Terug naar zoekresultaten

3.11.03 Inventaris van de archieven van de Colleges van de Grote Visserij, 1578-1857 (1859)

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

3.11.03
Inventaris van de archieven van de Colleges van de Grote Visserij, 1578-1857 (1859)

Auteur

A.A. Mietes

Versie

02-12-2020

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1984 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

College van de Grote Visserij
College Grote Visserij

Periodisering

archiefvorming: 1578-1857
oudste stuk - jongste stuk: 1578-1859

Archiefbloknummer

3449

Omvang

; 720 inventarisnummer(s) 16,00 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven en gedrukte teksten. De Nederlandstalige stukken van vóór ca. 1700 zijn geschreven in het gotische cursiefschrift, met name in de oud-Hollandse klerkencursief.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

College van de Grote Visserij College van de Grote Visserij in Holland en Westfriesland

Samenvatting van de inhoud van het archief

Het college had de bevoegdheid in hoogste instantie te oordelen in zaken van beschadiging van netten en het vissen in verboden wateren en recht te spreken over de bemanningen van de konvooiers, oorlogsschepen die de vloot moesten beveiligen. Ook was het college verantwoordelijk voor het invorderen van belastingen en tot 1795 ook het kaap-, tonnen- en vuurboetgeld.
Het archief is opgedeeld in de periodes 1578-1795, 1795-1823 en 1823-1857 (1859). Voor elke periode vindt men onder andere agenda's, resoluties, ingekomen en uitgaande stukken. Daarnaast zijn er stukken betreffende konvooiering, pilotage, benoeming van ambtenaren, justitiële zaken, haringverwerking en financiën. Wat betreft de stukken van voor 1795, daarin vindt men meer specifiek ook stukken over betrekkingen met het buitenland, terwijl voor de periodes 1795-1823 en 1823-1857 ook scheepsjournalen en andere stukken over hospitaalschepen aanwezig zijn.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
1. Het ontstaan van het college
Tegen het einde van de vijftiende eeuw zijn er vele bewijzen te vinden voor bijeenkomsten van belanghebbenden in de haringvisserij. Zo treffen wij in een "ordonnancie ende verclaringe omme die onderhoudenisse ende welvaert van den gemeen coopmanschape van den tonnen, zoute ende packinge van de harinck, met dat daeraen cleven mach" die de roomskoning Maximiliaan en aartshertog Filips van Oostenrijk op 24 juni 1495 vaststelden ( RAZH Archief Hof van Holland, inv.nr. 26, fol. 351-355. ) de volgende bepalingen aan: Item es voorts geordonneert, dat alle jaer, zoelange als 't noet es, senden ende commen zal binnen Den Haege opten Sonnendach Trinitate ( De zondag na Pinksteren. ) sekere gedeputeerde uuyten lande van Hollandt, als van den steden wegen van Dordrecht, Bryele en Rotterdam, ende uuyt Zeelandt zeeckere gedeputeerde van der Veere en voor den ondersaten van den heere van Beveren, aldaer zij vinden zullen zeeckeren gedeputeerden van der stadt van Coelen ende ander Overlantsche steden, omme aldaer malkanderen te kennen te gheven van den gebreken, die aen beyde zyden bevonden zullen wesen aengaende 'tgundt dat voorz. es ende anderen. Ook in de zestiende eeuw zijn gegevens betreffende dergelijke bijeenkomsten te vinden. In het bijzonder de toenemende onveiligheid op zee noodde tot overleg. De resolutieboeken van de Staten van Holland verschaffen hierover veel informatie. Onder 4 juni 1547 vinden wij bijvoorbeeld de volgende vermelding: Op het schrijven van den Koning om de steeden der Visscherije en Haringvaart voor te houden de tiende Buys tot een oorlogschip te maaken, die in de profijten der neegen andere ook deelen soude ... geaccordeert bij den Raad. Volgens een daaropvolgende resolutie ( Resolutie van de Staten van Holland van 11 juni 1547. ) werden er door de steden gecommitteerden gezonden naar Maria van Hongarije, landvoogdes in de Nederlanden, om over dit onderwerp te overleggen. In een resolutie van 13 en 14 augustus 1557 van de Staten van Holland worden enige steden ende vlecken, hen geneerende met de visscherij ende haringvaert genoemd, namelijk Delft, Rotterdam, Schiedam, Den Briel, Enkhuizen, Grootebroek, Goedereede, Wormer en Jisp. Op 26 September 1558 ( VROA 1915 I, blz. 249. ) besloten Gedeputeerdens van den harinckvaert tot de uitrusting van konvooischepen en de 28e September 1558 ( Ibidem ) kwamen Gedeputeerden der stede van Delft, Eynchuysen, Briel, Rotterdam ende Schiedam, hen generende mitten harinckvaert overeen dat de pinken en andere schepen van de Zijde, d.w.z. van de kustdorpen, ter haringvangst varende, van elke last haring aan de daartoe door de gedeputeerden aan te stellen gecommitteerden zoveel zouden betalen als door de gedeputeerden zou worden vastgesteld. Het Hof van Holland bekrachtigde dit besluit op 30 September 1558 ( RAZH Archief Hof van Holland, inv.nr. 38, fol. 133v-138. ) . In een resolutie van de Staten van Holland van 5 September 1562 worden de gedeputeerden aangeduid als die van de Grote Visserij en in 1566 of 1567 zou het college van de Grote Visserij zijn ontstaan. De oprichtingsdatum van het college is slechts bij benadering vast te stellen aangezien het eerste resolutieboek van het college tijdens een brand in het Ministerie van Marine verloren is gegaan ( VROA 1915 I, blz. 251. ) . In een lijst met namen van penningmeesters en secretarissen van de Grote Visserij te Delft ( Visserijmuseum Vlaardingen, Handschrift Grote Visserij. ) wordt voor de naam van de eerste secretaris Matthijs Barck de datum 3 juli 1566 vermeld. Bij de naam van de penningmeester Dirck de Bije treffen wij het jaartal 1567 aan. Achter deze namen staat vermeld dat deze gegevens zijn ontleend aan het eerste resolutieboek van het college van de Grote Visserij. Het college voerde zelf haar bestaan terug tot 1567. Dit blijkt uit het antwoord dat de president van het college op 26 maart 1813 aan de Intendant van Binnenlandse Zaken gaf ( VROA 1915 I, blz. 249 e.v. ) : Hieromtrent moet ik aanmerken, dat, wat de eerste vorming van het Collegie aangaat, wij al in den jare 1567 vinden aangetekend, dat Prins Willem van Oranje vergadering heeft beschreven in Den Haag bij die van Holland en Zeeland, als