het juister om de thans elders berustende privileges onder blanco nos. op te nemen. Het gaat hier om stukken, die zeker of met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid tot het archief van de Staten moeten worden gerekend. In de N.B. staat vermeld in welke archiefbewaarplaats en onder welk Inv.no. deze archivalia berusten (Zie bijv. blz. 7 en 8).
De inhoud van de inventaris vormt een redelijke afspiegeling van de taken, zoals Kokken en Koopmans die mede op basis van de in dit archief bewaard gebleven archivalia in hun dissertaties voor de tijdvakken 1477-1494 en 1544-1572 beschreven. Voor de eerste periode analyseerde Kokken uitgebreid de onderwerpen, die tijdens de dagvaarten besproken werden. Hij kwam daarbij tot een zestal, te weten: financiën, landsverdediging, buitenlandse zaken, justitie, handel en binnenlandse zaken. Hierin kwam tijdens de tweede periode geen wezenlijke verandering. Koopmans noemde voor de periode 1544-1572 in volgorde van belangrijkheid: fiscale werkzaamheden, de beveiliging van de haringvisserij en de bescherming van de privileges. Bemoeienissen met buitenlandse politiek en defensie hielden toen altijd verband met de economische belangen van Holland ( H. Kokken, Steden en Staten, Den Haag 991, blz. 1138-143, nader uitgewerkt op blz. 216-276. J.W. Koopmans, De Staten van Holland en de Opstand, 's-Gravenhage 1990, blz. 65-86. ) . Het grootste deel van het Staten-archief bestaat uit de rubriek "financieel beheer". Daarvan vormen de registers van de 10e penning van de jaren 1543, 1544, 1553, 1556, 1561 en 1561 een groot onderdeel ( J.A.M.Y. Bos-Rops, De kohieren van de gewestelijke belastingen in Holland, 1543-1579, noot 16 geeft een overzicht van de Inv.nos. die betrekking hebben op de akkoorden over deze belastingheffingen. (Nog te publiceren artikel). ) . Sinds 1960 werden onderdelen dan wel gehele registers van de 10e penning van diverse plaatsen en verschillende jaren gepubliceerd; met name in het tijdschrift Ons Voorgeslacht. Alle tot december 1991 publikaties op dit gebied zijn in N.B.'s bij de desbetreffende Inventarisnummers opgenomen. J.A.M.Y. Bos-Rops wees er in haar artikel over de kohieren van de gewestelijke belastingen op, dat de kohieren zelf de verdeling en niet de opbrengst van de belasting over de belastingbetalers bevatten. Daarvoor moet men de rekeningen raadplegen, waarmee iedere serie kohieren van de 10e penning wordt afgesloten. Verder besprak zij de onderzoeksmogelijkheden, die dit materiaal naast het gebruikelijke onderzoek naar belastingen verder biedt ( Ibidem, hoofdstuk 4. ) . Meilink heeft er bij de inventarisatie bewust voor gekozen om de kohieren in een alfabetische volgorde op te voeren in plaats van dat hij hiervoor de indeling naar kwartieren volgde. Met behulp van de rekeningen van de ontvanger-generaal en van de ontvangers-particulier en collecteurs uit het Tweede gedeelte van het Statenarchief is het mogelijk de kwartierindeling te reconstrueren. Aanvankelijk waren dit de kwartieren van Dordrecht en Zuid-Holland, Haarlem en Kennemerland, Delft en Delfland, Leiden en Rijnland, Amsterdam en Amstelland c.a., Gouda c.a. en West-Friesland. Mettertijd werden dit de kwartieren van Zuid-Holland, Kennemerland, Delfland, Den Haag en Haagambacht, Rijnland, Amstelland (en Waterland, Gooiland), Gouda c.a. West-Friesland, Gorinchem c.a., Schieland en het land van Arkel. De rekeningen vermelden namelijk per kwartier de bijdragen uit de verschillende plaatsen, dorpen en gehuchten. In het Tweede gedeelte van het Statenarchief bevinden zich verder de nodige rekeningen. Bij de imposten op wijn en bier respectievelijk op turf is er naast een serie rekeningen van opbrengsten uit het platteland ook een reeks rekeningen, die per plaats zijn opgesteld.
Naast de grotendeels financiële archivalia zijn van alle overige hierboven genoemde onderwerpen wel specimen te vinden. In het archief van de Staten zelf (Eerste gedeelte) met name in de hoofdrubrieken I en II en in het archief van de landsadvocaten in de subrubrieken A-G en I-L van hoofdrubriek III.
