Archief
Titel
3.01.06 Inventaris van het archief van de Ridderschap en Edelen van Holland en West-Friesland, 1572-1795 (1811)
Auteur
A.W.M. Koolen en H.M. BrokkenVersie
17-01-2023
Copyright
Nationaal Archief, Den Haag
1992 cc0Beschrijving van het archief
Naam archiefblok
Ridderschap van Holland Ridderschap Holland
Periodisering
archiefvorming: 1572-1795 oudste stuk - jongste stuk: 1572-1811
Archiefbloknummer
3518Omvang
; 2013 inventarisnummer(s) 32,20 meterTaal van het archiefmateriaal
Het merendeel der stukken is in heten. Een klein gedeetle is gesteld in talen als het, heten het.
Nederlands
Middelnederlands
Frans
Middelfrans
Latijn
Soort archiefmateriaal
Geschreven en gedrukte documenten. Kennis van het 16e en 17e eeuwse handschrift is noodzakelijk. Het archief bevat een aantal kaarten en tekeningen.Archiefdienst
Nationaal ArchiefLocatie
Den HaagArchiefvormers
Commissie belast met de Liquidatie van de Ridderschap en Edelen van Holland en West-Friesland Ridderschap van Holland, 1795-1811Samenvatting van de inhoud van het archief
Het archief van de Ridderschap en Edelen in Holland en West-Friesland bevat stukken betreffende de ridderschap als stand in het graafschap Holland, stukken betreffende het functioneren van de ridderschap in de vergadering van de Staten van Holland en stukken over de inkomsten en belastingen van de leden.
Het merendeel van het archief bevat stukken aangaande het beheer van de ridderschap over de goederen van de abdijen Rijnsbrug en Leeuwenhorst. Dit zijn vooral stukken financiële aard zoals inkomstenlijsten, belastingen en betreffende de aan- en verkoop van roerende en onroerende goederen. Daarnaast bevat het onder ander ook stukken betreffende kerkelijke en bestuurlijke zaken zoals lijsten van nominaties en benoemingen van functionarissen.Archiefvorming
Geschiedenis van de archiefvormer
De geschiedenis ( Met dank aan prof. dr. J.J. Woltjer en H.J.Ph.G. Kaajan voor hun opmerkingen en suggesties, voorts de heren P.J.M. de Baar en J.C. Kort voor hun kritische toets van de voorlopige, in 1982 in beperkte oplage gepubliceerde inventaris van dit archief. H.M. Brokken ) van het College van de Ridderschap ( Na de Opstand luidde de officiële naam het "College van de Ridderschap en de Edelen van de Staten van Holland en West-Friesland". ) als eerste lid van de Staten van Holland, doorgaans kortweg de Ridderschap genoemd, is tot op heden nog ongeschreven. Al ontbreekt dan een monografie over de plaats en samenstelling van dit college in het Hollandse Statenbestel, recente studies hebben echter meer licht geworpen op de oorsprong, plaats en functie van de Ridderschap - en in bredere zin de adel - in de politiek-bestuurlijke constellatie van het graafschap, later het gewest Holland ( Te noemen zijn, in min of meer chronologische volgorde, de studies van J. Aalbers, J.M. van Winter, H.M. Brokken, H.F.K. van Nierop, J.W. Koopmans, A.J.C.M. Gabriëls en H. Kokken. Recentelijk zag ook het eerste deel van de voor dit onderwerp belangrijke bronnenpublikatie van W. Prevenier en J.G. Smit, Bronnen voor de geschiedenis der dagvaarten van de Staten en steden van Holland vóór 1554, het licht. Voor de volledige titels zij verwezen naar de literatuurlijst aan het slot van deze inleiding. ) . Voor goed begrip dienen daarom eerst enige woorden te worden gewijd aan de adel in Holland in de middeleeuwen en de opkomst van de ridderschap als stand. We behoeven daartoe niet te treden in de discussie over de herkomst van de middeleeuwse adel als afstammelingen van de oeradel (nobilitas, nobiles) dan wel van een ambtsadel die door middel van delegatie van bevoegdheden van bovenaf door de vorst zou zijn gecreëerd ( Cf. Van Winter, Adel en aristocratie in de Middeleeuwen, i.h.b. 361-362. ) . In dit kader is relevant te constateren - en wij baseren ons hier op de theorieën van J.M. van Winter ( Respectievelijk neergelegd in haar artikelen:(1) De middeldeleeuwse ridderschap als "classe sociale";(2) Adel en aristocratie in de Middeleeuwen;(3) Adel, ministerialiteit en ridderschap 11de-14de eeuw;(4) Aristocratisering in middeleeuws Nederland. ) - dat zich in het aristocratiseringsproces sedert de elfde eeuw een tweeledige ontwikkeling heeft voorgedaan. Naast de adel als stand en juridisch bevoorrechte groep tegenover de niet-edele vrijen en onvrijen, is in Nederland uit de stand van ministerialen en dienstlieden, de onvrijen dus, de ridderschap voortgekomen, "die in de twaalfde eeuw nog louter een beroepsgroep van krijgslieden vormde maar met een groeiend prestige" ( Van Winter, Aristocratisering, 18-19. ) . Dit groeiend sociaal prestige maakte het ook voor vrijen en edelen aantrekkelijk de riddertitel te voeren, waardoor er in de dertiende eeuw zich een nieuw soort ridderschap vormde die zich gedroeg als echte aristocratie, dat wil zeggen als maatschappelijke bovenlaag. Deze bovenlaag bestond uit drie standen, te weten de stand van ministerialen, de stand van niet-edele vrijen en de stand van edelen. De drie standen waren sociaal niet homogeen. Door hun functie in de maatschappij en door schildboortigheid (dat wil zeggen het behoren tot een familie van ridders en knapen) vond er echter in de ridderschap een soort samensmelting plaats. Maar het onderscheid bleef, al vervaagden door het voeren van de riddertitel allengs de contouren tussen de standen. De adel was een rechtsstand die haar bevoorrechte positie dankte aan geboorte en afkomst in samenhang met juridische, economische en militaire macht. Anderzijds was er mobiliteit van onderaf door verwerving van de adellijke titel, in Holland door verheffing door de graaf of door het kopen van een adelsbrief. Het aanvankelijk onderscheid tussen de adel als stand en de ridderschap als klasse boette aan scherpte in. Adel en ridderschap vloeiden allengs ineen, al bleven voor de adel geboorte en afkomst en in mindere mate de levenswijze een belangrijke rol spelen.
De tweede fase in het zoëven genoemde aristocratiseringsproces laat zich in Holland en Zeeland duidelijker markeren. In de vijftiger jaren van de veertiende eeuw ging graaf Willem V over tot de creatie van baanderheren, nadat een eerdere aanzet daartoe van graaf Willem IV in 1340-1341 was verzand ( Brokken, De creatie van baanderheren, passim; idem, Het ontstaan, 120-121; Van Winter, Adel, ministerialiteit en ridderschap, 143. ) . Graaf Willem V verleende aan enkele vooraanstaande en veelal ook meest vermogende edelen de titel van baanderheer. Hierdoor kwam de adel c.q. de ridderschap uit drie geledingen te bestaan: de baanderheren (barones), de ridders (milites) en knapen (armigeri). In feite betekende dit een afsluiting van de ridderschap naar onderen, door Van Winter als "de verstarring van een oorspronkelijk open aristocratische klasse tot een nieuwe gesloten adelstand" gekarakteriseerd ( Van Winter, Aristocratisering, 20. ) . Daarnaast raakte in Holland in de loop van de veertiende eeuw voor de edelen de term "welgeborenen" in zwang, geen afstammelingen van de prefeodale adel zoals Gosses meende, maar behorend tot een familie van ridders en knapen en soms als boerse edelen voortlevend ( Van Winter, Adel en aristocratie, 361; idem, Adel, ministerialiteit en ridderschap, 136 en 139-142; idem, Aristocratisering, 28-29. ) . Ze werden als leden van de adelstand beschouwd, maar treden sedert het midden van de veertiende eeuw als standsgroepering nauwelijks naar voren. Een nader onderzoek zal aan het licht moeten brengen waar "die waelgeboren luyden" zich in de late middeleeuwen in Holland onderscheidden van de "ridderscip" ( Zie bijvoorbeeld Prevenier-Smit, Bronnen voor de geschiedenis der dagvaarten,I, nr. 1014: "... dat hij die wailgeboren luyden van Rijnlant dagen soude bij minen here te comen, ende an allen den ridderscip in Rijnlant roerende..." [1423 mei 4-7]. Zie verder het lemma "welgeborenen" bij Prevenier-Smit, I, eerste stuk, 286. ) . Deze tweede fase in de ontwikkeling van adel en ridderschap is nauw verweven met de opkomst van de standenvertegenwoordiging in Holland en Zeeland. De graaf was gewoon te regeren met zijn grafelijke raad, het commune consilium, bij welk overleg incidenteel afgevaardigden van (de) steden werden betrokken. Na het vertrek van keizerin Margareta werden bij het aantreden van Willem de Verbeider in het najaar van 1346 in Holland betrok de grafelijke raad vervolgens regelmatig stedelijke vertegenwoordigers bij het overleg ( Brokken, Het ontstaan, 137 e.v. ) . Het uitbreken van de partijstrijd tussen Kabeljauwen en Hoeken in 1350 heeft op de evolutie van de representatieve organen in Holland en Zeeland zonder twijfel een katalytisch effect gehad ( Brokken, Het ontstaan, 143-159. Van Winter, Aristocratisering, 30 uit hierover haar scepsis, zonder evenwel op bronnenmateriaal gebaseerde tegenargumenten aan te dragen. Zie overigens voor de door haar eveneens in twijfel getrokken termen van partij en factie het recent verschenen artikel van A.J. Brand, Twistende Leidenaars. ) . In de jaren 1352-1353 begonnen de grafelijke raad en de afgevaardigden van (de) steden - als de raad van steden - elkaar op dagvaarten (vergaderingen) te ontmoeten, waar onder leiding van de landsheer 's lands bestuurszaken werden behartigd. De grafelijke raad versmalde in samenstelling tot overwegend leden van de adel, in de bronnen nu en en dan aangeduid met de militia of het consilium dominorum. Door het overwicht van de militia in de grafelijke raad kon vervolgens dit hoogste orgaan als instrument dienen voor de ridderschap als stand ( Brokken, Het ontstaan, 157-158. ) . De term ridderschap werd toen nog slechts incidenteel gebruikt als aanduiding voor de adel als collectief. Pas tijdens het tweede decennium van de vijftiende eeuw kwam de term ridderschap in zwang als verzamelnaam voor de baanderheren, ridders en knapen ( Hardenberg, Het ontstaan van de Staten van Holland, 115. ) . De eerste omschrijving van de ridderschap als zodanig treffen we aan bij de regeling van de erfopvolging van graaf Willem VI in augustus 1416 ( Prevenier-Smit, Bronnen voor de geschiedenis der dagvaarten, I, 487. ) . Het is echter een vermelding in een verhalende bron. Oorkondelijk treedt "de ridderscap van Hollant ende van Zeelant" voor de eerste maal naar voren bij de Zoen van Woudrichem van 13 februari 1419 tussen hertog Jan IV van Brabant en Jan van Beieren ( Prevenier-Smit, ibidem, nr. 903. ) . In de jaren 1425-1430 raakte onder Bourgondische invloed ook de term "state" in gebruik voor de vertegenwoordiging van adel en steden ( Van Riemsdijk, Tresorie en kanselarij, 331-343; Jansma, Raad en Rekenkamer, 52,59 en 144; Prevenier-Smit, Bronnen voor de geschiedenis der dagvaarten, I, nr. 1204, 716. ) . Kenmerkend voor de evolutie van de standenvertegenwoordiging in Holland is voorts dat de representatie er beperkt bleef tot adel en stedelijke burgerij, en de geestelijkheid zich geen plaats wist te verwerven als eerste lid van de Staten ( Brokken, Het ontstaan, 158-159; Kokken, Steden en Staten, 27-29. ) . In de vijftiende eeuw zijn de Staten van Holland zowel op last van de landsheer - onder meer met betrekking tot de inwilliging van de beden -als zelfstandig in bijzondere vergaderingen bijeengekomen. Het is hier evenwel niet de plaats op deze ontwikkeling uitvoerig in te gaan ( Zie hiervoor het proefschrift van Kokken, Steden en Staten. ) . Eerst in de loop van de vijftiende eeuw zijn de Staten van Holland een eigen archief gaan vormen. Hierin werden de stukken bewaard die bestemd waren voor adel en steden van Holland. Het college van de Ridderschap heeft vóór 1572 geen eigen archief gevormd ( Meilink, Archieven van de Staten van Holland, 14; Brokken, De archieven van de Staten van Holland, passim. ) .Leden
