Terug naar zoekresultaten

1.04.02 Inventaris van het archief van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC), 1602-1795 (1811)

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

1.04.02
Inventaris van het archief van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC), 1602-1795 (1811)

Auteur

M.A.P. Meilink-Roelofsz, R. Raben, H. Spijkerman

Versie

12-04-2023

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
(c) 1992 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Verenigde Oostindische Compagnie (VOC)
VOC

Periodisering

archiefvorming: 1602-1795
oudste stuk - jongste stuk: 1602-1811

Archiefbloknummer

152

Omvang

15062 inventarisnummer(s) 1250,00 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het, sommige stukken zijn in andere talen, o.a. Maleis, Chinees, Japans, Perzisch, Armeens, Portugees, Frans, Engels.
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven en gedrukte teksten. De Nederlandstalige stukken van vóór ca. 1700 zijn geschreven in het gotische cursiefschrift, met name in de oud-Hollandse klerkencursief.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Verenigde Oost-Indische Compagnie

Samenvatting van de inhoud van het archief

Bevat archieven van de Heren XVII en de kamer Amsterdam (onderling sterk vermengd), de kamers Zeeland, Delft, Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen. Het archief van de Heren XVII en de kamer Amsterdam bestaat voornamelijk uit resoluties, verbalen van het Haags Besogne, brieven naar en overgekomen stukken uit de koloniën (aparte series voor de Kaap en China), en na 1700 boekhoudkundige stukken en monsterrollen en na 1700 scheepssoldijboeken. De briefwisseling binnen Europa, scheepsjournalen, financiële stukken vóór 1700, monsterrollen en scheepssoldijboeken vóór 1700, en de stukken van de departementen in Amsterdam zijn geheel of voor een groot gedeelte verloren gegaan. Van het archief van de kamer Zeeland zijn ongeveer dezelfde bestanden bewaard gebleven, hierin echter nog enige Europese briefwisseling, doch minder boekhoudkundige stukken. Van de archieven van de overige kamers zijn slechts fragmentarische resoluties, scheepssoldijboeken na 1700 (alle kamers), en boekhouding (vooral Hoorn en Enkhuizen) bewaard. Een deel van de briefwisseling met de koloniën zou te reconstrueren zijn m.b.v. de in het Arsip National in Jakarta bewaarde stukken.
Introduction in English .