Delft, Rotterdam, Brielle, Enkhuizen, Grootebroek, Wormer, Jisp, Goederee, Rommenens, Zierxzee, Terveere, Westcappel en Zoutelanden, alle plaatsen alwaar toen ter tijd de haringvaart wierd uitgeoeffent en welke hunne afgezanten ter vergadering zonden, om de belangen van de haringvaart te bevorderen. Naderhand is bij Holland een collegie geformeerd, bestaande uit afgevaardigden uit die plaatsen alwaar de haringvaart is geexerceerd geworden. Tevens vinden wij nog een aanduiding van die eerste bijeenkomst is een Memorie van adstructie, behoorende tot de conceptwet op den haringvaart van het Koninkrijk der Nederlanden, die het college van de Grote Visserij op 28 September 1816 aan de Minister van Binnenlandse Zaken liet overhandigen ( VROA 1915 I, blz. 250. ) . In een recueil op de registers van resoluties van het college van de Grote Visserij staat 21 februari 1567 als eerste datum vermeld ( Zie inv.nr. 28. ) . Derhalve kunnen wij dus aannemen dat het college in 1566 of 1567 is ontstaan.
2. De bestuurlijke indeling van het college
a. 1566 - 1795
De bestuurlijke constellatie van het college in haar begindagen is niet bekend. Wij weten alleen dat er gedeputeerden van Holland en Zeeland zitting in hadden ( VROA 1915 I, ) . Na een geschil tussen de gedeputeerden uit Holland en de gedeputeerden uit Zeeland over de bescherming van de vissersvloot trokken de laatstgenoemden zich uit het college terug ( Ibidem, blz. 9. ) . Rond 1600 is de volgende organisatie te herleiden welke tot 1795 bleef gehandhaafd:
college
Zuiderkwartier Noorderkwartier
Delft Enkhuizen
Rotterdam
Schiedam
Brielle
De steden Delft, Rotterdam, Schiedam en Brielle zonden ieder een onbepaald aantal gedeputeerden naar de vergaderingen van het college. Deze werden gekozen uit de burgemeesters. In het Zuiderkwartier waren vijf penningmeesters van de Grote Visserij werkzaam. Delft, Schiedam en Brielle hadden ieder een penningmeester, Rotterdam had twee penningmeesters. Hierbij kwamen nog de pensionaris van Delft en een secretaris. De penningmeesters werden voor het leven aangesteld en hadden met de pensionaris van Delft tevens het toezicht op de Pilotage op de Maze ( VROA 1915 I, blz. 9 en 10. ) . Het Noorderkwartier werd vertegenwoordigd door een gedeputeerde welke uit de burgemeesters van Enkhuizen werd gekozen. Daarnaast waren er twee penningmeesters werkzaam die uit de leden van de vroedschap van Enkhuizen werden gekozen. Tevens had men een secretaris in dienst. De gedeputeerde en de secretaris werden steeds voor een jaar gekozen, de penningmeesters kregen een commissie van de burgemeesters van Enkhuizen voor twee jaar. Ieder jaar trad een penningmeester af en werd door een ander vervangen. Het penningmeesterschap rouleerde onder de tien jongste leden van de vroedschap ( Ibidem ) .
b. 1795 - 1823
Bij decreet van de Provisionele Representanten van het Volk van Holland werd het College van de Grote Visserij opgeheven ( Decreet 5-3-1795. ) . Vrijwel onmiddellijk ontstond echter bij de belanghebbenden in de Grote Visserij behoefte aan een nieuw minder kostbaar en voor de geinteresseerdens meer nuttig committé van directie ( Zie inv. nr. 222, fol. 3. ) . Om tot oprichting van een dergelijk comité te komen, werd door de belanghebbenden te Vlaardingen en Maassluis een commissie benoemd ( Ibidem, fol. 4. ) . Deze commissie trad op 11 mei 1795 in overleg met de president van de Vergadering van de Provisionele Representanten van het Volk van Holland en kreeg het advies zich officieel te richten tot de voltallige vergadering. De commissie diende daarop een verzoekschrift in dat door de Provisionele Representanten onmiddellijk in handen werd gesteld van het Comité van Algemeen Welzijn ( Ibidem, fol. 5. ) . In dit verzoekschrift werd aangegeven dat de commissie tevens optrad voor de belanghebbenden te Enkhuizen en De Rijp. Vertegenwoordigers uit deze plaatsen namen dan ook kort daarop zitting in de commissie ( Ibidem, fol. 5-6. ) . Het resultaat van deze bemoeiingen was dat de belanghebbenden in de Grote Visserij enige gecommitteerden mochten benoemen ( Decreet 12-5-1795 van de Provisionele Representanten van het Volk van Holland. ) .
Deze gecommitteerden moesten zo spoedig mogelijk een nieuw reglement op de Grote Visserij opstellen en kregen daartoe toegang tot alle documenten van het voormalige College van de Grote Visserij.
Op 3 juni 1795 werd tenslotte door de Provisionele Representanten het Committé tot de Zaaken van de Groote Visscherije ingesteld. Dit comité bestond uit tien leden:
  • vier namens Vlaardingen
  • drie namens Maassluis
  • twee namens Enkhuizen
  • een namens De Rijp.
De leden genoten geen bezoldiging maar kregen wel een onkostenvergoeding. Uit hun midden verkozen zij een president en een vicepresident. Hoewel over alle zaken bij meerderheid van stemmen werd besloten had de president bij een impasse de beslissende stem. De vergaderingen werden in 's-Gravenhage gehouden. Een nieuw reglement werd op 11 november 1795 van kracht ( Zie inv.nr. 222, fol. 61-65. ) . Volgens dit reglement moesten in 1797 twee leden van Vlaardingen, twee van Maassluis, een van Enkhuizen en het lid van De Rijp aftreden ( Ibidem, art. 1. ) . De vacante plaatsen werden opgevuld door middel van verkiezing door de plaatselijke boekhouders van haringschepen. In het vervolg zou het comité bestaan uit negen leden. Daartoe moest Maassluis één plaats in het comité inleveren. Toen in 1798 de soevereiniteit aan de voormalige gewesten werd ontnomen, ontstonden bij de leden van het comité enige bedenkingen ten aanzien van het voortzetten van de werkzaamheden ( VROA 1915 I, blz. 270. ) . Onder de naam van Provisioneel Committé van de Groote Visscherije der Bataafsche Republiek mocht het comité echter haar werkzaamheden tot nader order voortzetten ( Ibidem, blz. 271. ) . In 1801 kwam er een nieuwe wet op de Grote Visserij ( Publicatie van het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek van 28 juli 1801 betreffende de haring. ) . Als onderdeel hiervan werd er een reglement voor het Commité tot de Zaaken van de Groote Visscherije der Bataafsche Republiek ingesteld. Dit comité stond onder toezicht van het Uitvoerend Bewind. Het aantal leden bleef gelijk aan dat in 1797 met dien verstande dat plaatsen waar meer