Verantwoording van de bewerking
Woord vooraf
In 1929 verscheen als eerste deel de Inventaris van de Staten van Holland vóór 1572 van P.A. Meilink van de Archieven van de Staten van Holland en de hen opgevolgde gewestelijke besturen. In het kader van het in 1974 begonnen project van de inventarisatie van de archieven van de Staten van Holland en West-Friesland werd besloten deze inventaris opnieuw uit te brengen. Allereerst omdat deze al enige tijd uitverkocht is. Vervolgens omdat sinds 1929 een groot aantal aanvullingen aan dit archief zijn toegevoegd.
De tweede druk wijkt op verschillende punten van de eerste af. Het minst ingrijpende was dat de inventaris in de nieuwe spelling is omgezet. Daar de inhoud van de inleiding nog steeds zeer betrouwbare informatie over het functioneren en de organisatie van de Staten van Holland geeft, werd er vanaf gezien om deze op grond van recent te herschrijven. In plaats daarvan is volstaan met het opnemen van een aanvullende lijst van literatuur en bronnenuitgaven. Het notenapparaat werd - waar nodig - aangepast. Bovendien werden er een aantal nieuwe noten aan toegevoegd. Daar er in 1959 en 1981 aanvullingen op en vervreemdingen uit dit archief plaats vonden, werd het hoofdstuk over de geschiedenis van het archief uitgebreid (blz. XXXVI). Conform de nieuwe richtlijnen werd ook een hoofdstuk "Aanwijzingen voor de gebruiker" geschreven.
Verder werd besloten in deze druk niet langer de regesten en bijlagen op te nemen. De kentering in het denken binnen de archiefwereld over het nut van regestenlijsten was hiervoor de belangrijkste reden. In 1973 verwoordde de toenmalige rijksarchivaris in Utrecht dr. C. Dekker de hieraan verbonden bezwaren ( C. Dekker, Het regest, in: Nederlands Archievenblad, 77 (1973), blz. 360-373. ) . De achter de inventaris opgenomen omvangrijke bijlagen zijn in de praktijk slechts voor een beperkte groep onderzoekers van belang. Daarom leek het voldoende om naast de nieuwe inventaris op de studiezaal van het Algemeen Rijksarchief een deel te plaatsen, waarin de bijlagen en de regesten nog voor handen zijn. Dientengevolge werd de index op persoons - en plaatsnamen van de tweede druk aangepast. Enerzijds vervielen de verwijzingen naar de regestenlijst, anderzijds werd de index uitgebreid met verwijzingen naar later toegevoegde beschrijvingen. Bovendien zijn in deze druk ook de persoons - en plaatsnamen uit de inleiding, inclusief het notenapparaat, in de index meegenomen (zie hiervoor verder de kopnoot boven de index op blz. 167). Verantwoording van de inventarisatie
Het is bekend, dat in het Rijksarchief het archief van de Staten van Holland, met uitzondering van de Loketkas, die opnieuw - hoewel naar de reeds door Cassa gemaakte indeling van de verschillende respecten - beschreven werd, lange tijd niet nader geordend is, en dat de stukken, die oorspronkelijk van dit archief deel hadden uitgemaakt, niet in het oude verband hersteld zijn. Integendeel, bij de vorming van bijzondere collecties, o.a. de Admiraliteitsarchieven, Financiën van Holland, Geestelijke Goederen, Kaartencollecties, enz., werden delen van het Statenarchief uit hun verband genomen en in deze collecties ondergebracht. Het in 1832 weer naar het Algemeen Rijksarchief overgebrachte Bruine Kastje is als afzonderlijke collectie gehandhaafd; vermoedelijk is ook de Loketkas als een afzonderlijke verzameling behandeld.