De omvang van het college van de Ridderschap gedurende de vijftiende en de eerste helft van de zestiende eeuw staat niet precies vast. Vermoedelijk bedroeg het aantal tussen de tien en twintig; na 1572 beliep dit aantal tussen de vier en twaalf ( Dit valt af te leiden uit de presentielijsten die in margine van de resoluties in de resolutieregisters zijn ingeschreven (zie inv. nrs. 4-15); cf. Koopmans, De Staten van Holland, 22. ) . Kokken komt op basis van de presentielijsten in het register van dagvaarten dat werd bijgehouden door de landsadvocaat mr. Aert van der Goes, voor de periode 1525-1529 op een zelfde aantal van ca. vier tot twaalf leden. Dit aantal lijkt opmerkelijk laag in verhouding tot de omvang van de gehele ridderschap: voor de inhuldiging van Maximiliaan werden in maart 1478 in totaal 98 leden van de ridderschap opgeroepen ( Kokken, Steden en Staten, 31. ) . Daarnaast stond tot in het laatste kwart van de vijftiende eeuw het aantal ter dagvaart beschreven steden evenmin vast. Dit aantal varieerde van twee tot 39 steden, waarbij in de periode 1477-1494 in 30 % van de gevallen meer dan 20 steden zijn opgeroepen ( Kokken, Steden en Staten, 124. ) . De hoogste frekwentie in oproepen voor dagvaarten bereikten toch in deze periode de zes hoofdsteden (in volgorde van frekwentie): Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam, Gouda en Dordrecht, een tendentie die in de eerste helft van de zestiende eeuw werd versterkt. De zes hoofdsteden traden toen naar voren als de stemhebbende steden, terwijl de kleine steden en het platteland vanaf 1522 geacht werden door de Ridderschap te worden vertegenwoordigd ( Van Nierop, Van ridders tot regenten, 178 en 307; Koopmans, De Staten van Holland, 18-38; Kokken, Steden en Staten, 124-125. ) . Het mag niet onwaarschijnlijk heten dat het college van de Ridderschap in de vaststelling en afbakening van zijn omvang en bevoegdheid een tegenwicht tegen deze tendentie van stemhebbende steden heeft willen vormen. Het college van de Ridderschap vulde zichzelf aan door middel van coöptatie, dat wil zeggen dat men zelf nieuwe leden koos uit de in Holland woonachtige of gegoede adel, al is niet bekend wanneer men tot coöptatie is overgegaan. In 1565 beriep de Ridderschap zich tegenover de stadhouder op het recht van coöptatie, met het argument dit recht allang te hebben gehad, hetgeen door de stadhouder werd ontkend ( Meilink, Het archief van de Ridderschap, 84; Koopmans, De Staten van Holland, 19. ) . Nadien is het recht van coöptatie van de Ridderschap, voorzover bekend, niet meer aangevochten ( Cf. Van Nierop, Van ridders tot regenten, 224. ) . Inzake de verkiezing van nieuwe leden zijn betrekkelijk weinig richtlijnen of reglementen voorhanden. Het oudste, in het onderhavige archief overgeleverde reglement voor de beschrijving en aanneming van leden werd op 23 december 1666 opgesteld en bij resolutie van 29 mei 1669 door de Ridderschap aangenomen ( Inv.nr. 2; vergelijk over dit reglement: Fruin-Colenbrander, Geschiedenis der staatsinstellingen, 234. ) . Dit reglement dat waarschijnlijk op ouder gewoonte stoelt, geeft de volgende bepalingen. Na het overlijden van een lid volgt de oudste zoon zijn vader op in het college door middel van beschrijving en aanneming. Deze zoon moet tenminste vijfentwintig jaar oud zijn of binnenkort deze leeftijd hebben bereikt. Indien er geen mannelijke descendenten zijn, volgt de broer van de overledene op; dit recht van opvolging is echter in zoverre beperkt dat niet twee broers tegelijkertijd zitting in het college mogen hebben. Bij vacatie kunnen ook andere Hollandse edelen of zonen van reeds lang overleden leden, die omtrent twintig jaar of ouder zijn, bij meerderheid van stemmen worden aangenomen en beschreven. Buitenlandse edelen - "niet sijnde van Hollandtsche familien" - kunnen alleen met eenparigheid van stemmen van alle leden van het college worden toegelaten. Voor alle leden geldt de regel dat zij in het bezit moeten zijn van een hoge heerlijkheid of ambachtsheerlijkheid in Holland of West-Friesland, die in leen wordt gehouden van de Staten van Holland. Anderzijds volstaat voor de toelating ook het bezit van een adellijk goed, op grond waarvan eertijds de bezitter als lid is aangenomen. Deze laatste bepalingen staan als volgt geformuleerd: "namentlijck dat niemandt in de ordre mach werden geadmitteert ten sij hij besitte eenige hooge heerlijckheijt ofte ten minste eenige ambachtsheerlijckheijt binnen den lande van Hollant ende Westvrieslandt gelegen ende van niemandt anders dan van de hoochgemelte heeren Staten van denselven lande immediatelijck te leen gehouden wordende; ofte oock wel eenich adelijck stamhuijsch oft heerlijck goedt, wt welckers hooftde de besitter van dien in der tijdt beschreven is geweest, alwaere soodaenich stamhuysch oft heerlijck goedt oock maer een achterleen". Op grond van deze toch betrekkelijk ruim gestelde regels zou men zowel door geboorte als door bezit tot het college van de Ridderschap toegelaten hebben kunnen worden. In werkelijkheid werkten echter deze toelatingscriteria een eng adellijk nepotisme in de hand ( Fruin-Colenbrander, 233; Van Nierop, Van ridders tot regenten, 221. ) . Allengs groeide de Ridderschap uit tot een gesloten college, welks lidmaatschap begeerd was en waarin deshalve ruimte ontstond voor factiestrijd en factieuze tegenstellingen ( Aalbers, Factieuze tegenstellingen , passim. ) . De tendentie tot de vorming van een gesloten college werd nog versterkt door het huwelijkspatroon, daar de Hollandse edelen vrijwel uitsluitend binnen hun stand huwden ( Van Nierop, "Het Quaede Regiment", 435; idem, Van ridders tot regenten, 63 e.v. ) . Daarenboven werd het aantal leden van de Ridderschap bewust beperkt gehouden om de daaraan verbonden voordelen uit ambten en emolumenten deelachtig te blijven ( Van Nierop, Van ridders tot regenten, 184-185, 221. ) . De in dit archief overgeleverde ledenlijsten laten de beperkte samenstelling van het college zien. De leden behoorden voornamelijk tot de aanzienlijkste adelsgeslachten van Holland als Brederode, Wassenaar, Duivenvoorde, Egmond, Mathenesse, Van den Boetzelaar en Van der Mijle; daarnaast traden slechts enkele buitenlandse edelen toe zoals Maximiliaan van Bourgondië als heer van Beveren (1549), de graaf van Aremberg als heer van Naaldwijk (1562), Robert Dudley, graaf van Leicester (1586), en Daniel de Hartaing, heer van Marquette, te zamen met François van Aerssen, heer van Sommelsdijk, in 1619 ( Inv.nrs. 73 en 74; Fruin-Colenbrander, 233; zie voor deze samenstelling van het college: Van Nierop, Van ridders tot regenten, 220-224. ) . Het exclusieve karakter van de Ridderschap bleef bestendigd, ondanks onder meer een poging van raadpensionaris Johan de Witt in 1655 het ledental van het college te vermeerderen ( Kernkamp, Brieven van Johan de Witt, I, 300. ) , tot het einde van de Republiek. Zo zijn er in de periode 1747-1795 in totaal 31 edelen in de Hollandse ridderschap beschreven die afkomstig waren uit negen families ( Gabriëls, De heren als dienaren, 18. ) . Binnen het college van de Ridderschap genoot de eerste edele een zekere voorrang. Dit recht van préséance kwam eerst toe aan de heer van Brederode, vervolgens in de jaren 1637-1650 aan de prinsen van Oranje en nadien beurtelings aan één der edelen en de Oranjes. De eerste edele kon invloed doen gelden op de bezetting van de door de Ridderschap te vergeven ambten en de aanname van nieuwe leden van het college; hij kon tevens aanspraak maken op het voorzitterschap bij afwezigheid van de landsadvocaat, maar politieke voorrechten konden aan de status van eerste edele toch nauwelijks worden ontleend behalve dan het hierna te noemen voorzitterschap van het college van Gecommitteerde Raden van het Zuiderkwartier ( Meilink, Het archief van de Ridderschap, 86; zie hierna inv.nrs. 118-122. ) .Stemverhouding in de Staten van Holland
Als bezitters van ambachtsheerlijkheden vertegenwoordigden de leden van het college van de Ridderschap in eerste aanleg de plattelandsadel in de Staten van Holland en in bredere zin het gehele platteland van Holland. Behalve het platteland vertegenwoordigde de Ridderschap, in ieder geval sedert 1522, ook de kleine steden in de Staten, een pretentie die in 1543 werd versterkt toen de landvoogdes weigerde de afgevaardigden van de kleine steden te betrekken bij de onderhandelingen over de bede ( Van Nierop, Van ridders tot regenten, 178, i.h.b. noot 151. ) . Na 1572 bleef de bevoegdheid van de Ridderschap in de praktijk beperkt tot de vertegenwoordiging van het platteland, van heerlijkheden in het bezit van particuliere personen en van de edelen als ambachtsheren zelf; het recht van de adel om zelf in de Statenvergaderingen te verschijnen is als zodanig nooit door de steden betwist ( Van Nierop, Van ridders tot regenten, 218. ) . Het aantal stemhebbende steden in de Staten werd na de Opstand gebracht op achttien. De Ridderschap bleef echter het recht behouden op de dagvaart als eerste haar mening naar voren te brengen en behield daardoor de eerste stem ( Zie voor de ontwikkelingen voor en na de Opstand: Van Nierop, Van ridders tot regenten, 178-185, 215-224; Koopmans, De Staten van Holland, 18-46 en 180 e.v. ) . Naast de achttien stemhebbende steden beschikte de Ridderschap over één stem, een negentiende dus van het aan- tal uit te brengen stemmen. In de Statenvergaderingen werd bij meerderheid van stemmen beslist, maar zaken van oorlog en vrede, verandering van regering en bijdrage in de belasting waren van overstemming uitgesloten. De Ridderschap lijkt door deze stemverhouding in de Staten in een ondergeschikte positie te hebben verkeerd tegenover de steden. Van Nierop heeft omstandig beschreven, dat de leden van de Ridderschap in het aan steden rijke gewest Holland echter veel meer invloed hadden dan deze ene stem doet veronderstellen ( Van Nierop, Van ridders tot regenten, 218 e.v.; de these van Van Nierop is aangevochten door Vermij, De Staten van Holland en de adel in de periode voor de opstand, en Noordam, Elites in de luwte. ) . De Ridderschap mocht als eerste haar stem uitbrengen, in ieder geval in later stadium bij monde van de landsadvocaat (raadpensionaris) als haar pensionaris, die tevens de vergadering van de Staten voorzat. Hierdoor kon het stemgedrag van de steden worden beïnvloed. Voorts was de eerste of oudste edele van de Ridderschap voorzitter van de Gecommitteerde Raden van het Zuiderkwartier, het college dat in 1581 werd ingesteld om het dagelijks bestuur voor de Staten in het Zuiderkwartier uit te oefenen ( Cf. Koopmans, De