dan vijftien haringschepen uitvoeren het recht kregen om een gecommitteerde in het comité te benoemen ( Ibidem, Reglement of Instructie voor Commissarissen, art. 1. ) . Indien er meer dan veertig schepen uitvoeren konden de plaatselijke belanghebbenden in de Grote Visserij eventueel een tweede lid benoemen. Het comité moest twee vergaderingen per jaar houden. De eerste jaarlijkse vergadering viel op de eerste maandag in maart gevolgd door de tweede vergadering op de eerste maandag in mei ( Ibidem, art. 10 en 12. ) . De vergaderingen werden in 's-Gravenhage gehouden. In het reglement werd nadrukkelijk aangegeven dat, hoewel er sprake is van verscheidene departementen, het comité één lichaam vormt ( Ibidem, art. 13. ) . Bij de instelling van het Koninkrijk Holland in 1806 werd de naam van het comité gewijzigd in College van de Groote Visscherij van het Koninkrijk Holland ( VROA 1915 I, blz. 273. ) . Het reglement van 1801 bleef echter van kracht ( Ibidem ) . Toen de regering haar zetel in 1808 verplaatste naar Utrecht en later naar Amsterdam volgde het college. De jaarlijkse vergaderingen werden toen in deze plaatsen gehouden hoewel het reglement dit niet toestond ( Ibidem, blz. 274. ) . Toen in 1810 Oost-Friesland bij het koninkrijk werd gevoegd, verkregen ook de belanghebbenden in de Grote Visserij te Emden zitting in het college ( Ibidem ) . Na de inlijving van het koninkrijk bij Frankrijk veranderde de naam van het college in College van de Groote Visscherij in Holland ( Ibidem, blz. 275. ) . Hoewel het Franse bestuur enige veranderingen invoerde werd de taak van het college er niet wezenlijk door aangetast. Na de omwenteling in 1813 werden bij Koninklijk Besluit van 10 januari 1814 no. 31 alle maatregelen door het Franse bestuur getroffen voor ongeldig verklaard. De wet van 1801 werd weer volledig in ere hersteld ( Ibidem, blz. 276-277. ) . De vertegenwoordiging van Oost-Friesland kwam te vervallen aangezien dit gebied bij Hannover werd gevoegd. Daarnaast werd de naam van het college gewijzigd in College van de Grote Visscherij ( Ibidem. ) . De wet van 1818 op de Grote Visserij gaf de mogelijkheid om voortaan in iedere provincie een dergelijk college aan te stellen ( Wet van 12 maart 1818 (Staatsblad no. 15), art. 10. ) .
c. 1823 - 1857
Bij Koninklijk Besluit van 31 december 1822 no. werd het Kollegie van de Groote Visscherij van de Provincie Holland ingesteld ( ARA II Staatssecretarie 1813-18UO inv. nr. 1569. ) .
Dit college bestond uit twaalf leden:
  • vier namens Vlaardingen
  • twee namens Maassluis
  • twee namens Enkhuizen
  • een namens De Rijp
  • twee namens Amsterdam
  • een namens Rotterdam
De leden uit Amsterdam en Rotterdam vertegenwoordigden de negotie en 39 de overige leden de haringvaart ( K.B. 31-12-1822 no. 40, art. 2. ) . De samenstelling van het college doet sterk denken aan hetgeen in de visserijwet van 1801 was voorgeschreven. Het Koninklijk Besluit viel dan ook in sterke mate terug op deze wet. De eerste benoeming van de leden geschiedde door Gedeputeerde Staten ( Ibidem ) . Daarna werden de leden door Gedeputeerde Staten uit dubbeltallen gekozen, die door de plaatselijke belanghebbenden in de Grote Visserij werden voorgedragen ( Ibidem ) . In 1827 werd er een nieuw reglement van kracht ( K.B. 5-6-1827 no. 20. ) . In het vervolg zou het college bestaan uit dertien leden aangezien thans ook Amsterdam een gecommitteerde namens de haringvaart mocht afvaardigen. Het aantal vertegenwoordigers hing voortaan samen met het aantal schepen dat in de bewuste plaats ter Grote Visserij uitvoer. Indien er over een periode van drie jaren minder dan vijf schepen per jaar uitvoeren, verviel het lidmaatschap van het college. Daardoor wijzigde zich de samenstelling van het college verscheidene malen. Zo moest in 1837 Enkhuizen het college verlaten om in 1847 weer toegelaten te worden ( VROA 1918 I, blz. 419. ) . Zwartewaal verkreeg in 1848 zitting in het college ( Ibidem, blz. 420. ) , maar Rotterdam verloor een jaar later haar vertegenwoordiging ( Ibidem, blz. 421-422. ) . In 1850 zagen de belanghebbenden in de Grote Visserij in De Rijp geen kans alsnog genoeg haringschepen te laten uitvaren en moest de gecommitteerde van deze plaats het college verlaten. Het college was in deze vorm werkzaam tot haar opheffing in 1857.
3. De taken van het college
a. De konvooiering en de begeleiding door hospitaalschepen
Onder konvooieren verstaat men het met gewapende schepen begeleiden en beschermen van andere schepen ( Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, 's-Gravenhage 1976. ) . Reeds in 1440 werden door de steden van Holland en Zeeland vier konvooischepen uitgerust ter beveiliging van de haringvloot ( P.A.S. Van Limburg Brouwer, Boergoensche Charters, blz. 57 d.d. 2 augustus 1440. ) . Na het midden van de vijftiende eeuw werden voornamelijk bewapende haringbuizen voor de konvooiering gebruikt. Aangezien deze schepen dienden om de vrede op zee te bewaren duidde men ze aan als vredeschepen ( A. Bijl Mz., De Nederlandse convooidienst, 's-Gravenhage 1951, blz. 6. ) . In de zestiende eeuw was de situatie op zee zo onveilig dat men gedwongen was het konvooistelsel te verbeteren. In 1547 werd zelfs het voorstel gedaan om iedere tiende haringbuis als konvooischip uit te rusten ( Resolutie Staten van Holland van 22-6-1547. ) . Een jaar later gaven de steden hen geneerende met de visscherije te kennen vijf oorlogsschepen te willen uitrusten ter verdediging van de haringbuizen mits het land daaraan zesduizend gulden zou bijdragen ( Ibidem 7-8-1548. ) . Dat de onveiligheid op zee echter nog verder toenam blijkt wel uit het feit dat men in 1575 niet minder dan twaalf oorlogsschepen voor de konvooiering wilde uitrusten ( Ibidem 14-7-1575. ) . Deze schepen stonden onder het bevel van een admiraal. Over de financiering van de konvooischepen was men het dikwijls oneens. Zeeland was vaak onwillig om het aandeel in de uitrustingskosten bij te dragen. In 1568 liep een geschil hierover zo hoog op dat de gedeputeerden van Delft, Rotterdam en Schiedam de stadhouder verzochten om een expressebode naar de hertog van Alva te sturen met het verzoek te willen ingrijpen ( Zie inv.nr. 28. ) . De hertog beval dat Zeeland een schip van