Bakhuizen van den Brink heeft in 1854 blijkens zijn Voorberigt in het Overzigt (blz. 5) het plan gehad eerlang tot een beschrijving "van het archief van Holland en den oorsprong der verzamelingen daartoe behoorend" over te gaan, waardoor ongetwijfeld de overal verspreide resten van het Statenarchief vóór 1572 bij elkaar gebracht zouden zijn, maar dit plan is nimmer tot uitvoering gekomen. In 1876 gaf de archivaris van het Rijk mr. L.Ph.C. van den Bergh aan J.J. Feylbrief last het als zodanig bekend staande archief van de provincie Holland opnieuw te beschrijven. In 1877 werd door dr. P.L. Muller de collectie "Loketkast Holland" gesloopt en de stukken voor een groot deel in de series van de nieuwe ordening ingevoegd, voor een belangrijk deel echter ook in andere archieven en collecties - Rekenkamer van Holland, Geestelijke Goederen, Admiraliteiten e.a. - geplaatst. Vervolgens werden stukken van de raadpensionaris Simon van Slingelandt, welke verkregen waren uit het familie-archief van de Slingelandt's, delen van het archief van de Ridderschap, van de Provinciale Rekenkamer ter auditie van 's lands rekeningen, van de Houtvesterij, aantekeningen van pensionarissen van stemhebbende steden nopens Statenvergaderingen, diverse stukken betreffende de Hollandse synoden en andere stukken, welke nimmer deel hadden gemaakt van het archief van de Staten, hieraan toegevoegd. De aldus met medewerking van J.H. Hingman gevormde verzameling werd getiteld "Het archief van de Staten van Holland en West-Friesland en van hunne Gecommitteerde Raden, benevens van eenige andere collegiën van bestuur der voormalige provincie van Holland tot 22 Januari 1795"; de Algemene Rijksarchivaris mr. L.Ph.C. van den Bergh voorzag deze van enige historische aantekeningen.
Het behoeft geen betoog, dat wij met de beschrijving van deze verzameling geen inventaris van het archief van de Staten van Holland verkregen hadden. Niet alleen waren hierin geheel vreemde delen opgenomen, maar belangrijke delen van het oud-archief van de Staten ontbraken geheel: zo voor de periode vóór 1572 alle stukken uit de secrete kas van Delft (toenmaals berustende in de collecties: Grafelijke charters; Beden; Oosterse steden; Bruine Kastje; Admiraliteiten; Raad van State; Diverse Rekeningen van Holland ( Een deel van deze rekeningen met bijbehorende kohieren was in 1862 aan verschillende gemeentebesturen in bruikleen gegeven. ) , en verder allerlei stukken, welke afgedwaald waren, voornamelijk uit de Loketkast, naar andere archieven en verzamelingen (o.a. Rekenkamer van de Domeinen; Handschriftencollectie, Admiraliteits-archieven, Verspreide collecties); zo voor de periode na 1572 tal van stukken, die in de genoemde archieven en verzamelingen of andere collecties (Supplement Staten-Generaal; Geestelijke Goederen; Financiën van Holland; Kaartenverzameling; Legatie-archieven enz.) terecht waren gekomen. Een nieuwe samenstelling van het archief van de Staten was dus noodzakelijk. In 1908 werd mr. P.G. Bos met deze taak belast. Na een uitgebreide voorbereiding, waarin door Bos voornamelijk de inventarisatiewerkzaamheden in de 19de eeuw werden nagegaan, zijn de archieven van de landsadvocaten en raadpensionarissen tot hoofdpunt van zijn onderzoekingen gemaakt. De geschiedenis der landsadvocaatspapieren en van de Loketkast werd uitvoerig onderzocht, daarna tot de beschrijving van de eerste bundels dagvaarten vóór 1572 overgegaan.
Nadat mr. Bos in 1912 tot andere werkzaamheden moest overgaan, is in 1914 de inventarisatie van het archief door de bewerker van deze inventaris weer opgenomen. De registers en delen van het gehele archief werden in de eerste plaats opnieuw beschreven. Toen het weldra wenselijk bleek vóór alles het gedeelte van het archief vóór 1572 te verwerken, werden eerst alle verspreide archiefdelen vóór 1572 opgespoord en beschreven, en de hierna volgende inventaris van de archieven vóór 1572 voltooid.
Omtrent de bewerking van de inventaris is het volgende op te merken. In de 16de eeuw is blijkens de oude inventarissen en verdere gegevens slechts een algemene onderscheiding tussen archieven van de Staten en die van de landsadvocaten, verder bij de eerste tussen stukken van meer blijvende betekenis en die van tijdelijk belang gemaakt. Deze onderscheidingen zijn gehandhaafd en komen in de aard van de ver- schillende hoofdstukken aan de dag. Overigens stond de bewerker vrij in de samenstelling van de inventaris die indeling toe te passen, welke hem het meest rationeel voorkwam. Het hoofdstuk "Oosterse en Noordse aangelegenheden", waarop alleen de aandacht gevestigd wordt, is gerechtvaardigd om de bijzondere plaats, die het Noorden in het economisch leven van Holland innam; een groot aantal stukken betreffende het Noorden heeft in het begin van de 16e eeuw nog in het Statenarchief berust, doch is in de 16de eeuw verloren gegaan (zie bijlage III) ( Zie voor deze bijlage de inventaris van Meilink van 1929 1, blz. 580-585. ) . Verder zijn de regels van de Handleiding gevolgd; uit praktische overwegingen is alleen in zeer enkele gevallen (vgl. o.a. Inv.no. 1 en noot aldaar) hiervan afgeweken.