Staten van Holland, 186 e.v. ) . De Gecommitteerde Raden maakten de beschrijving op voor de Statenvergaderingen en bepaalden in feite over welke punten er gedelibereerd zou worden. In tegenstelling tot de gedeputeerden van de steden, die in dit bestuursorgaan om de drie jaar van plaats wisselden, was het voorzitterschap van het college van Gecommitteerde Raden van het Zuiderkwartier, dat door de Ridderschap werd uitgeoefend, permanent en werd bovendien deze functie door de betrokken edelman voor het leven bekleed ( Gabriëls, " De Edel Mogende Heeren Gecommitteerde Raaden van de Staaten van Holland en Westvrieslant", 528-539, i.h.b. 538. ) . Verder maakte een lid van de Ridderschap permanent deel uit van de gedeputeerden van Holland ter vergadering van de Staten-Generaal. Daarnaast bezaten de leden van de Ridderschap veelal talrijke familierelaties met adellijke geslachten in andere provincies van de Republiek. Door middel van deze intergewestelijke betrekkingen konden zij dus eveneens hun invloed aanwenden ter generaliteit ( Aalbers, Factieuze tegenstellingen, 412-414. ) . Voorts waren er tal van verbindingen tussen de adel en de stedelijke elites of het regentenpatriciaat, niet alleen door huwelijk maar ook doordat edelen, in de stad woonachtig, zitting kregen in stadsbesturen ( Van Nierop, Van ridders tot regenten, 52, 155, 170-171; Koopmans, De Staten van Holland, 20. Zie voor de middeleeuwen: F.J.W. van Kan, Sleutels tot de macht. De ontwikkeling van het Leidse patriciaat tot 1420, (Hilversum 1988), en Brand, Twistende Leidenaars, passim. ) . Hoe belangwekkend ook, het is hier niet de plaats om nader in te gaan op de onderzoeksresultaten van de veelal recente elite-studies ( Een goed overzicht hiervan geeft: Gabriëls, Het onderzoek naar het stedelijk regentenpatricaat tijdens de Republiek. Een histo- riografische schets. ) . De leden van de Ridderschap hebben tevens vele ambten bekleed in het staatsbestel van de Republiek. Zij vervulden diplomatieke missies en ambassades; zij hebben niet alleen functies uitgeoefend in de Generaliteitscolleges, het bestuur van de VOC en in het leger, maar ook in het Hof van Holland en andere organen van bestuur die ressorteerden onder de Staten van Holland ( Cf. Brokken, Het bestuur van Holland voor 1795, passim. ) , in hoogheemraadschappen en dijkbesturen en zo meer. Maar in de tweede helft van de zeventiende en in de achttiende eeuw dankte de Ridderschap toch vooral haar invloed en zeggenschap in de Staten van Holland aan haar pensionaris, de raadpensionaris; deze was echter zelf geen edele, maar typisch iemand uit het stedelijk patriciaat.De raadpensionaris als pensionaris van de Ridderschap
Het is merkwaardig, maar over het functioneren van de landsadvocaat - sedert 1620 de raadpensionaris geheten - als pensionaris van de Ridderschap zijn ons pas vaste gegevens uit de zeventiende eeuw overgeverd. Dit kan als betrekkelijk laat worden beschouwd, gezien de instelling van het ambt van landsadvocaat in 1480. Kokken en Koopmans hebben nieuw licht geworpen op de vroegste geschiedenis van de landsadvocatuur ( Kokken, Steden en Staten, 71-90; Koopmans, De Staten van Holland, 94-100 en 202-214. ) . De instelling van het ambt van landsadvocaat staat in het sequeel van het groot-privilege van maart 1477. Al in oktober 1477 bespraken de Staten de mogelijkheid "een notabelen man te setten in Den Hage" om de privileges van de steden te beschermen en de punten van de dagvaarten te beschrijven en te verantwoorden, maar het duurde tot het voorjaar van 1480 totdat mr. Barthout van Assendelft door de Staten werd aangenomen als "pensionaris van tgemeen lant" ( Kokken, Steden en Staten, 71-73. ) . Het is niet waarschijnlijk dat het ambt van stedelijk pensionaris hiervoor model heeft gestaan zoals Meilink meende ( Meilink, Archieven van de Staten van Holland, 2-6; cf. Kokken, Steden en Staten, 72, noot 88. ) . Ofschoon instructies of commissiebrieven voor de vroegste periode ontbreken, valt uit het voorhanden bronnenmateriaal met betrekking tot de taakuitoefening door de eerste landsadvocaten wel af te leiden dat de Staten in deze persoon een juridisch raadsman, woordvoerder en secretaris hebben gezocht. Behalve taken op juridisch terrein, in het bijzonder terzake van inbreuken op de verkregen privileges, kreeg de landsadvocaat tevens het beschrijven en bijwonen van de dagvaarten en het bijhouden van het register van landszaken als taken toebedeeld ( Kokken, Steden en Staten, 87. ) . In het aanstellingsbesluit van 16 mei 1525 voor mr. Aert van der Goes werd bovendien geëist dat de nieuwe landsadvocaat in Den Haag zou resideren en naast zijn functie geen ander ambt zou bekleden ( Kokken, Steden en Staten, 75-76. ) . Nergens blijkt dat de landsadvocaat tevens als pensionaris van de Ridderschap fungeerde. Integendeel, sedert begin 1486 tot uiterlijk in 1490 trad er afzonderlijk een advocaat van de ridderschap en de kleine steden op. Nadien verdween deze functionaris van het toneel en was er daarenboven geen speciale relatie van de landsadvocaat met de ridderschap ( Kokken, Steden en Staten, 80-82 en 87-88; Koopmans, De Staten van Holland, 94 ging er nog van uit dat de landsadvocaat meestal te- vens pensionaris van de Ridderschap was, "de enige combinatie [van functies] die mogelijk werd geacht". ) . Dit beeld komt ook naar voren uit latere instructies. In de instructies voor de landsadvocaten c.q. raadpensionarissen is zijn hoedanigheid van pensionaris van de Ridderschap tot 1672 niet expressis verbis beschreven. De betrekking tussen de landsadvocaat en het college van de Ridderschap zijn in deze instructies niet anders dan vaag en impliciet omschreven. In de instructie van 26 april 1555 voor Jacob van den Eynde - de oudst bewaard gebleven instructie - is in artikel VI de bepaling opgenomen, dat hij tenminste twee dagen voor de dagvaart van de Staten aan "eenige Edelen naast bij der hant of in den Haghe resideerende" bekend moest maken wat er op deze dagvaart aan de orde zou komen. In de opvolgende instructies is deze bepaling steeds overgenomen, zij het dat het aantal dagen, waarop dit diende te geschieden, daarin varieert van een tot acht ( Greve, Het ambt en de instructie van den raadpensionaris, 371-373; Meilink, Archieven van de Staten van Holland, 4-6; zie verder voor de ontwikkeling van het ambt van raadpenionaris: Antheunissen, De Raadpensionaris van Holland, 306-339 en Koopmans, De Sta- ten van Holland, 94-100 en 202-214. ) . In de praktijk kwam dit neer op het toezenden van de beschrijving voor de dagvaart. Deze gegevens zeggen evenwel niets over zijn mogelijke taak als pensionaris van de Ridderschap. Op basis van deze instructies blijkt de landsadvocaat (radpensionaris) de centrale persoon te zijn geweest bij de voorbereiding van de vergaderingen, die alleen ook tijdig de Ridderschap op de hoogte moest stellen. Het wijst er echter niet op, dat hij betrokken was bij de besluitneming in of een functie had bij het college van de Ridderschap. De beschrijvingen voor de dagvaarten vormen overigens de ruggengraat van de resolutieregisters van de Ridderschap die van 1640 af resteren in het onderhavige archief ( Cf. inv.nrs. 4-15. ) . De beschrijving diende dus als agenda voor de vergadering, aan de hand waarvan besluiten werden genomen. Evenals de Staten vergaderde het college van de Ridderschap vier maal per jaar. Uit vorenstaande gegevens valt slechts een indirecte betrokkenheid van de raadpensionaris bij de besluitvorming van de Ridderschap af te leiden. Toch moeten de werkzaamheden die de landsadvocaat gewoon was te verrichten voor de Ridderschap, teruggaan op een eerdere gewoonte. Uit notities van de landsadvocaat Aert van der Goes uit 1532 blijkt dat hij tevens voor de edelen werkzaam is geweest ( Greve, Het ambt, 371; Koopmans, De Staten van Holland, 94. ) . Dit behoeft evenwel niet meer te betekenen dan dat hij door de Ridderschap voor enkele werkzaamheden is ingehuurd. Sporadisch zijn namelijk de aanwijzingen over de directe relatie tussen de landsadvocaat en het college van de Ridderschap. Zo verzocht de Ridderschap bij brief van 12 november 1608 Johan van Oldenbarnevelt om assistentie bij het bestuur over de goederen van de abdijen Rijnsburg en Leeuwenhorst, met de volgende woorden: " ... den heere Van Oldenbarnevelt, advocaat van dezelfve landen, dat Zijne E. believe in alle vergaderingen en deliberatiën bij Haere E.E. in saecken van de voors. abdijen ende aencleven van dyen voortaen te houden, present te zijn ende Haere E.E. aldaer met zijne directie ende goede rade te adsisteren" ( Meilink, Het archief van de Ridderschap, 88; Veenendaal, Johan van Oldenbarnevelt, 260, nr. 193. ) . Het duurde evenwel nog geruime tijd voordat de Ridderschap met voorstellen tot formalisatie van haar betrekkingen met de raadpensionaris kwam. Na het aftreden van Jacob Cats stelde de Ridderschap op 19 juni 1651 in de Staten voor om de nieuw te benoemen raadpensionaris de bevoegdheid te verlenen om " ... (als de advisen van alle de Leden sullen zijn gehoordt) met alle redenen en bewijzen mogen de advisen van de Heeren Edelen doen valideren" ( Resoluties Staten van Holland, 19 juni 1651. ) . Vervolgens kwam de Ridderschap op 23 september 1651 met het voorstel om in de nieuwe instructie voor de raadpensionaris de bepaling op te nemen, dat hij in het vervolg de resolutie van de Edelen als advies (stem) in de Staten zou uitbrengen ( Resoluties Staten van Holland, 23 september 1651. ) . Op 26 september 1651 werd dit voorstel opnieuw in de Statenvergadering gedaan; er werd echter besloten deze bevoegdheid niet in de instructie op te nemen, maar deze vast te leggen in een afzonderlijke akte ( Resoluties Staten van Holland, 26 september 1651. ) . Vermoedelijk is hier verder geen actie op genomen. Pas na het overlijden van Johan de Witt verklaarde Gaspar Fagel, die op 20 augustus 1672 met eenparigheid van stemmen als raadpensionaris was gekozen, in de Statenvergadering van 25 augustus 1672, dat "de gemelte Heeren van de Ridderschap en Edelen goedt gevonden hadden hem RaedtPensionaris, in conformité van voorige ghewoonte, mede te employeren als Pensionaris van de Ridderschap en Edelen, in saecken de Ordre concernerende, soo als de Steden Leden van haer Edele Groot Mo. Vergaderinge, den dienst van de Heeren hare Pensionarissen en Ministers, gewoon zijn te gebruycken " ( Resoluties Staten van Holland, 25 augustus 1672; Greve, Het ambt, 371-372. ) . Deze verklaring werd door de Staten voor kennisgeving aangenomen. In het vervolg is bij de benoeming van nieuwe raadpensionarissen steeds op deze wijze door de oudste Edele in de Statenvergadering meegedeeld, dat de nieuwe raadpensionaris was aangezocht als pensionaris van de Ridderschap te fungeren ( Zie voor de data van de desbetreffende resoluties van de Staten van Holland: Greve, Het ambt, 372, noot 1. ) . Het is evenwel opvallend dat zowel in het archief van het college van de Ridderschap als in de archieven van de raadpensionarissen zelf zo weinig stukken zijn overgeleverd met betrekking tot het functioneren van de raadpensionaris voor dan wel als pensionaris van de Ridderschap.