tachtig à negentig vaten moest uitrusten ( Ibidem ) . Het seizoen was echter reeds zo ver gevorderd dat de uitrusting van konvooischepen niet veel zin meer had. In 1587 werden voor het eerst musketiers aangenomen om dienst te doen op de konvooiers ( Ibidem ) . Bij ordonnantie van de Staten van Holland kreeg het College van de Grote Visserij in 1625 de bevoegdheid om recht te spreken over de bemanningen van de konvooiers ( Resolutie Staten van Holland van 20-12-1625. ) . Schepen in dienst van de Admiraliteitscolleges, die de haringvloot vergezelden, vielen hier echter buiten. Dat de konvooiering nodig bleef" komt naar voren uit de gebeurtenissen in het jaar 1703. De Republiek was in oorlog met Frankrijk en de Hollandse scheepvaart had veel te lijden van Franse oorlogsschepen. Op 26 juni 1703 vond een gevecht plaats tussen vier lichte konvooiers en vier zware Franse oorlogsschepen voor de kust van Schotland ( A. Bijl Mz., De Nederlandse convooidienst, 's-Gravenhage 1951 bis. 69. ) . Na een strijd van vier uren dreigde het schip van de Hollandse admiraal geënterd te worden. Deze liet daarom het vuur in de kruitkamer steken en blies zijn eigen schip tesamen met het aanvallende schip op. Een andere konvooier werd tot zinken gebracht en een derde schip werd door de Fransen buitgemaakt. Slechts een konvooier wist zwaar beschadigd te ontkomen. De Fransen zagen daarna kans om het grootste deel van de Hollandse haringvloot te vernietigen. Op 10 augustus 1703 werd er slag geleverd tussen vier Hollandse konvooiers en zes Franse oorlogsschepen terwijl twee Franse oorlogsschepen zich afzijdig hielden ( Zie inv.nr. 68. ) . Twee konvooiers moesten zich tijdens het gevecht overgeven. De overige twee konvooiers trachtten daarop met de haringvloot te ontkomen, waarop de Fransen de achtervolging inzetten. Een konvooier werd achterhaald en veroverd maar de resterende konvooier zag kans te ontkomen en de haringvloot in veiligheid te brengen. Deze gebeurtenissen vormden de aanleiding voor een onderzoek naar net gedrag van de kapiteins en overige bemanningsleden van de konvooiers ( Zie inv.nr. 68. ) . Na 1795 verdwenen de konvooischepen in dienst van het College van de Grote Visserij. Thans kwamen er hospitaalschepen in dienst van het college. Volgens een instructie van 1801 ( Reglement op de Grote Visserij van 28-7-1801. ) was een hospitaalschip een drijvend lazaret met als taak om alle zieken van de vloot aan boord te nemen en om iedere zieke, indien mogelijk, door een bekwame matroos te vervangen. Voorts moesten zij heelmeesters en timmerlieden aan boord hebben om de haringschepen bijstand te verlenen. Tenslotte hadden zij scheepsbenodigdheden en mondvoorraad aan boord. Dit alles om te voorkomen dat een haringbuis voortijdig huiswaarts zou moeten keren. De uitrustingskosten voor deze hospitaalschepen stelden het College van de Grote Visserij voor grote problemen hoewel er door de staat ieder jaar een subsidie werd verleend.
b. Het College van de Grote Visserij als wetgevend- en rechtscollege
In 1577 ( Resolutie Staten van Holland van 12-7-1577. ) kregen die van de visscherije het recht om personen die de visserijbepalingen overtraden te vervolgen en om boeten te innen. Bij resolutie van de Staten van Holland en West-Friesland ( Ibidem 27-4-1582. ) werd aan het college de bevoegdheid tot het vaststellen van haringkeuren en ordonnanties toegekend. Bij plakkaat van 24 mei 1584 ( Plakkaat Staten van Holland en West-Friesland. ) werd aan deze bepaling toegevoegd dat de voors. steden op alle nieuwe ordonnantiën eerst beschreven, gehoort ende deselve na voorgaende versoeck geapprobeert werden. In 1620 ( Ibidem 12-5-1620. ) kreeg het college de bevoegdheid om in hoogste instantie te oordelen in zaken van beschadiging van netten en het vissen in verboden wateren. Dit echter nadat eerst een plaatselijke rechter een vonnis had uitgesproken. In 1625 ( Resolutie Staten van Holland en West-Friesland van 20-12-1625. ) werden de gedeputeerden van de Grote Visserij gemachtigd om recht te spreken over de kapiteins, officieren en het scheepsvolk van de oorlogsschepen die op kosten van de Grote Visserij als konvooiers waren gehuurd. Tevens kregen de gedeputeerden het recht om een fiscaal aan te stellen. Omdat Delft de eerste stad van de Grote Visserij was, moest de officier van Delft de verdachten aanklagen ( Resolutie Gecommitteerde Raden van Holland in het Zuiderkwartier van 20-11-1625. ) . In 1656 ( Ibidem 30-5-1656. ) werd bij de vernieuwing van de haringplakkaten deze bevoegdheid bevestigd. Naar aanleiding van de gebeurtenissen in 1703 ( Zie blz. 20. ) kwam er een nader reglement op de justitie ( Zie inv.nr, 20 resolutie van 20 September 1703. ) Dit bepaalde dat het officie-fiscaal jaarlijks zou wisselen tussen de vier steden van de Grote Visserij in het Zuiderkwartier. Het aantal rechters werd vastgesteld op negen. In 1795 kwamen bij de omwenteling al deze rechten te vervallen.
c. De pilotage op de Maas
Op 25 juli 1596 ( G-A. Rotterdam, Inventaris Scheepvaart nr. 307. ) werd tussen de gedeputeerden van Brielle, Delft, Rotterdam en Schiedam overeengekomen dat alle de schepen, willende de Mase in ofte uyt seylen sonder piloten 't selve vrijelijck ende onverhindert sullen mogen doen. Ende so wanneer deselve schepen een piloot begeeren, dat alsdan hen vrijstaen sal te nemen sulcken piloot als't henluyden belieft ... Piloot is het oude woord voor loods en met pilotage wordt derhalve het loodswezen bedoeld. Oorspronkelijk stelden de schipper en de loods onderling het verschuldigde loodsgeld vast. Het ontbreken van een vast tarief leidde echter regelmatig tot moeilijkheden. Toen in 1599 een aantal schepen verging doordat de loodsen niet voldoende op de hoogte waren met de veranderingen in de stromen buiten het Marsdiep grepen de Staten van Holland en West-Friesland in. Er werd een ordonnantie op de pilotage voor de loodsen wonende te Huisduinen, Petten, Terschelling, Texel en Vlieland uitgevaardigd ( Plakkaat van de Staten van Holland en West-Friesland van 19-12-1615. ) en een commissie van Commissarissen tot de zaken der pilotage benoorden de Maze kreeg het toezicht op de naleving van de bepalingen ( VROA 46 (1923) I, blz. 208. ) . De leden van deze commissie waren