In de inventaris zijn ook de Statenarchieven, welke in het Delftse gemeentearchief berusten, beschreven. Voor de bewerker bestond er niet de minste twijfel, of al deze stukken hebben tot het oude Statenarchief behoord. Naderhand droeg het gemeentearchief van Delft deze stukken alsnog aan het Algemeen Rijksarchief over ( Zie noot 36. ) . Deze zekerheid bestond niet ten aanzien van enkele charters uit het begin der 15de eeuw, in de Leidse en Haarlemse gemeentearchieven berustend (zie Inleiding, blz. XXXIII), en deze zijn daarom niet in deze inventaris opgenomen.Iets wat in deze tweede druk wel is gedaan. Deze Inventarisnummers zijn onder blanco nummers opgenomen ( Zie voor een andere visie hierover het in noot 7 en 36 genoemde artikel van J.G. Smit in: NAB, 96 (1992), blz. 245-262. ) . Bij de beschrijving van de inventarisnummers is ten aanzien van de rekeningen de muntsoort, waarin de administratie gevoerd is, niet afzonderlijk genoemd, wanneer deze in ponden of guldens van 40 Vlaamsen grooten gevoerd is, terwijl de plaats van afhoring en de afhorende autoriteit niet vermeld is, wanneer deze het klooster der Predikheren en commissarissen van de grafelijkheid - al of niet in presentie van gedeputeerden van de Staten - geweest zijn. De term "afgehoord" werd steeds in de zin van "afgehoord en goedgekeurd" gebruikt.
Wanneer omtrent het gebruik van de jaarstijl door een college of persoon niets bekend was, is de nieuwjaarstijl aangenomen.
Materiële beschrijving
Bij deze tweede druk is een storende handicap van deze inventaris ondervangen. Meilink heeft namelijk wanneer er twee of meer archivalia in één band waren opgenomen de beschrijvingen daarvan elk een eigen Inventarisnummer toegekend. Volgens de archivistische opvattingen had hij echter maar één nummer mogen toekennen. De materiële beschrijving behoort dan ook maar éénmaal te worden opgevoerd. In de nieuwe druk zijn al deze stukken opgenomen onder het nummer waaronder ze aangevraagd dienen te worden. De ten onrechte toegekende nummers zijn in een opmerking bij de stukken bewaard gebleven (Zie bijv. inventarisnummer 1610 ). In afwijking van de regels wordt niet de materiële beschrijving van het totaal van de archivalia vermeld, maar van elk van de afzonderlijke Inventarisnummers. Uiteraard was het juister geweest om de inventaris om die reden geheel om te nummeren. Hiervan is echter afgezien, daar er in de literatuur veel naar deze inventaris is verwezen.
In deze versie is veel meer aandacht besteed aan de materiële beschrijving van de archiefstukken. Met name de grote series zijn nu gedetailleerder gespecificeerd. Meilink ging daarbij namelijk abusievelijk uit van de situatie zoals hij deze aan het begin van de inventarisatie aantrof in plaats van hoe deze na de verpakking was.
Aanwijzingen voor de gebruiker
Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Andere toegang
Deze inventaris is ook verschenen als:. P.A. Meilink, Archieven van de Staten van Holland en de hen opvolgende besturen. Eerste deel: Archieven van de Staten van Holland vóór 1572. 's-Gravenhage, 1928
Supplementinventaris: Invent. IV (1931), blz. 159-161.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
- Creëer een account of log in.
- Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
- Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Staten van Holland voor 1572, nummer toegang 3.01.03, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Staten van Holland voor 1572, 3.01.03, inv.nr. ...
Verwant materiaal
Bewaarplaats van originelen
Nationaal Archief, Den Haag.
Inventarisnummers van dit archief zijn in kopievorm beschikbaar
Verfilming
Het archief van de Staten van Holland vóór 1572 werd in 1991 met het oog op het behoud van het archief in zijn geheel op microfilm opgenomen. Dientengevolge is de onderzoeker in eerste instantie op het gebruik van deze films aangewezen. Enkel wanneer de leesbaarheid of de aard van het onderzoek dit vereist, worden de originelen na overleg beschikbaar gesteld. Door aanschaf van deze films is het thans voor onderzoekers mogelijk ook elders onderzoek in dit archief te doen.