Op grond van vorenstaande gegevens lijkt het dan ook verantwoord te concluderen dat de landsadvocaat (raadpensionaris) - anders dan tot nu toe in de literatuur werd aangenomen - tot 1672 in formele zin geen pensionaris van de Ridderschap is geweest. Hij heeft allicht niet meer dan nu en dan, op verzoek en vermoedelijk tegen betaling, diensten voor de Ridderschap verricht. Als cruciale factor daarbij kan gelden dat het college van de Ridderschap tot aan de Opstand niet over eigen middelen beschikte. Toen na 1572 de Ridderschap hierover wel de beschiking had -en ook hierna te noemen eigen personeel in dienst nam - en daarenboven het ambt van landsadvocaat door toedoen van Johan van Oldenbarnevelts grootse proporties had gekregen, is zij vermoedelijk de voordelen gaan inzien van het hebben van een eigen pensionaris in de persoon van de landsadvocaat/raadpensionaris. Eerst met de benoeming van Gaspar Fagel in augustus 1672 kon dit worden bewerkstelligd. De zinsnede "In conformité van voorige gewoonte" bij zijn aanstelling zou dan niet meer inhouden dan een verwijzing naar eerdere incidentele diensten die de raadpensionaris gewoon was te verrichten voor de Ridderschap.
Het beheer van de goederen van de abdijen van Rijnsburg en Leeuwenhorst door de Ridderschap
Van Nierop heeft opnieuw getracht de vraag te beantwoorden in hoeverre de Hollandse edelen materieel geprofiteerd hebben van de onteigening van kerkelijke goederen na de reformatie ( Van Nierop, Van ridders tot regenten, 130-142. ) . Is zijn antwoord op deze vraag genuanceerd ontkennend, in die zin dat de Hollandse kerkgoederen werden bestemd voor het onderhoud van de publieke kerk en niet als beloning voor de aanhangers van de Opstand werden aangewend, uitzondering daarop vormden de vicariegoederen, waarbij de edelen zich onttrokken aan de regeling van de Staten, en het beheer van de goederen van de abdijen van Rijnsburg en Leeuwenhorst dat in handen kwam van de Ridderschap. Kernpunt in deze ontwikkeling was de weigering van de edelen gevolg te geven aan de resolutie van 5 september 1578, waarbij de Staten als compromis besloten dat één derdedeel van de benificiën en vicariegoederen zou worden bestemd voor het onderhoud van predikanten, terwijl twee derdedeel ter beschikking zou blijven van de collator voor vrome doeleinden (ad pios usus). De edelen hadden als verweer dat veel van deze bezittingen van adellijke herkomst waren en als fundatie moest blijven dienen voor het onderhoud van een familielid, ook nu als gevolg van de reformatie het onderscheid tussen geestelijken en leken was opgehouden te bestaan; een standpunt overigens dat nog tot in het midden van de zeventiende eeuw werd ingenomen ( Van Nierop, Van ridders tot regenten, 134-135. ) . Direct gewin behaalde de Ridderschap evenwel met het beheer van de goederen van Rijnsburg en Leeuwenhorst. In 1571 en 1572 waren de abdis en de nonnen van de abdij Leeuwenhorst uit vrees voor het dreigend oorlogsgeweld uitgeweken naar de stad Leiden, waar ze onderdak kregen in het St. Michielsklooster. Voor hun levensonderhoud bleven deze kloosterlingen aangewezen op de inkomsten uit de goederen van hun voormalige abdij, die evenwel tegelijk met de overige kloostergoederen door de Staten van Holland waren geconfisqueerd. De goederen van de abdij Leeuwenhorst werden in 1574 onder beheer gesteld van Adriaan Mourijnsz. als rentmeester, die aan de nonnen een alimentatie heeft uitbetaald. De rekeningen van de rentmeester van Leeuwenhorst werden aanvankelijk sedert 1575 afgehoord door gecommitteerden van de Staten, sedert 1580 door een door de Staten aangewezen superintendent ( Wijntjes, Het klooster Leeuwenhorst, 77-78; zie voor de confiscatie van de kerkelijke goederen: Van Beeck Calkoen, Onderzoek naar den rechtstoestand der Geestelijke en Kerkelijke goederen. ) . Ook de abdis en de nonnen van de abdij van Rijnsburg hebben hun klooster verlaten en weken uit; de abdij zelf werd in 1574 verwoest ( Hüffer, Bronnen Rijnsburg, Eerste deel: 1e stuk, XI. ) . In 1572 heeft tevens de rentmeester van de abdij van Rijnsburg de vlucht genomen. Zijn opvolger, Dirk Gerritsz. van Kessel, is door Willem van Oranje benoemd. In later stadium werd ook voor de abdij van Rijnsburg een superintendent aangesteld ( Cf. inv.nrs. 357 en 361. ) . Door de oorlogshandelingen waren de inkomsten uit de goederen van de abdij inmiddels sterk teruggelopen, zodat de conventualen geldelijke middelen ontbeerden. De rekesten die door de conventualen en de rentmeester bij de Staten van Holland zijn ingediend om land te mogen verkopen, getuigen hiervan. De Ridderschap stelde gedurende deze periode herhaaldelijk pogingen in het werk bij zowel de Staten van Holland als bij Willem van Oranje om de goederen van de abdijen van Rijnsburg, Leeuwenhorst, Koningsveld en Loosduinen te mogen behouden voor de verzorging van adellijke jonkvrouwen. Hoewel de prins uiteindelijk hierop gunstig adviseerde, gingen toch de Staten niet met het voorstel akkoord. Daarop gaf Willem van Oranje op 26 augustus 1582 de opdracht de verkoop van goederen van de abdijen van Rijnsburg en Leeuwenhorst te staken ( Inv.nr. 315; Hüffer, Bronnen Rijnsburg, I, reg.nr. 1411. ) . In deze beschikking staan de argumenten op grond waarvan de Ridderschap meende aanspraak te kunnen maken op de abdijgoederen, overeenkomstig aan het vorenstaande verweer terzake van de benificiën en vicariegoederen, aldus weergegeven: daar de abdijen gesticht waren door de graven en gravinnen van Holland tot opname van adellijke jonkvrouwen, waaraan bovendien de edelen nog goederen geschonken hadden om te voorzien in het onderhoud van de adellijke conventualen, beschouwden de edelen de geestelijke goederen min of meer als hun familiebezit dat moest blijven dienen voor de verzorging van adellijke dames. Het duurde evenwel tot 1586 voordat de Staten de goederen van de abdijen van Rijnsburg en Leeuwenhorst geheel aan de Ridderschap lieten ( Pogingen in 1586-1587 door de Ridderschap ondernomen om ook de abdijen Loosduinen en Koningsveld in bezit te krijgen, zijn mislukt; zie voorts inv.nr. 151, fol. 2vo, resolutie d.d. 28 december 1586. ) . Ook na 1572 bleven abdissen nominaal aan het hoofd van de beide abdijen fungeren. De Ridderschap heeft tot in de zeventiende eeuw nieuwe abdissen benoemd.Lijst van namen van de abdissen van de abdijen Rijnsburg en Leeuwenhorst na 1572
Abdij van Rijnsburg
Datum |
Gebeurtenis |
1569-1603 |
Stephana van Rossum |
1607-1611 |
Barbara van Oyenbrugge |
1607-1614 |
Anna van Berchem senior |
1614-1620 |
Anna van Berchem junior |
Abdij van Leeuwenhorst
Datum |
Gebeurtenis |
1554-1574 |
Johanna van der Does |
1595-1611 |
Johanna van Nassau |
1611-1634 |
Susanna van Etten |
In 1620 werd besloten voor Rijnsburg geen nieuwe abdis meer te benoemen en voor Leeuwenhorst werd eenzelfde besluit in 1634 van kracht ( Hüffer, De adellijke vrouwenabdij van Rijnsburg, 268; zie voorts inv.nr. 1504, resolutie d.d. 2 oktober 1620. ) . Het samenwonen van de conventualen raakte in onbruik, zodat tenslotte alleen het vergeven van prebenden door het college van de Ridderschap nog herinnerde aan de tijd van vóór 1572. Het beheer van deze kloostergoederen betekende voor de Ridderschap een blijvend gewin: de twee oudste leden, respectievelijk als abt van Rijnsburg en Leeuwenhorst, ontvingen jaarlijks 2000 gulden uit de abdijgoederen, de vier volgende leden kregen jaarlijks als superintendenten ieder 500 gulden ( Van Nierop, Van ridders tot regenten, 141. ) .De rentmeesters
Aanvankelijk werd, zoals gezegd, het rentmeesterschap opgedragen aan Dirk Gerritsz. van Kessel en Adriaan Mourijnsz., personen van buiten de Ridderschap, voor respectievelijk de abdijgoederen van Rijnsburg en Leeuwenhorst. Op het eind van de zestiende eeuw werd het rentmeesterschap van de abdij van Rijnsburg door één der edelen overgenomen en hetzelfde gebeurde voor Leeuwenhorst in 1624 ( Inv. nrs. 659 en 1536. ) . Vervolgens werd bepaald dat het oudste lid van de Ridderschap in het vervolg rentmeester van de abdij van Rijnsburg zou zijn en het naast oudste lid rentmeester van Leeuwenhorst. Deze rentmeesters werden voor het leven benoemd en bij overlijden van één der rentmeesters schoof ieder lid een plaats op. Tot 1795 zijn deze ambten in handen van edelen gebleven. De eigenlijke werkzaamheden werden echter voornamelijk door de commiezen van de abdijen verricht.
Het college van de Ridderschap heeft in 1573 regels opgesteld voor het rentmeesterschap van Rijnsburg. De rentmeester diende de renten, cijnzen en andere inkomsten van de abdij te innen, daarvan jaarlijks rekening op te maken en voorts "te voldoen die distributie van de aelmoesse ende alimentatien van den presenten conventualen naerluyden qualiteit". Tevens moest de rentmeester een ambtseed afleggen en een borg stellen ( Inv.nr. 1509. ) . Een opvolgende instructie voor dit rentmeesterschap verschilt nauwelijks van inhoud ( Inv.nr. 164, fol. 29ro-vo. ) . In 1640 werd een uitvoeriger instructie voor het rentmeesterschap van Rijnsburg opgesteld. Nu werd de rentmeester verplicht dagelijks de inkomsten en uitgaven te boeken. Zijn jaarrekening moest hij veertien dagen voor de elfde november (St. Maarten) in handen van de gecommitteerden stellen. De rentmeester mocht zelf geen verandering aanbrengen in de volgorde van inkomsten en uitgaven in zijn rekening. Hij was verantwoordelijk voor het verhuren of verpachten van goederen en de uitbetaling van prebenden, pensioenen en alimentatie. Werkzaamheden die meer dan vijftig gulden zouden kosten, mocht hij alleen dan laten uitvoeren nadat toestemming van de Ridderschap was verkregen. Tenslotte diende hij te zorgen voor de handhaving van de privileges en rechten van de abdij ( Inv.nr. 166, fol. 6ro-11vo; zie ook inv.nr. 894. ) . De instructies voor de rentmeesters van de abdij van Rijnsburg zijn tot 1795 niet meer ingrijpend gewijzigd. Van het rentmeesterschap van de abdij van Leeuwenhorst zijn geen afzonderlijke instructies overgeleverd. Aangenomen mag worden dat de instructies voor de rentmeesters van Leeuwenhorst niet of nauwelijks hebben verschild van die voor Rijnsburg.