afkomstig uit de steden Amsterdam, Enkhuizen, Hoorn en Medemblik. In 1616 ( Ordonnantie van de Staten van Holland en West-Friesland van 1-31616 en 26-4-1616. ) verordonneerden de Staten van Holland en West-Friesland dat op de ordre van de Pilotage, Vuyren ende gevolghe van dien tot verseeckeringe van de navigatie op het inkomen van de Maze en het Gat van Goederede zijn ghecommitteert een van Dordrecht, Delft, Rotterdam, Schiedam ende den Brielle omme te samen ofte bij het meerendeel van henluyden daer inne te besoigneren op het behagen van de Heeren Staten. Bij ordonnantie van de Staten van Holland en West-Friesland van 21 oktober 1616 en 25 juni 1621 werd de pilotage op de Maas en in het Goereese Gat geregeld. Het toezicht hierop werd opgedragen aan de Commissarissen van de Zeesteden. Brielle, Delft, Rotterdam en Schiedam benoemden ieder een commissaris. De vier commissarissen, penningmeesters van de Grote Visserij op de Maas, stelden bovendien samen met de pensionaris van Delft de loodsen aan. Hoewel de pilotage op de Maas zodoende geregeld was, bleek in de praktijk dat Brielle eigenmachtig loodsen aanstelde en besluiten nam, ervan uitgaande dat de andere steden deze aanstellingen en besluiten zonder meer zouden bekrachtigen. Rotterdam voelde zich echter in zijn rechten tekort gedaan. Naar aanleiding van een ordonnantie van de Staten van Holland en West-Friesland ( Ordonnantie van de Staten van Holland en West-Friesland van 12-10-1656. ) besloot Rotterdam een nieuwe loodsboot met eigen loodsen uit te rusten. In de vergadering van het College van de Grote Visserij van 19 december 1656 stemden Delft en Schiedam hiermee in. Brielle stemde evenwel tegen ( Zie inv.nr. 19 fol. 28v. ) . In 1657 werd er een tweede loodsboot aangeschaft. Brielle zag deze ontwikkeling met lede ogen aan en er ontstond een gespannen situatie. In 1661 leidde dit tot het uitbreken van de Brielse Oorlog ( A.M. Overwater, Ruim 300 jaar Rotterdamse loodsdienst, p. 157-162, in Rotterdams Jaarboekje 1973. ) . Loodsboten werden door Briellenaren aangevallen en in beslag genomen waarbij zelfs soldaten assistentie verleenden. Rotterdam ondernam tegenacties en legde o.a. de Brielse schepen in Rotterdam aan de ketting. In een poging om te bemiddelen in het conflict nodigden de Gecommitteerde Raden van de Staten van Holland en West-Friesland in het Zuiderkwartier vertegenwoordigers van Brielle en Rotterdam uit om in 's-Gravenhage overleg te plegen. Een ontwerp-overeenkomst leidde echter niet tot het beoogde resultaat. Er bleven zich moeilijkheden tussen de loodsen van Brielle en Rotterdam voordoen. In 1661 werd op verzoek van Rotterdam door het Hof van Holland een mandement poenael tegen Brielle uitgevaardigd. Brielle kreeg opdracht om de nieuwe loodsen, dus de loodsen van Rotterdam, niet te hinderen en de inbeslagname van schepen en goederen ongedaan te maken. Niettemin gingen de vijandelijkheden door. Om hieraan een eind te maken werd in opdracht van de Staten van Holland en West-Friesland wederom een ontwerp-overeenkomst opgesteld ( Resolutie Staten van Holland en West-Friesland van 23-7-l66l. ) . Aan de bezwaren die Rotterdam had ten aanzien van bepaalde punten in het ontwerp kon in de vergadering van het College van de Grote Visserij op de Maas van 22 augustus 1661 tegemoet worden gekomen ( Zie inv.nr. 19 fol. 82-84. ) . Op 17 oktober 1661 werd de nieuwe ordonnantie die de pilotage op de Maas en het Goereese Gat regelde van kracht ( Resolutie Staten van Holland en West-Friesland van 17-10-1661. ) . Die dag werd tevens een overeenkomst gesloten tussen Brielle, Delft, Rotterdam en Schiedam naar het ontwerp van de Staten van Holland en West-Friesland van 23 juli ( Zie inv.nr. 19 fol. 84. ) . Hierin werden de door Rotterdam verlangde wijzigingen opgenomen. Volgens deze ordonnantie werd het toezicht op de pilotage in handen gelegd van de Gedeputeerden van de Grote Visserij of der selver commissarissen. Deze regeling bleef van kracht tot 1795. In dat jaar kwam de pilotage onder het Comité tot de zaken van de Marine te vallen.
d. Het invorderen van belastingen
1. Het lastgeld
De Bourgondische hertogen stelden als eerste het lastgeld in ( A. Beaujon, Overzicht der geschiedenis van de Nederlandsche Zeevisscherijen, Leiden 1885, blz. 8. ) . Dit was een bijzondere belasting die de haringvissers moesten betalen als bijdrage in het onderhoud van de oorlogsschepen die hen als konvooiers begeleidden. Voor iedere aangevoerde last haring moest een bepaald bedrag worden betaald. Deze belasting werd per jaar vastgesteld en werd alleen geheven als er konvooischepen moesten worden uitgerust. Onder Karel V en Philips II waren er vele geschillen over de hoogte en de aard van het lastgeld ( Ibidem, blz. 13. ) . Deze vorsten probeerden het lastgeld een permanent karakter te geven en wilden de ontvangen gelden ook voor andere doeleinden gebruiken. Aangezien de konvooiering zeer te wensen overliet, verzochten de Staten van Holland in 1552 aan Maria van Hongarije om het lastgeld te mogen gebruiken voor de aanschaf van sauf-conduits. Dit zijn passen waarmee de vijand een schip vrije passage geeft. Men sluit dus een overeenkomst met de vijand. Maria van Hongarije weigerde echter hierin toe te stemmen. In 1575 werden de Gedelegeerden van den Harinckvaart gemachtigd om de lastgelden naar billijkheid te heffen. Voor 1576 werd het lastgeld bepaald op 30 stuivers per last haring ( Ibidem, blz. 29. ) . De inning zou voortaan geschieden door ontvangers die benoemd werden door de gedeputeerden van de Grote Visserij ( Ibidem. ) .
2. Het kaap-, tonne- en vuurboetgeld