De volgende bestuursarchieven komen in aanmerking voor de bestudering van het tijdvak waarover deze inventaris loopt. Allereerst het archief van de graven van Holland, 889-1581 ( J.C. Kort, Het archief van de graven van Holland, 889-1581, 3 dln., 's-Gravenhage 1981 (Inventarisreeks Rijksarchieven in Holland nr. 23). ) en voor de periode van keizer Karel V de inventaris van stukken afkomstig van Ambtenaren van het Centraal Bestuur tijdens de regering van Karel V, gedeponeerd ter charterkamer van Holland ( J.L. van der Gouw, Stukken afkomstig van Ambtenaren van het Centraal Bestuur tijdens de regering van Karel V, gedeponeerd ter charterkamer van Holland, 's-Gravenhage 1952. ) . Verder nog de archieven van de Grafelijkheidsrekenkamer ( Inventaris van het archief van de grafelijkheidsrekenkamer of rekenkamer der domeinen van Holland, 1446-1728 (1811). Dl. 1: Registers en stukken. P.A. Meilink en J.L. van der Gouw, Inventaris van het archief van de grafelijkheidsrekenkamer of rekenkamer der domeinen van Holland, 1446-1728 (1811). Dl. 2: Afgehoorde rekeningen, 's-Gravenhage 1946). C.C. van der Woude, Inventaris van de archieven van de rentmeesterschappen van Voorne (1455-1728), van de Beijerlanden (1619-1728), en van Voorne en de Beijerlanden (1729-1810) in het archief van de grafelijkheidsrekenkamer (1446-1812), 's-Gravenhage 1988. E. B. Mulder, Inventaris van het rentmeesterschap van Noord-Holland (1432-1726) in het archief van de grafelijkheidsrekenkamer (1446-1812), 's-Gravenhage 1990. E.B. Mulder, Inventaris van het rentmeesterschap van de Vroonlanden (15432-1728) in het archief van de grafelijkheidsrekenkamer (1446-1812), 's-Gravenhage 1990. J. Steenhuis, Inventaris van de stukken betreffende het rentmeesterschap van Zuid-Holland in het archief van de grafelijkheidsrekenkamer (1432) 1446-1811, 's-Gravenhage 1990. ) en van het Hof van Holland ( P.A.N.S. van Meurs (m.m.v. B.H. de Vries en V. Etienne), Voorlopige inventaris van het Hof van Holland, 1428-1798, 's-Gravenhage [1920]; herzien 1982. ) . Afhankelijk van het tijdvak waarover een onderzoek loopt, kan het noodzakelijk zijn ook de archieven van na 1572 bij te betrekken. Hiervoor komt het archief van de Staten van Holland en West-Friesland, 1572-1795 in aanmerking ( W.E. Meiboom, Inventaris van de Staten van Holland en West-Friesland, 1572-1795, Den Haag 1991. R. Kramer en W.E. Meiboom, Aanvulling op de archieven van de Staten van Holland en West-Friesland en van de Gecommitteerde Raden in het Zuiderkwartier en de daarmee samenhangende archieven (1572-1795) (Voorlopige inventaris), 's-Gravenhage 1985. ) . Voor het beheer van de abdijgoederen, die na 1572 als gevolg van de confiscatie van de kerkelijke goederen onder de Staten kwamen te ressorteren, moet men vooral het archief van de Ridderschap en Edelen van Holland en West-Friesland , 1572-1795 raadplegen ( H.M. Brokken en A.W.M. Koolen m.m.v. H.J.Ph.G. Kaajan, Inventaris van het archief van de Ridderschap en Edelen van Holland en West-Friesland, 1572-1795 , 's-Gravenhage 1992. ) . Zoals ook al bij de bespreking van de resoluties bleek komen de archieven van alle voormalige stemhebbende steden van Holland in principe ook voor nader onderzoek in aanmerking. Te meer daar de archieven van de gedeputeerden naar de vergaderingen van de Staten van Holland - zo deze al aanwezig zijn - meestal met de stadsarchieven zijn vermengd ( H.M. Brokken, De archieven van de Staten van Holland, in: NAB, 90 (1986), blz. 190-191. ) . Tenslotte kunnen de morgenboeken in de archieven van de verschillende Hoogheemraadschappen worden genoemd. Deze zijn een goede aanvullende bron op de subrubrieken over dit onderwerp in het Statenarchief van vóór 1572 ( Zie voor deze bron: M.H.V. van Amstel-Horák, De morgenboeken van Rijnland. Drie eeuwen ongeregeldheid, in: Jaarboekje voor Geschiedenis en Oudheidkunde van Leiden en omstreken, 27 (1985), blz. 150-178. ) .