De superintendenten van de abdijen
De superintendentie over de goederen van de abdijen van Rijnsburg en Leeuwenhorst dateert uit de periode waarin de Staten van Holland zelf nog het bewind daarover voerden. Jacob (Jan) van der Does was sedert 1572 superintendent voor Leeuwenhorst en in 1580 werd Jacob van Wijngaarden als superintendent voor Rijnsburg aangesteld ( Inv.nrs. 609-611; Resoluties Staten van Holland d.d. 15 mei 1575; Van Beeck Calkoen, Onderzoek naar den rechtstoestand der Geestelijke en Kerkelijke goederen, 229-230. ) . In 1587 volgde de aanstelling van Jacob van Wijngaarden als superintendent van beide abdijen ( Inv.nr. 164, fol. 10 vo, resolutie d.d. 14 november 1587. Jacob van Wijngaarden werd door de Ridderschap betaald, hetgeen overi- gens niet uit de rekening blijkt. ) . De superintendent werd ook wel gecommitteerde of directeur genoemd. In 1609 werd er een reglement opgesteld voor het beheer van de abdijgoederen, dat ook belangrijke bepalingen bevatte voor het functioneren van de superintendent ( Inv.nr. 164, fol. 64ro-66vo, resolutie d.d. 17-19 november 1609. ) . Er is overigens geen instructie voor de superintendenten in het onderhavige archief overgeleverd. Het reglement van 1609 stelde voor de superintendenten het volgende vast: ieder jaar dienden er twee leden van de Ridderschap benoemd te worden tot superintendent. Zij moesten de rentmeester assisteren bij het beheer van de abdijgoederen, terwijl zonder het advies van de betrokken superintendent geen processen gevoerd mochten worden. De oudste van deze twee gecommitteerden diende ieder jaar, nadat de rekening was gesloten, af te treden. De gecommitteerden behoorden advies en rapport uit te brengen naar aanleiding van de ingediende rekesten om toewijzing van prebenden. De rentmeesters en de secretaris mochten zaken die tijdens een vergadering ter tafel kwamen, ter afhandeling overdragen aan de gecommitteerden, die in de volgende vergadering verslag van hun bevindingen moesten uitbrengen. De gecommitteerden dienden toe te zien op de inschrijving van de resoluties door de secretaris; van deze resoluties zouden zij een dubbel ontvangen. Uit dit reglement blijkt dat de functie van rentmeester en superintendent niet strikt gescheiden waren. Er was zelfs een overlapping in hun werkzaamheden met die van de hierna te bespreken commies. In 1649 werd besloten de twee superintendenten telkens voor twee jaar aan te stellen. Na twee jaar zouden er twee nieuwe superintendenten worden benoemd, terwijl één van de aftredende superintendenten nog een jaar zonder tractement in functie diende te blijven ter assistentie van de beide opvolgers ( Inv.nr. 166, fol. 42ro-42vo, resolutie d.d. 26-29 mei 1649. ) . In 1651 kwam er op deze regeling een aanvulling. Er werd toen besloten voortaan naar oudergewoonte de oudste van de beide superintendenten te laten aftreden en het oudst daarop volgende lid in zijn plaats te benoemen ( Inv.nr. 166, fol. 65ro-65vo, resolutie d.d. 23-24 mei 1651. ) . In 1660 besloot het college van de Ridderschap om vier superintendenten aan te stellen en wel voor iedere abdij twee. Bij resolutie van 12 februari 1663 werden vervolgens de functies van superintendent gereserveerd voor de vier oudste leden van de Ridderschap, waarbij het ambt van raad en rentmeester-generaal aan de alleroudste zou toekomen. Tevens diende ieder jaar een superintendent van de abdij van Rijnsburg van functie te wisselen met een collega-superintendent van de abdij van Leeuwenhorst ( Inv.nr. 166, resolutie d.d. 23 januari 1660, en inv.nr. 154, resolutie d.d. 12 februari 1663. ) . Deze maatregel was vermoedelijk bedoeld om corruptie tegen te gaan en de continuïteit in het bestuur te waarborgen.De secretaris van de Ridderschap
In 1586 besloot het college van de Ridderschap een secretaris aan te stellen. Het werd mr. Salomon Lenaertsz. van der Wuert. Zijn akte van aanstelling geeft in feite slechts één taak: ten einde van alle voorvallende zaecken d'abdien van Rijnsburg, Leeuwenhorst, Loosduynen ende Coninxvelt aengaende ... guet register ende notulen te houden ( Inv.nr. 164, resolutie d.d. 30 december 1586. ) . Voor de opvolgende secretarissen is geen nadere omschrijving van deze functie opgemaakt. In 1649 werd de functie van secretaris opgeheven en de notulering aan de commies opgedragen ( Inv.nr. 166, resolutie d.d. 31 mei 1649. ) .De commiezen van de abdij
Aanvankelijk was de commies niet meer dan een klerk die schrijfwerk verrichtte. Vermoedelijk was dit een gevolg van het feit dat de eerste rentmeesters van de abdijen geen edelen waren en zij daadwerkelijk hun functie hebben uitgeoefend. Hierin kwam verandering toen het rentmeesterschap van Rijnsburg en van Leeuwenhorst door leden van de Ridderschap werd uitgeoefend. Van dat moment af namen de werkzaamheden van de commies aanmerkelijk toe. Sedert het midden van de zeventiende eeuw kreeg de commies een centrale functie. In 1649 werd immers het ambt van secretaris opgeheven. De toenmalige commies van Leeuwenhorst, Willem Havius, kreeg tot taak de registers te bewaren en de resoluties met betrekking tot het beheer van de goederen van de beide abdijen op te maken. Hij kreeg ook het gehele archief van de beide abdijen onder zijn beheer. Na het overlijden van Willem Havius werden de taken van de commies van Leeuwenhorst beperkt tot het voeren van de abdijadministratie.
In het algemeen fungeerde de commies als tussenpersoon tussen de Ridderschap en de pachters en bestuurders van de landerijen en heerlijkheden van de abdijen. In de achttiende eeuw bereidde de commies de vergaderingen voor door middel van het opstellen van de agenda, de zogeheten memorie van de agenda. In 1737 werden de functies van de commiezen van de abdijen samengevoegd tot één functie van commies van de abdijen van Rijnsburg en Leeuwenhorst of commies van de Ridderschap.
De eerste concrete aanwijzingen over de taken van de commiezen zijn te vinden in de resoluties van de Ridderschap. De eerste instructie voor deze functionarissen in dit archief dateert van 1685. Deze instructie verschilt in essentie niet veel van een latere uit 1760 ( Inv.nrs. 17, 84, 335, 339 en 340. ) . Na 1795 bleef het ambt van commies van de beide abdijen gehandhaafd. De toenmalige commies, Daniel Jacob Heeneman, kreeg toen de opdracht de abdijzaken af te wikkelen in de functie van waarnemer van het kantoor der Domeinen in Holland.Geschiedenis van het archiefbeheer
In de jaren 1572 en 1573 werden als gevolg van de Opstand de archivalia van de abdij Rijnsburg overgebracht naar Leiden ( Hüffer, Bronnen Rijnsburg, XXIII. ) . Van deze stukken werd er daar tussen 8 en 25 oktober 1573 op last van de Ridderschap een inventaris opgemaakt door Mouwerijnsz. en Pieter Oom Pietersz. Uit deze inventaris blijkt dat er nadien stukken verloren zijn gegaan, al zijn er van enkele van deze stukken afschriften bewaard gebleven ( Ibidem, XXII-XXIII. ) . Van de archivalia van de abdij Leeuwenhorst zijn er uit deze periode geen gegevens voorhanden. De resolutie van de Staten van Holland van 29 maart 1575 vermeldt alleen dat de rentmeester van Leeuwenhorst binnen veertien dagen rekening en verantwoording moest afleggen en tevens een inventaris moest overleggen van hetgeen de abdis van Leeuwenhorst had meegenomen bij het verlaten van de abdij. Vermoedelijk had deze resolutie alleen betrekking op de roerende goederen van de abdij. In 1603 werd er ingevolge een besluit van november 1602 wederom een inventaris van het archief van de abdij van Rijnsburg opgemaakt ( Inv.nrs. 164, fol. 39ro, resolutie d.d. 14 november 1602 en 1789. ) . Eerst in 1609 komt het archief van Leeuwenhorst ter sprake. In een resolutie om nogmaals een inventaris van het archief van Rijnsburg te laten maken wordt tevens melding gemaakt van Leeuwenhorst:" ... omme d'selve daer nae ordentlijck geregistreert te werden als van Leeuwenhorst gedaen is" ( Inv.nr. 164, fol. 67vo, resolutie d.d. 4 november 1609. ) . Er was dus al een inventaris van de archivalia van Leeuwenhorst; deze is echter in het archief niet aangetroffen. Op 22 februari 1640 besloot het college van de Ridderschap tot de aanleg van twee registers om daarin alle resoluties en akten met betrekking tot de beide abdijen op te nemen. De ondertekening van het geregistreerde diende door tenminste twee leden van de Ridderschap en de secretaris te geschieden ( Inv.nr. 166, fol. 2ro-2vo, resolutie d.d. 22 februari 1640. ) . Vermoedelijk hebben zowel de archivalia van Rijnsburg als die van Leeuwenhorst lange tijd op het Huys te Rijnsburg berust ( Hüffer, Bronnen Rijnsburg, XXIII. ) . Althans in 1644 bevond het Rijnsburgse gedeelte zich daar ( Inv.nr. 166, fol. 30ro-30vo, resolutie d.d. 25 februari 1644. ) . In 1651 werd het besluit herhaald om alle archivalia naar deze plaats te laten overbrengen. De raad en rentmeester-generaal en de superintendenten werd opgedragen de stukken te inventariseren en "in 't Heeren Huys tot Rhijnsburch een bequaeme plaetse te despicieren alwaer deselve sullen opgeslooten ende bewaert blijven". De archieven werden in een kist geborgen en deze werd afgesloten. Eén sleutel ging naar de rentmeester, de andere naar de oudste superintendent. In 1656 bleek de bewuste kist bij Karel (Oem) van Wijngaerden, heer van Benthuizen, te staan. De kist werd naar de oudste superintendent overgebracht, opdat enkele stukken van financiële aard konden worden bijgevoegd ( Ibidem. ) . Wat betreft de inhoud van het archief is er in 1657 het volgende genoteerd:" ... ontrent achtien dosen groot ende cleyn, in 't meerendeel van welcke diversche franchijne besegelde brieven van privilegien ende giften van de graven van Holland ... ende eygendoms brieven van lande ende pachten met een niewe chaerte van de thienden derselver abdie gemeen met Endegeest ende in de casseverscheyden boucken, reeckeninge, blaffarden ende coppels met quitantien ende behouften van geslooten reeckening, alsmede eenige particuliere chaertgens van landen in diversche bondelkens samengebonden; ... eenige stucken van inventarissen ende registers geschreven bij de handen van wijlen den advocaet mr. Cornelis de Cocq ende den secretaris Jacob van Tethrode ende een inventaris van de selve boecken ende papieren ... geschreven bij de hant van de commys Havius" ( Inv.nr. 166, fol. 123ro-123vo, resolutie d.d. 3 mei 1657. ) . In 1660 sloten de