Reeds vroeg werden de zeegaten voorzien van markeringen ten behoeve van de scheepvaart. Men gebruikte daartoe kapen, tonnen en vuurboeten. Een vuurboet was een platform waarop een vuur werd gestookt. Om de zichtbaarheid van zo'n vuurboet te bevorderen werd deze vaak op een toren geplaatst. Men kan ze wel beschouwen als de voorlopers van de vuurtorens. Om deze markeringstekens te bekostigen werd een heffing ingesteld, het kaap-, tonne- en vuurboetgeld. Reeds in het jaar 1280 was er te Brielle sprake van een caap en vierboetgeld ( H. Herman, Het Nederlandsche Loodswezen in vroeger en in later tijd, II, in: Het Nederlandsche Zeewezen, XVII (1918) blz. 22. ) . In 1498 werd een provisionele ordonnantie door het Hof van Holland uitgevaardigd betreffende het Zeetonnen-, Kaap-, en Vierboet-geld, op't inkomen van de Maas ( K. van Alkemade, Beschrijving van de stad Brielle en den lande van Voorn, Rotterdam 1729, deel 2, blz. 119-120. ) . Hierin werd vastgesteld hoeveel de schippers moesten betalen. Op 12 februari 1516 werd een ordonnantie van kracht die het plaatsen en onderhouden van de kapen, tonnen en vuurboeten nader regelde ( Ibidem, blz. 125-128. ) . Tevens werden de bepalingen ten aanzien van het kaap-, tonne- en vuurboetgeld herzien. Van de Staten van Holland kreeg Brielle in 1544 toestemming om geld te innen van schepen ten behoeve van het onderhoud van het baken aan het Gat van de Maas ( Resolutie van de Staten van Holland van 18-9-1544. ) . Krachtens een ordonnantie van 1552 mocht de stad een collecteur aanstellen om het geld te innen ( Ibidem van 6-2-1552. ) . Deze ordonnantie greep terug op die van 1516. In 1615 volgde een ordonnantie waarbij voor de inning van het vuurgeld benoorden de Maas een ontvanger-generaal te Amsterdam mocht worden aangesteld ( Ibidem van 19-12-1615. ) . In hetzelfde jaar stelde het College van de Grote Visserij op de Maas de vuurboetgelden vast voor de Maas ( Herman, blz. 22. ) . In het jaar 1670 sloten de gedeputeerden van Brielle, Delft, Rotterdam en Schiedam een overeenkomst af waarbij Brielle van de andere steden tonnen en bakens kreeg om het Staaldiep te markeren ( Ibidem. ) . Tevens werd een subsidie van zevenduizend guldens verleend en om het onderhoud van de bakens en tonnen te kunnen betalen werd het kaap-, tonne- en vuurboetgeld met de helft verhoogd. Daarnaast werd afgesproken dat Brielle het vuur zou laten branden van één September tot één april in plaats van half September tot half maart. Om de kosten hiervan te bestrijden werd op een baken-, tonne- en vuurboetgeld een bijzondere toeslag gelegd. Haringbuizen kregen echter ontheffing hiervan. Al deze bepalingen moesten veertien jaren van kracht zijn. De inning van de gelden leverde weleens moeilijkheden op. Om deze te voorkomen werd er een inner aangesteld die een eed moest afleggen en een instructie kreeg. Toch werd het geld ook door niet bevoegde personen geïnd. In het resolutieboek van de Grote Visserij staat bijvoorbeeld dat Simon van Wesel het vuurboetgeld te Hellevoetsluis inde waardoor Harmen van Leeuwen, de officiele inner, werd benadeeld ( Resolutie van het College van de Grote Visserij van 8 en 9-5-1690. ) . Iedere inner ontving namelijk een vast bedrag per inning. Ook de gelden voor het College van de Grote Visserij op de Maas werden niet afgedragen. Het college besloot daarop de heer Warhol naar Hellevoetsluis te sturen om de toestand in ogenschouw te nemen. Harmen van Leeuwen hield zich echter ook niet aan zijn instructie aangezien hij regelmatig teveel geld rekende en het surplus in eigen zak stak ( Ibidem van 16 en 17-6-1690. ) . Bij de staatkundige veranderingen in 1795 verloor het College van de Grote Visserij het recht om het baken-, tonne- en vuurboetgeld te heffen.
3. Het paalgeld
Enkhuizen kende het recht van paalkist. Dat is het recht om de betonning en bebakening in de Zuiderzee te verzorgen en de daartoe benodigde gelden, het paalgeld, te innen ( G. Asaert e.a., Maritieme geschiedenis der Nederlanden, deel 2, Bussum 1977, blz. 82. ) . In 1573 kreeg de stad dit recht van prins Willem van Oranje als beloning voor de snelle alteratie. Voordien had de stad Amsterdam dit recht bezeten. In de zeventiende eeuw kwamen Amsterdam en Enkhuizen een taakverdeling overeen. Enkhuizen zou voortaan de bebakening en betonning verzorgen, Amsterdam de vuurboeten. In 1854 kocht de Staat der Nederlanden dit recht van Enkhuizen.
4. De opheffing van het college
In de 19e eeuw werd de monopoliepositie van de Grote Visserij geleidelijk aangetast. De aanleiding daartoe vormde een verhoging van de importrechten op vis door de Belgische regering ( Beaujon, blz. 262. ) . Deze maatregel benadeelde de export van Nederlandse zeevis aanzienlijk met alle gevolgen van dien. De belanghebbenden in de visserij verzochten daarom aan de Nederlandse regering om ondersteunende maatregelen ten behoeve van de zeevisserij. Een importverbod op buitenlandse haring bestond echter al geruime tijd en de Grote Visserij genoot een volkomen bescherming. Alleen door een verhoging van de jaarlijkse premies zou de regering de visserij nog verder kunnen ondersteunen maar de toestand van 's lands schatkist liet een dergelijke maatregel niet toe. Daarnaast pleitte de opkomende vrijhandelsgedachte tegen deze ondersteuning. Hoewel de Belgische maatregel slechts van korte duur was, ontspon zich een felle discussie over de positie van de Nederlandse zeevisserij en de mate waarin de overheid deze moest ondersteunen. Het bleek dat in Engeland het premiestelsel reeds in 1830 was afgeschaft met als gevolg een opleving van de zeevisserij ( Ibidem, blz. 266. ) . Een onderzoek in Nederland bracht aan het licht dat juist de meest beschermde visserijtak, de Grote Visserij, een kwijnend bestaan leed. Langzamerhand begon de overheid dan ook de bestaande visserijwetten te wijzigen. Zo werd onder leiding van de liberale staatsman Thorbecke in 1851 de jaarlijkse premie met een tiende deel verminderd waarbij nadrukkelijk werd aangegeven dat de wetgever de uiteindelijke afschaffing van het bestaande premiestelsel nastreefde ( Ibidem, blz. 265. ) Dit proces vond niet zonder tegenstand plaats. Op allerlei manieren poogden de belanghebbenden in de zeevisserij de afschaffing van het bestaande systeem tegen te gaan. Vanzelfsprekend mengden ook de visserijcolleges, die hun bestaansrecht ontleenden aan het stelsel van visserijbepalingen, zich in de strijd. Een probleem daarbij was dat de visserijcolleges geen gesloten front vormden aangezien de onderlinge belangen nogal verschilden. Bij de behandeling van het visserijvraagstuk in de Tweede Kamer liep de discussie hoog op. Een amendement dat ingediend werd ter handhaving van de bestaande regelingen werd echter met grote meerderheid verworpen ( Beaujon, blz. 266-267. ) . Daardoor was het mogelijk voort te gaan op de ingeslagen weg. Dit alles leidde ertoe dat in 1857 het stelsel van visserijwetten werd afgeschaft en de zeevisserij voortaan ongereglementeerd mocht worden uitgeoefend ( Ibidem, blz. 274 en 279. ) . De bestaande visserijcolleges werden vervangen door een Collegie voor de Zeevisserijen dat de regering van advies moest dienen. Aan de eeuwenoude 'bevoogding' van het College van de Grote Visserij was aldus een einde gekomen. De liquidatie van het college kreeg in 1859 haar beslag.
Geschiedenis van het archiefbeheer
Pas in de zeventiende eeuw krijgen wij een duidelijker beeld van de secretarie van het College van de Grote Visserij. Deze was in Delft gevestigd. Vanwege het lage tractement van de secretaris en het ontbreken van een goede reiskostenvergoeding werden in de praktijk vrijwel alleen inwoners uit Delft tot secretaris benoemd ( Zie inv.nr. 19 fol. 89v-90. ) . De benoeming van de secretarissen vond tot 1662 plaats door de Burgemeesters van Delft. Daarna trokken de Gedeputeerden van de Grote Visserij definitief dit recht aan zich ( Ibidem, inv.nr. 19 fol. 89v. ) . Hoewel de secretaris alleen voor het Zuiderkwartier werd aangesteld moest hij in de praktijk tevens de belangen van het Noorderkwartier behartigen ( VR0A 1918 blz. 414. ) . Uit een instructie van 1663 blijkt niet dat de secretaris speciaal met het beheer van het archief was belast, maar aangezien hij wel op verzoek afschriften van stukken moest verschaffen , kunnen wij zonder meer aannemen dat hij de beschikking had over het archief ( Zie inv.nr. 19 fol. 101-102v. ) . Na de staatkundige veranderingen in 1795 krijgen wij meer informatie over de archiefbescheiden van het College van de Grote Visserij. De leden van het ingestelde Comité van de Grote Visscherij kregen van de Provisionele Representanten van het Volk van Holland toestemming om alle oude documenten van het voormalige College van de Grote Visserij te raadplegen. Aan de hand hiervan moest zo spoedig mogelijk een nieuw reglement voor de Grote Visserij worden opgesteld ( VROA 1915 blz. 263. ) . De klerk die het archief na het overlijden van de laatste secretaris had beheerd, weigerde echter inzage te geven in een groot aantal archiefstukken ( Beaujon, blz. 211. ) . Onder druk van hogerhand verkregen de leden toch inzage in alle documenten. Uit de stukken bleek dat er bij het College van de Grote Visserij reeds geruime tijd sprake was geweest van wanbeheer en om dit aan het daglicht te onttrekken zijn mogelijk een groot aantal archiefstukken uit het archief verwijderd ( Ibidem blz. 211-212. ) . Aangezien het Comité van de Grote Visscherij niet dezelfde bevoegdheden kreeg als het opgeheven college was het noodzakelijk het archief te splitsen. De stukken aangaande de pilotage moesten worden overgedragen aan het Comité van Marine dat voortaan de belangen van het loodswezen zou behartigen. Alleen de stukken betreffende de visserij mochten blijven berusten in het archief van de Grote Visserij ( VROA 1915 blz. 266-267. ) . Het splitsen van het archief verliep echter niet probleemloos aangezien sommige archiefstukken zowel de visserij als de pilotage betroffen. Dit probleem doet zich met name voor bij de resolutieboeken van het college. Daarom werd besloten alle archiefstukken die zowel de visserij als de pilotage betroffen over te dragen aan het Comité van Marine onder voorwaarde dat de vertegenwoordigers van de Grote Visserij ten alle tijde toegang tot deze stukken zouden krijgen ( Ibidem 1915 blz. 268. ) . Hierdoor valt te verklaren dat bij de brand in het Ministerie van Marine op 8 januari 1844 ook een onbekend aantal archiefstukken van de Grote Visserij verloren is gegaan. Van de na de brand gevonden documenten werd een lijst opgesteld die echter weinig informatie geeft over de geredde archieven van het College van de Grote Visserij ( Archief van het Algemeen Rijksarchief inv.nr. 480. ) . Vooral het verlies van het eerste resolutieboek en gedeelten van de naderhand gevormde resolutieboeken valt bijzonder te betreuren. De deels zwaar beschadigde archiefstukken werden vervolgens overgedragen aan het Algemeen Rijksarchief. Een groot aantal stukken was door bluswater nat geworden en werd daarom bij de kachel en in het zonlicht gedroogd ( VROA 1915 blz. 253. ) . De archiefstukken die bij het college waren blijven berusten werden na de opheffing van het college in 1857 overgebracht naar het raadhuis van Vlaardingen ( Ibidem 1915 blz. 279. ) . In de vergadering van 18 januari 1858 werd door de president weliswaar in overweging gegeven het archief over te dragen aan het College voor de Zeevisserijen maar de leden van het college waren hier eenstemmig tegen ( Zie inv.nr. 426 blz. 101. ) . Uit historisch oogpunt werd besloten het archief voor Vlaardingen te behouden. Een verzoek van Gedeputeerden Staten om het archief toch over te dragen aan het College voor de Zeevisserijen werd daarom afgewezen ( Ibidem inv.nr. 426 blz. 109-110. ) .
De archiefstukken die bij het Ministerie van Marine gehuisvest waren, werden na de brand op 8 januari 1844 overgedragen aan het Algemeen Rijksarchief. Een ander deel bleef lange tijd in Vlaardingen liggen. In 1915 werden de archieven tot 1823 aan het Algemeen Rijksarchief overgedragen en vervolgens door P.A.N.S. van Meurs beschreven ( VROA 1915 blz. 248-295. ) Hiertoe werd het zojuist verkregen archief verenigd met de stukken welke uit de brand bij het Ministerie van Marine waren gered. Toen in 1918 het archief tot 1857 (1859) door het gemeentebestuur van Vlaardingen aan het Algemeen Rijksarchief werd overgedragen, resulteerde dit wederom in een inventaris van Van Meurs ( Ibidem 1918 blz. 25, 405-453. ) . In deze inventaris werden tevens de stukken verwerkt die afkomstig waren van het Rijksinstituut voor Biologisch Visserijonderzoek ( Ibidem 1918 blz. 431-432. ) . Door bemiddeling van de gemeentearchivaris van Vlaardingen kwam het Algemeen Rijksarchief in 1934 in het bezit van een aantal archiefbescheiden die bij de rederij Dirkzwager waren blijven berusten. Aangezien deze stukken afkomstig waren uit het archief van het College van de Grote Visserij werden deze ingevoegd ( VROA 1934 blz. 22-24. ) . Daarnaast is sprake van een groot aantal kleinere aanwinsten die het archief in de loop der tijd verrijkt hebben.
De rechtstitel is (nog) onbekend