superintendenten van de abdijen een huurcontract met de commies Willem Havius voor een kamer in zijn woning op de Vijverberg in Den Haag voor de bewaring van de archieven ( Ibidem, fol. 138vo, resolutie d.d. 20 januari 1660. ) . Dit contract is ook met de latere leden van de familie Havius gehandhaafd. Tevens zijn er pogingen in het werk gesteld het archief aan te vullen. Zo werd in 1674 na de dood van raadpensionaris Johan de Witt een onderzoek ingesteld naar de papieren die onder hem hadden berust, zonder veel resultaat evenwel ( Inv.nr. 167, fol. 122ro-122vo, resolutie d.d. 4 februari 1674. ) . Op deze wijze zijn in de loop van de tijd vele archiefstukken, die in het bezit van raadpensionarissen, rentmeesters, superintendenten of andere leden van de Ridderschap waren geweest, in beheer gekomen bij de familie Havius en nadien de commiezen Heeneman ( Inv.nr. 523. ) . In 1795 bleef Daniel Jacob Heeneman als laatste commies fungeren tot aan de opheffing van de Ridderschap. Hij was echter niet meer in dienst van de Ridderschap, maar van het Comité van Algemeen Welzijn der Provisionele Representanten van het volk van Holland. In 1797 werd het Provinciaal Comité van Holland belast met de liquidatie van de administratie en de goederen die het college van de Ridderschap hadden toebehoord. Dit college bracht in de vergadering van het Provinciaal Bestuur van Holland van 13 maart 1797 verslag uit over de kerkelijke goederen. Hierbij werden alleen de rechtsopvolgers van de abdijen van Rijnsburg en Leeuwenhorst genoemd ( Rijksarchief in Zuid-Holland, Archief van het Provinciaal Bestuur, 1796-1798, inv. nrs. 112-115. ) . In 1802 wees het Departementaal Bestuur van Holland het archief van het voormalig college van de Ridderschap toe aan Hendrik van Wijn, de nieuw benoemde landsarchivaris. Het archief bleef echter waar het was, te weten in het huis van de commies Daniel Jacob Heeneman. Ook een verzoek van Van Wijn in 1810 tot overbrenging van de charters had geen gevolg. Evenmin effect had het rapport van Hendrik van Wijn aan de prefect van de Monden van de Maas van 31 december 1811 waarin hij verzocht om hereniging van de archivalia van Rijnsburg en Leeuwenhorst met die van de Staat. Eerst in 1816 is het archief van de Ridderschap overgebracht naar het Rijksarchief. Het archief was niet compleet. Uit een lijst die in 1824 door Van Wijn's medewerker J.A. Zwaan werd opgemaakt, blijkt dat een deel van het archief na de dood van Daniel Jacob Heeneman bij diens zoon was terechtgekomen ( Inv.nr. 419. ) . De rechtstitel is (nog) onbekend
Inhoud en structuur van het archief
Inhoud
De eerste afdeling in dit archief bevat de stukken die betrekking hebben op het functioneren van het college van de Ridderschap als eerste lid van de Staten van Holland. Voor goed begrip zij vermeld dat de serie resoluties (inv.nrs. 4-15) hierin ook betrekking heeft op abdijaangelegenheden. De tweede serie resoluties (inv.nrs. 151-155) is opgenomen in de rubriek met betrekking tot het gezamenlijk beheer, daar deze resoluties uitsluitend het beheer van de abdijgoederen betreffen. Het meest volledig zijn in dit archief de archivalia van de abdij van Rijnsburg voorhanden.
Achter het archief van de Ridderschap zijn nog een aantal archivalia gevoegd die de neerslag vormen van de liquidatie van de goederen waarover de Ridderschap het beheer heeft gehad. De uitvoering hiervan was in handen van de commies Daniel Jacob Heeneman. Het betreft rekeningen daterend uit een periode die al ver voor het tijdstip van de liquidatie ligt, maar de datum van afhoring geeft aan dat deze rekeningen onderdeel van de administratie tot opheffing van het college van de Ridderschap hebben gevormd.
De laatste afdeling uit deze inventaris bevat een aantal stukken waarvan het verband met het archief niet gebleken is. Het zijn voornamelijk rekesten. Meilink nam aan dat deze stukken tot het archief hebben behoord, hetgeen ten dele juist bleek ( Meilink, Het archief van de Ridderschap van Holland, 94. ) . Voor het overige zijn er stukken bij dit archief bewaard gebleven, die hier vermoedelijk als gevolg van uitoefening van nevenfuncties zijn terecht gekoemn. Dirk Gerritsz. van Kessel was namelijk tevens als rentmeester in dienst van de Rekenkamer ter Auditie; mogelijk ook heeft hij als persoonlijk adviseur van Willem van Oranje adviezen op deze rekesten uitgebracht. Op voorhand is evenwel nog niet duidelijk waar deze stukken beter op hun plaats zouden zijn.Aanwijzingen voor de gebruiker
De belangrijkste informatie over de werkzaamheden van het college van de Ridderschap vindt men allereerst in de resoluties (inv.nrs. 4-15). Deze zijn tot 1768 nader toegankelijk gemaakt door indices op onderwerpen, persoons- en plaatsnamen met verwijzing naar de data van de resolutieregisters. Wel zijn de personen veelal op naam van hun heerlijkheid ingedeeld. Voorin elke index bevindt zich, conform het model in de gedrukte indices op de resolutieboeken van de Staten van Holland, een tafel der respecten (inv. nrs. 26-30) ( 00.Inv.nr. 26 werd op 21 mei 1767 weer teruggevonden. In deze index wordt alleen verwezen naar de paginering in de resolutieregisters. Inv.nr. 27 bestaat uit twee indices, te weten een index op het resolutieregister van 1640-1647 (identiek aan inv.nr. 26) en een index op de resoluties van 1653-1659, 1689-1720 en van 1727-1745 (inv.nrs. 5-9). Inv.nr. 28 bestaat ook uit twee indices, n.l. een index op de resolutieregisters van 1653-1745 (identiek aan tweede index in inv.nr. 27) en een index op de resolutieregisters van 1746-1753 (inv.nr. 10). De inv.nrs. 29 en 30 beperken zich tot het resolutieregister van 1754 - 1762 (inv.nr. 11) en dat van 1763-1768 (inv.nr. 12). ) . Voor de periode 1767-1782 zijn bovendien bijlagen op de resoluties bewaard gebleven (inv. nrs. 31-33). Aangezien de Ridderschap een lid was van de Staten van Holland kan men hier niet mee volstaan, maar is raadpleging van de (gedrukte) resoluties van de Staten van Holland en West-Friesland eveneens vereist ( 01.Rijksarchief in Zuid-Holland, Archief van de Staten van Holland en West-Friesland, 1572-1795 (3.01.04), inv.nrs. 10-280. Zie voor de indices: inv.nrs. 281- 298. Voor de handgeschreven net- en minuutresoluties, gedrukte en net secrete resoluties, onder welke ingevoegde inv. nrs. zie men: W.E. Meiboom, Inventaris van het archief van de Staten van Holland en West-Friesland, 1572-1795, 's-Gravenhage 1991, 14-38. ) . Daar na de Opstand in 1572 het beheer van de geconfisqueerde goederen van de abdijen van Rijnsburg en Leeuwenhorst één van de belangrijkste taken van de Ridderschap werd, vormen de stukken hierover het grootste deel van het archief. Hiervan werden aparte registers van resoluties bijgehouden, terwijl de "memories van de agenda" daar voor een deel een welkome aanvulling op vormen (inv.nrs. 164-168 en inv.nrs. 176-210). Daarnaast vormt de financiële administratie van de abdijgoederen een wezenlijk onderdeel van dit archief (inv.nrs. 365-495, 586-746, 1371-1646 en 1817-1845). Voor de rest bestaat de inventaris vooral uit veel losse stukken, die rubriekmatig zijn onderverdeeld.
Tot de goederen van de abdij Rijnsburg behoorden de heerlijkheid Akkersdijk en Vrouwenrecht, de heerlijkheid Boskoop en de heerlijkheid Rijnsburg. In de inventaris zijn de stukken daarover verder onderverdeeld dan uit de inhoudsopgave valt op te maken. Men treft hier in aan onder andere redelijk volledige series betreffende benoemingen van burgemeesters, kerkmeesters en weesmannen van Boskoop en van burgemeesters, schepenen, kerk-, gilde- en armmeesters, weesmannen en welgeboren mannen van Rijnsburg en Boskoop (inv.nrs. 1017-1066 en 1124-1155) en andere bestuurlijke functionarissen. Verder het nodige over benoemingen van predikanten, kosters en schoolmeesters te Boskoop en Rijnsburg (inv.nrs. 1085-1094 en inv.nrs. 1223-1232). Bijzondere aandacht verdient wel vanwege het bijzondere aspect, dat het toen in de samenleving had, de rubriek van het arm- en proveniershuis van Rijnsburg (inv.nrs. 1233-1242).
Om de namen van de abdijzusters van Rijnsburg te achterhalen kan men gebruik maken van de in 1760 opgestelde lijst van proven (bijgewerkt tot 1789), waarin de geboortedata van de abdijzusters, de namen van hun ouders, de edelen die hen hebben genomineerd en de datum van confirmatie worden vermeld. De prove verviel door overlijden dan wel door huwelijk, wat in beide gevallen is aangetekend. Bij huwelijk werd de naam van de man genoemd. In de laatste kolom vindt men de naam van de abdijzuster, die de bewuste prove nadien genoot (inv.nr. 510). Zie ook inv.nr. 505 met namen van de in de tweede helft van de 17e eeuw bij beide abdijen benoemde zusters. In inv.nr. 509 zijn de namen te vinden van de abdijzusters van Rijnsburg en Leeuwenhorst, die in de periode 1766-1788 afhankelijk van hun leeftijd een wisselende prove genoten.
Een interessante bron is inv.nr. 485 met gegevens over de beursstudenten van de Leidse universiteit. Tenslotte zij hier nog geattendeerd op de archivalia, die zich in dit archief bevinden inzake de vooral financiële gevolgen van de Tachtigjarige oorlog voor de pachters van de abdijgoederen en de inwoners van Holland (bijv. inv.nrs. 1103, 1277-1297, 1305, 1313-1316, 1327, 1849-1856, 1859).
Naast de in de inventaris beschreven kaartboeken, die in de bijlage nader zijn uitgewerkt, zij ook nog verwezen naar de bij de Adfdeling Kaarten en Tekeningen van het Algemeen Rijksarchief berustende Collectie Hingman. Hierin bevinden zich in elk geval nog vier kaarten met betrekking tot de abdijgoederen ( 02.Algemeen Rijksarchief, Collectie Hingman, inv.nrs. 2308-2310 en inv.nr. 4176. Inv.nr. 2310 is identiek aan Archief van de Ridderschap en edelen van Holland en West-Friesland, 1572-1795, inv.nr. 1178. ) . Een aantal, dat wellicht valt uit te breiden, wanneer men het kaartenmateriaal van de in deze gebieden gelegen plaatsen systematisch doorneemt. Daarnaast zal men bij de kaartenafdelingen van de hiervoor genoemde gemeentearchieven zeker nog meer materiaal kunnen vinden. Hoewel dit niet expliciet in de titel van de inventaris tot uitdrukking komt, bevindt zich in deze inventaris ook het archief van de commissie, die belast was met de liquidatie van het beheer van de abdijgoederen, die de Ridderschap en edelen tot de komst van de Fransen hadden beheerd (inv.nrs. 1817-1845).