Inhoud en structuur van het archief

Verantwoording van de bewerking Na de inventarisatie van het archief van het College van de Grote Visserij door Mr. P.A.N.S. Van Meurs ( VROA 38 (1915) en 41 (1918). ) werd het archief regelmatig verrijkt met archivalia. Bij het administreren en invoegen van deze aanwinsten werd echter helaas niet de noodzakelijke zorgvuldigheid in acht genomen zodat tenslotte een vrij onoverzichtelijk geheel ontstond. Daarom werd besloten het archief in het kader van de opleiding tot middelbaar archiefambtenaar opnieuw te inventariseren. Allereerst werd het archief geheel gecontroleerd aan de hand van de bestaande inventarissen. Afgedwaalde stukken werden daarbij weer op de juiste plaats in het archief gevoegd. Een aantal archiefstukken werd echter in eerste instantie niet teruggevonden. Een aantal aanwinsten waren niet uitgepakt en slechts de summiere omschrijving van de inhoud, die op het pakpapier stond, was overgenomen.
Hoewel in de eerste plaats werd getracht de oude structuur van het archief te herstellen bleek dit in de praktijk niet mogelijk te zijn. Gegevens over de ordening van het archief in het verleden bleken slechts in beperkte mate voorhanden te zijn. Omtrent de structuur van het archief van voor 1795 werd vrijwel niets gevonden. Dit komt onder andere omdat de oudste resolutieboeken van het college zwaar beschadigd en daardoor incompleet zijn overgeleverd. Sommige registers zijn zelfs geheel verloren gegaan. Een oude structuur werd in het archief nauwelijks aangetroffen aangezien van het archief soms slechts fragmenten zijn overgebleven. Daarom werd besloten bij het inventariseren uit te gaan van de onderwerpen van bemoeiing zoals men dit tegenkomt bij het beschrijven van collecties.
Behalve in 1823 werd tevens een scheiding aangebracht in 1795. Toen werd het college formeel opgeheven en kort daarop weer in een gewijzigde vorm ingesteld. De sporen hiervan zijn in de structuur van het archief te vinden. Zo begint de serie resolutieboeken opnieuw en verandert met name de structuur van het financieel archief.
Om het aanvragen van archiefbescheiden te vereenvoudigen werd besloten tot een doorlopende nummering. Tevens werd om verwarring te voorkomen gekozen voor een benaming voor het college. In de inleiding worden de verschillende benamingen van het college nader behandeld.
Het archief van voor 1795 werd stuksgewijs beschreven. Vooral uit de pakken met ingekomen en minuten van uitgaande stukken kwam een schat aan gegevens te voorschijn. De oorsprong van vele documenten is niet duidelijk. Vermoedelijk is een aantal archiefstukken op een onverantwoorde wijze uit andere archieven gehaald. Enkele banden die afkomstig waren uit de collectie Bisdom werden weer naar deze collectie teruggebracht die berust bij de Eerste Afdeling van het Algemeen Rijksarchief. De inhoud van deze banden betrof niet altijd visserijzaken en een directe band met het archief van het college viel niet aan te tonen.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, College van de Grote Visserij, nummer toegang 3.11.03, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, College Grote Visserij, 3.11.03, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn in kopievorm beschikbaar

Bijlagen

ZuiderkwartierNoorderkwartier

Archiefbestanddelen