Bij een breed opgezet onderzoek kan het in een aantal gevallen nodig zijn om ook meer te weten over de periode, dat de abdijgoederen nog niet onder het beheer van het college van de Ridderschap ressorteerden. Daarvoor raadplege men de archieven van de abdij van Leeuwenhorst en van de abdij van Rijnsburg ( 03.Plaatsingslijst van het Archief van de abdij Leeuwenhorst, (1200) 1261-1571 (3.18.17.01). J. Bruggeman, Inventaris van het archief der adellijke vrouwenabdij van Rijnsburg, 1133-1574, in: Inventarissen van Rijks- en Andere Archieven, IV (1931), 162-255 (3.18.20). ) . In dit verband kan de handgeschreven studie van Cornelis van Alkemade over de jaren 1262-1618 ook nog goede diensten bewijzen ( 04.Collectie van C. van Alkemade en P. van der Schelling, 13e-18e eeuw, inv.nrs. 5-7. Voorheen RAZH, Handschriften nrs. 646-648, waar Wijntjes, Het klooster Leeuwenhorst, 73 noot 13 nog naar verwijst. Zie voor verdere historische gegevens dit artikel. ) . Voor de periode na 1572 moet evenmin worden verzuimd hier de gemeentearchieven van Leiden, 's-Gravenhage en Delft bij te betrekken. Hierbij valt te denken aan bijvoorbeeld de notariële archieven, waarin zich akten inzake de abdijgoederen bevinden. Verder raadplege men vanwege de band, die het Hollandse adellijke geslacht Van Wassenaer-Obdam met de Ridderschap had, ook het Huisarchief Twickel. In deze inventaris wordt geregeld naar dit archief verwezen. Het bevindt zich momenteel op het kasteel Twickel in het Overijsselse Delden ( 05.Zie noot 97. ) . Tenslotte kan nog worden gewezen op het archief van Willem, graaf van Bentinck, in het Koninklijk Huisarchief te Den Haag ( 06.Koninklijk Huisarchief, Archief van Willem, graaf van Bentinck, heer van Rhoon en Pendrecht (1704-1774). Zie voor zijn lidmaatschap van de Ridderschap ook: Briefwisseling en aantekeningen van Willem Bentinck, heer van Rhoon, uitgegeven door C. Gerretson en P. Geyl (Werken Nederlands Historisch Genootschap, Derde serie no. 86), 3 dln., 's-Gravenhage 1976. ) . Daarin bevinden zich namelijk stukken met betrekking tot zijn lidmaatschap van de Ridderschap van Holland in het algemeen en het beheer van de geestelijke goederen door dit college in het bijzonder. Verantwoording van de bewerking
Eerste bewerking
Na de overbrenging van de archieven naar het Rijksarchief in 1816 zijn alle archieven van de kloosters gelegen in de provincie Zuid-Holland, bijeengevoegd en geïnventariseerd als Geestelijke Goederen Holland. In de registers treft men nog de stroken van deze inventarisatie aan. Later is dit archieffonds weer opgeheven en zijn de desbetreffende archieven afzonderlijk geïnventariseerd. In dit kader heeft P.A. Meilink het archief van het College van de Ridderschap beschreven; deze inventaris verscheen in 1925 in de Verslagen omtrent 's-Rijks Oude Archieven.
Verantwoording van de inventarisatie
In 1978 werd besloten tot herinventarisatie van het archief van het College van de Ridderschap in het kader van het project "Inventarisatie van de archieven van de Staten van Holland en West-Friesland na 1572 en van de landsadvocaten en raadpensionarissen". Tevens gaf een supplement op het archief van de Ridderschap hiertoe aanleiding. Als resultaat van deze herinventarisatie verscheen in 1981 een voorlopige inventaris in beperkte oplage.
Van een oude orde viel geen spoor in het archief te bekennen, vermoedelijk ook als gevolg van het feit dat er geen eigentijdse indeling of inventarisatie van het archief van de Ridderschap is geweest. In de in het archief voorhanden lijsten of oude inventarissen staan de stukken in willekeurige volgorde beschreven.
In tegenstelling tot het indelingsschema van Meilink die van het administratieve handelen van de betrokken functionaris uitging, is in deze inventaris een duidelijke splitsing aangebracht tussen het goederenbeheer van de abdijen van Rijnsburg en Leeuwenhorst, waarvan de administratieve neerslag het merendeel van dit archief omvat. Het lag daarom voor de hand dit gezichtspunt te laten prevaleren in de inventarisatie. Deze indeling stemt overeen met de vorm van bestuur en beheer, waar er voor iedere abdij afzonderlijke functionarissen werkzaam waren. De stukken die betrekking hebben op het beheer van de abdijgoederen ge-zamenlijk zijn evenals die van de commiezen die sedert 1737 voor de ad-ministratie van beide abdijen hebben gefungeerd, in een afzonderlijke rubriek ondergebracht. In kopnoten zijn kruisverwijzingen naar de onderscheiden rubrieken en stukken opgenomen.
Hiaten in het archief van het College van de Ridderschap konden worden aangevuld met stukken die zich in adelsarchieven bevinden. Met name in het Huisarchief Twickel bevinden zich stukken die betrekking hebben op het goederenbeheer van de beide abdijen. Deze stukken zijn hier onder blanco nummers opgevoerd ( Het betreft de inv.nrs. 47-51, 139-143, 229, 230, 268-279 in de voorlopige inventaris van het huisarchief Twickel van de hand van mw. Fl. Koorn, toen dit archief nog tijdelijk voor inventarisatie was ondergebracht bij het Rijksarchief in Overijssel. Thans berust dit archief weer in het Huis Twickel in Delden, waar de archivaris mw. A.J. Brunt-Bolusset de laatste hand legt aan de definitieve inventaris van dit belangrijke huisarchief. Het is echter op dit moment nog niet mogelijk te verwijzen naar definitieve inventarisnummers van dit archief. ) . Ook zijn hier enkele stukken opgenomen uit archieven van de landsadvocaat Johan van Oldenbarnevelt ( Inv.nrs. 163, 169, 171, 873, 890, 895, 1357. ) .Aanwijzingen voor de gebruiker
Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Een klein aantal stukken van dit archief is in een slechte materiële staat, wat tot gevolg heeft dat het niet aangevraagd kan worden.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
- Creëer een account of log in.
- Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
- Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Ridderschap van Holland, nummer toegang 3.01.06, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Ridderschap Holland, 3.01.06, inv.nr. ...
Verwant materiaal
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Bijlagen
Overzicht van geraadpleegde bronnen
Gebruikte afkortingen:
- AGN:
- (nieuwe) Algemene Geschiedenis der Nederlanden
- BMGN:
- Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden
- BVGO:
- Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde
- Holland:
- Holland, regionaal-historisch tijdschrift
- NAB:
- Nederlands Archievenblad. Tijdschrift van de vereniging van archivarissen in Nederland
- TVG:
- Tijdschrift voor Geschiedenis
- VROA:
- Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven
AALBERS,J.: 'Factieuze tegenstellingen binnen het college van de ridderschap van Holland na de vrede van Utrecht', in: BMGN , 93 (1978), 412-445. ANTHEUNISSEN, W.: 'De Raadpensionaris van Holland. Eene staatsrechtelijke-historische schets', in: Tijdschrift voor Geschiedenis, land- en volkenkunde , 34 (1919), 306-339. BEECK CALKOEN, J.F. VAN: Onderzoek naar den rechtstoestand der Geestelijke en Kerkelijke goederen in Holland na de Reformatie , (Amsterdam 1910). BRAND, A.J.: 'Twistende Leidenaars. Verkenningen naar het voorkomen van clan en kerngezin, partij en factie aan de hand van drie oproeren in een Hollandse stad in de 15de eeuw', in: Bloedwraak, partijstrijd en pacificatie in laat-middeleeuws Holland , onder redactie van J.W. MARSILJE, (Hilversum 1990), 82-105. Brieven van Johan de Witt , eerste deel: 1650-1657 (1658), bewerkt door R. Fruin, uitgeg. door G.W. Kernkamp, (Amsterdam 1906). BROKKEN, H.M.: 'De creatie van baanderheren door de graven Willem IV en Willem V', in: Holland , (1979) BROKKEN, H.M.: Het ontstaan van de Hoekse en Kabeljauwse twisten , (Zutphen 1982). BROKKEN, H.M.: 'De archieven van de Staten van Holland', in: NAB , 90 (1986), 179-193. BROKKEN, H.M.: 'Het bestuur van Holland voor 1795', in: 150 Jaar Noord-Holland en Zuid-Holland. Gedenkboek bij het 150-jarig bestaan van de provincies Noord-Holland en Zuid-Holland , ('s-Gravenhage 1990), 13-25. Bronnen voor de geschiedenis der abdij Rijnsburg , bewerkt door M. HÜFFER, (RGP, Kleine serie 31 en 32, 's-Gravenhage 1951). Bronnen voor de geschiedenis der dagvaarten van de Staten en steden van Holland vóór 1544 . Deel I, 1276-1433, 1e stuk (Inleiding, lijsten en indices) en 2e stuk (Teksten), uitgegeven door W. PREVENIER en J.G. SMIT, (RGP, Grote serie nrs. 201 en 202, 's-Gravenhage 1987 en 1991). FOCKEMA ANDREAE, S.J.: De Nederlandse staat onder de Republiek , (Amsterdam 1962, 2e druk). FRUIN, R., Geschiedenis der staatsinstellingen in Nederland tot den val der Republiek , uitgeg. door H.T. COLENBRANDER, ('s-Gravenhage 1922, 2e druk; reprint ingeleid door I. Schöffer, ('s-Gravenhage 1980). GABRIELS, A.J.C.M.: 'De Edel Mogende Heeren Gecommitteerde Raaden van de Staaten van Holland en Westvriesland, 1747-1795. Aspecten van een buitencommissie op gewestelijk niveau', in: TvG , 94 (1981), 528-539. GABRIELS, A.J.C.M.: 'Het onderzoek naar het stedelijk regentenpatriciaat tijdens de Republiek. Een historiografische schets', in: NAB , 91 (1987), 201-219. GABRIELS, A.J.C.M.: De heren als dienaren en de dienaar als heer. Het stadhouderlijk stelsel in de tweede helft van de achttiende eeuw , ('s-Gravenhage 1990; Hollandse Historische Reeks, dl. 14). GREVE, H.E.: 'Het ambt en de instructies van den raadpensionaris', in: BVGO , vierde reeks, 2(1902), 367-390. HARDENBERG, H.: 'Het ontstaan van de Staten van Holland', in: Driekwart eeuw historisch leven in Den Haag. Historische opstellen uitgegeven ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van het Historisch Gezelschap te 's-Gravenhage , ('s-Gravenhage 1975), 104-120. HÜFFER, M.: De adellijke vrouwenabdij van Rijnsburg , 1133-1574, (Nijmegen-Utrecht 1922). JANSE, A.: Ridderschap In Holland. Portret van een adellijke elite in de late Middeleeuwen , (Hilversum 2001). JANSMA, T.S.: Raad en Rekenkamer in Holland en Zeeland tijdens hertog Philips van Bourgondië , (Utrecht 1932; Bijdragen v.h. Instituut voor Middeleeuwsche geschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht, XVIII) Johan van Oldenbarnevelt. Bescheiden betreffende zijn staatkundig beleid en zijn familie , deel II: 1602-1613, uitgegeven door A.J. Veenendaal, (RGP. grote serie nr. 108, 's-Gravenhage 1962). KOKKEN, H.: Steden en Staten. Dagvaarten van steden en Staten van Hol- land onder Maria van Bourgondië en het eerste regentschap van Maximiliaan (1477-1494) , ('s-Gravenhage 1991; Hollandse Historische Reeks, dl. 16). KOOPMANS, J.W.: De Staten van Holland en de Opstand. De ontwikkeling van hun functies en organisatie in de periode 1544-1588 , ('s-Gravenhage 1990; Hollandse Historische Reeks, dl.13). MEILINK, P.A.: Archieven van de Staten van Holland en de hen opgevolgde gewestelijke besturen , Eerste Deel: Archieven van de Staten van Holland voor 1572, ('s-Gravenhage 1929). MEILINK, P.A.: 'Het archief van de Ridderschap van Holland', in: VROA , 48 (1925), 84-168. NIEROP, H.F.K. VAN: '"Het Quade Regiment". De Hollandse edelen als ambachtsheren', 1490-1650, in: TvG , 93 (1980), 433-444. NIEROP, H.F.K. VAN: Van ridders tot regenten. De Hollandse adel in de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw , (z.p. 1984; Hollandse Historische Reeks, dl. 1). NOORDAM, D.J.: 'Elites in de luwte. Vijf studies over adel en patriciaat in Holland', in: Holland , 19 (1987), 162-175. RIEMSDIJK, Th. VAN: De tresorie en kanselarij van de graven van Holland en Zeeland uit het Henegouwsche en Beyersche Huis , ('s-Gravenhage 1908). VERMIJ, R.H.: 'De Staten van Holland en de adel in de periode voor de opstand', in: Holland , 18 (1986), 215-225. WIJNTJES, Th.M.: 'Het klooster Leeuwenhorst', in: Holland , 14 (1982), 71-88. WINTER, J.M. VAN: 'De middeleeuwse ridderschap als "classe sociale"', in: TvG , 84 (1971), 262-275. WINTER, J.M. VAN: 'Adel en aristocratie in de Middeleeuwen', in: TvG , 93 (1980), 357-376. WINTER, J.M. VAN: 'Adel, ministerialiteit en ridderschap 11de-14de eeuw', in: AGN (Haarlem 1982), 123-147. WINTER, J.M. VAN: 'Aristocratisering in middeleeuws Nederland', in: Bloem der natie. Adel en patriciaat in de Noordelijke Nederlanden , onder redactie van J. AALBERS en M. PRAK, (Amsterdam 1987), 17-31.Beschrijving van kaartboeken behorende tot het archief van de Ridderschap van Holland en West-Friesland door K. Zandvliet
De schaal van de hieronder beschreven kaarboeken is in Rijnlandse roeden; 1 Rijnl. R. is ± 3,767 m. De betalingen van de landmeters zijn in de annotatie vermeld, voor zover de rekeningen in het archief aanwezig zijn en met uitsluiting van de betalingen voor bijwerkingen.
1. Rijnland en Delfland, kaartboek van de landerijen der Abdij van Rijnsburg. (inv.nr. 947).
Chaertbouck van alle de landen Competerende de Abdije van Rhijnsburch ... Symon Aerntsz. van Buningen, 1596-1598 - versch. schalen - formaat band: 33 × 47 cm - MS - perkament - kaartboek met titelblad, 68 kaarten en een repertorium op persoonsnamen, (inv.nr. 948). Overzicht van de kaarten:
folio 2-11 |
Rijnsburg |
folio 11-13 |
Noordwijk |
folio 13-14 |
Voorhout |
folio 15-27 |
Oegstgeest |
folio 27-33 |
Sassenheim |
folio 33-34 |
Warmond |
folio 35 |
Alkemade |
folio 36-37 |
De Vennep |
folio 37-38 |
Koudekerke en de Lage Waard |
folio 39-40 |
Hazerswoude |
folio 40-41 |
Zoeterwoude |
folio 41-42 |
Voorschoten |
folio 43 |
Wassenaar |
folio 43 |
Voorschoten |
folio 44-45 |
Valkenburg |
folio 46 |
Katwijk en Hillegom |
folio 47-48 |
's-Gravezande |
folio 48-52 |
Monster |
folio 53 |
Haagambacht |
folio 54-55 |
Monsterambacht |
folio 55-56 |
Wateringen |
folio 56-57 |
Dorpambacht |
folio 57-58 |
Vlaardingen |
folio 59-61 |
De Ketel |
folio 62-64 |
Maasland |
folio 64-68 |
Akkersdijk |
folio 68 |
Rijswijk |
Van Buningen ontving in totaal 800 gulden voor zijn kaartwerk, zie de rekeningen onder inv.nrs. 1517-1519, resp. folio 58, 58vo en 56vo.
Het kaartboek is geborgen bij de kaartenafdeling: VTH-L.
2. Rijnland, kaartboek van de landerijen der Abdij van Rijnsburg. (inv.nr. 956). Zonder titel, Jan Pietersz. Dou, 1626, 1627, 1635, Jan (Johannes) Jansz. Dou, 1648, 1668, Jand de Smet, 1686, 1687, François de Roos, 1695, 1698, Klaas Vis, 1771-versch. schalen - formaat band: 44 × 67 cm - MS - perkament - kaartboek met opdracht, inhoudsopgave en 61 kaarten waarvan 10 overzichtskaarten:
folio 1 |
Rijnsburg en Noordwijk |
folio 13 |
Sassenheim en Voorhout |
folio 20 |
Oegstgeest |
folio 33 |
Hillegom en Vennep |
folio 34 |
Koudekerke en Hazerswoude |
folio 38 |
Zoeterwoude en Stompwijk |
folio 44 |
Voorschoten |
folio 48 |
Valkenburg en Katwijk |
folio 53 |
Warmond en Alkemade |
folio 59 |
Leiderdorp |
De deelkaarten in dit kaarboek zijn van J.P. Dou, bijgewerkt door de latere landmeters, terwijl de overzichtskaarten van de hand van J.J. Dou zijn. Deze laatste ontving hiervoor in 1648 448 pond en 8 schellingen, zie inv.nr. 1565, folio 124vo, deze betaling betreft ook het kaartboek beschreven onder nr. 3.
Het kaartboek is geborgen bij de kaartenafdeling: VTH-M.
3. Delfland en Schieland, kaartboek van de landerijen der Abdij van Rijnsburg. (inv.nr. 961). Zonder titel, Jan Pietersz. Dou, 1629, 1635, Jan Jansz. Dou, 1637, 1648, Jan de Smet, 1684, 1687, François de Roos, 1698 - versch. schalen - formaat band: 44 × 60 cm - MS - perkament - kaartboek met inhoudsopgave, opdracht en 46 kaarten waarvan 7 overzichtskaarten:
folio 1 |
Akkersdijk |
folio 5 |
De Ketel |
folio 10 |
Vlaardingen |
folio 13 |
Schipluiden |
folio 19 |
Rijswijk |
folio 22 |
's-Gravesande |
folio 25 |
Monster, Poeldijk, Naaldwijk, Honselerdijk en Wateringen. |
De deelkaarten in dit kaarboek zijn van J.P. Dou, bijgewerkt door latere landmeters, terwijl de overzichtskaarten van de hand van J.J. Dou zijn. Zie voor de betaling van de laatste onder nr. 2.
Het kaartboek is geborgen bij de kaartenafdeling: VTH-N.
4. Rijnland, kaartboek van de landerijen der Abdij van Rijnsburg. (inv.nr. 960). Zonder titel, Jan Pietersz. Dou, 1635, kopie door Jan. Jansz. Dou, 1662, bijgewerkt 1680, Jan de Smet, 1683, 1684, 1687, 1688, Francois de Roos, 1695, 1698 - versch. schalen - formaat band: 27 × 31 - MS - perkament - kaartboek met opdracht, inhoudsopgave en 61 kaarten waarvan 12 overzichtskaarten:
Zie voor de foliëring van de overzichtskaarten nr. 2, met uitzondering van:
folio 47 |
Veur |
folio 61 |
Wassenaar |
Folio 2 ontbreekt. Dit kaartboek is een verkleinde kopie door J.J. Dou naar dat van J.P. Dou van 1635, zie nr. 2. J.J. Dou ontving in 1662 510 pond voor zijn werk, zie inv.nr. 1575. folio 156vo
Het kaartboek is geborgen bij de kaartenafdeling: VTH-O.
5. Rijnland, kaartboek van de landerijen van de Abdij van Leeuwenhorst. (vml. inv.nr. 562 gewijzigd in 4.VTH P). Zonder titel, Jan Pietrsz. Dou, 1621, 1625, Jan Jansz. Dou, 1680, Jan de Smet, 1687, François de Roos, 1692 - versch. schalen - formaat band: 31 × 47 cm - MS- perkament - kaartboek met opdracht en 117 kaarten, waarvan 11 overzichtskaarten:
folio 24d |
Lisse |
folio 26 |
Voorhout |
folio 52 |
Noordwijk |
folio 73 |
Noordwijkerhout |
folio 106 |
Sassenheim en Warmond |
folio 119 |
Warmond en Alkemade |
folio 125 |
Alkemade, Jacobswoude en Leiderdorp |
folio 138 |
Oegstgeest |
folio 148 |
Valkenburg en Katwijk |
folio 158 |
Wassenaar en Voorschoten |
folio 170 |
Koudekerke |
folio 174 |
Zoeterwoude |
Folio 1 t/m 5 ontbreken.
J.P. Dou stelde in 1625 dit kaartboek samen, een deel van zijn betaling, 200 pond, is te vinden in inv.nr. 660, folio 70vo.
Het kaartboek is geborgen bij de kaartenafdeling: VTH-P.
6. Delfland en Schieland, kaartboek van de landerijen der Abdij van Leeuwenhorst. (inv.nr. 563). Zonder titel, Jan Pietersz. Dou, 1623, 1626, 1627, 1629, 1631, Jan de Smet, 1687, 1691-versch. schalen - formaat band: 32 × 47 cm - MS - perkament - kaartboek met opdracht, inhoudsopgave en 48 kaarten, waarvan 6 overzichtskaarten:
folio 1 |
Wateringen |
folio 23 |
Monster, Poeldijk en Loosduinen |
folio 45 |
's-Gravesande, Monster en Naaldwijk |
folio 49 |
De Lier en 't Hoenderland |
folio 59 |
Maasland |
folio 69 |
Vlaardingen |
Folio 5 ontbreekt.
Een concept van folio 7 bevindt zich in het Gemeentearchief Noordwijk, inv.nr. 1410, blad 1. Het kaartboek is in 1631 door J.P. Dou samengesteld.
Het kaartboek is geborgen bij de kaartenafdeling: VTH-Q.
7. Rijnland, kaartboek van de landerijen der Abdij van Leeuwenhorst. (inv. nr. 564). Zonder titel, Jan Pietersz. Dou, 1625, kopie door Jan Jansz. Dou, 1660, bijgewerkt Jan de Smet, 1687, François de Roos, 1694 - versch. schalen - formaat band: 24 × 32 cm - MS - perkament - kaartboek met inhoudsopgave, opdracht en 109 kaarten, waarvan 14 overzichtskaarten:
folio 3 |
Lisse |
folio 23 |
Vennep |
folio 25 |
Voorhout |
folio 51 |
Noordwijk |
folio 73 |
Noordwijkerhout |
folio 105 |
Sassenheim |
folio 121B |
Warmond en Alkemade |
folio 125 |
Alkemade en Leiderdorp |
folio 137 |
Oegstgeest |
folio 147 |
Valkenburg en Katwijk |
folio 157B |
Wassenaar en Voorschoten |
folio 169 |
Koudekerke |
folio 173 |
Zoeterwoude |
Dit kaartboek is een verkleinde kopie door J.J. Dou naar dat van J.P. Dou van 1625, zie nr. 5. J.J. Dou ontving in 1660 240 pond voor zijn werk, zie inv.nr. 685, folio 123.
Het kaartboek is geborgen bij de kaartenafdeling: VTH-R.I