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
F.S. Gaastra
Introduction in English .
1. Inleiding
De in 1602 opgerichte Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) is van alle handelscompagnieën uit de zeventiende en achttiende eeuw ongetwijfeld de meest succesvolle geweest. De VOC slaagde er spoedig na haar oprichting in de Portugezen, die al een eeuw eerder hun handelsimperium in Azië gevestigd hadden, ver terug te dringen en als mededinger in de Europees-Aziatische handel nagenoeg uit te schakelen. De voornaamste concurrent van de VOC, de in 1600 in Londen gevormde East India Company (EIC), ontbrak het aanvankelijk aan financiële draagkracht, organisatorisch vermogen en steun van de overheid om voldoende tegenspel te bieden aan de Nederlandse Compagnie. Pas aan het einde van de zeventiende eeuw werd de EIC een werkelijk geduchte concurrent, die vervolgens in de loop van de achttiende eeuw de VOC op verschillende terreinen voorbij zou streven. Toch bleef de VOC als handelsorganisatie tot aan het einde van haar bestaan in 1800 de grootste van de Aziatische compagnieën. ( Zie bijvoorbeeld de cijfers over de scheepvaart van de Nederlandse Oostindische compagnieën in J.R. Bruijn, F.S. Gaastra en I. Schöffer, ed., Dutch-Asiatic Shipping in the 17th and 18th Centuries. Rijks geschiedkundige publicatiën, grote serie 165-167 (3 delen; Den Haag 1979 en 1987), met name deel II en III. )
Voor de snelle groei van de Nederlandse Compagnie is een aantal factoren aan te wijzen. Allereerst verschafte de kapitaalrijkdom in de Republiek de VOC een forse voorsprong. De VOC kon daardoor de kostbare militaire operaties financieren die nodig waren om het wereldmonopolie op de handel in fijne specerijen te verwerven. De verovering van de Banda-eilanden in 1622 gaf de Compagnie het monopolie in nootmuskaat en foelie. Meer tijd kostte de verwerving van het monopolie in kruidnagelen. Door vernietiging van kruidnagelbomen op diverse eilanden in de Molukken slaagde de VOC erin de teelt van deze specerij op Ambon te concentreren. De verovering van Makassar in 1667 bracht de laatste haven waar Europese en Aziatische kooplieden 'gesmokkelde' - dat wil zeggen de buiten de VOC om aangevoerde - kruidnagelen konden opkopen, in handen van de VOC. Het monopolie in de kaneelhandel tenslotte werd verkregen door de verdrijving van de Portugezen van Ceylon. Die geschiedde in twee fasen: tussen 1627 en 1642 en van 1654 tot 1658.
De activiteiten van de VOC betroffen niet alleen het vervoer van Aziatische produkten naar de Europese markten. De VOC slaagde erin om in Indië (zoals het gehele handelsgebied van de Compagnie indertijd werd genoemd) kapitaal te accumuleren om een handelsnetwerk tussen de diverse factorijen op te bouwen. Deze intra-Aziatische handel heeft de Compagnie gedurende de zeventiende en achttiende eeuw grote inkomsten bezorgd. Tussen circa 1635 en 1690 waren deze inkomsten groter dan de uitgaven; het Indisch bedrijf van de VOC maakte toen dus winst en daarvan profiteerde ook het bedrijf in Nederland. Bovendien had de Nederlandse Compagnie vanaf 1639 als enige Europese handelaar toegang tot Japan. Deze handelsbetrekking was in de zeventiende eeuw zeer winstgevend en bood de Compagnie de gelegenheid om goedkoop zilver te verwerven. Alle Europese kooplieden in Indië hadden zilver nodig om textiel in India en peper in de Indonesische Archipel te kopen. De VOC kon door haar 'Japanse connectie' in de zeventiende eeuw met een betrekkelijk geringe zilveruitvoer uit Europa volstaan.
Aan het einde van de zeventiende eeuw nam de handel en scheepvaart tussen Europa en Indië sterk in omvang toe. Textiel uit India, koffie uit Arabië en later ook uit Java en thee uit China veroverden de Europese markt. Deze groei van de handel was algemeen; ook andere Europese compagnieën profiteerden ervan. De VOC verloor gaandeweg haar unieke positie. Het monopolie in de fijne specerijen werd relatief van minder belang. De inkomsten uit de intra-Aziatische handel wogen niet langer op tegen de mede onder invloed van de kosten van bestuur hoog opgelopen uitgaven. Het gevolg was dat het Indisch bedrijf van de VOC in de achttiende eeuw jaar op jaar verlies maakte. Bovendien schrompelde de handel met Japan ineen; deze was na 1700 nog maar van geringe betekenis. De opbrengsten van de verkopen van 'Indische' goederen in patria waren nog wel voldoende om de omvangrijke scheepsuitrustingen naar Indië te betalen en de ieder jaar terugkerende verliezen in Indië op te vangen, maar de financiële reserves werden geringer.
Deze structurele veranderingen hadden tot gevolg dat de VOC steeds sterker op de verkoopresultaten in de Republiek ging steunen. De financiering van het bedrijf was aan die verkoopresultaten gekoppeld en dat maakte de Compagnie kwetsbaar: toen na het uitbreken van de Vierde Engelse Oorlog in 1780 geen retouren meer binnen kwamen en geen veilingen van betekenis konden worden gehouden, was de Compagnie in één klap haar krediet kwijt en zat zij diep in de schulden. Na deze oorlog raakte de Compagnie in dermate grote problemen dat zij slechts met steun van de overheid overeind kon blijven. De komst van de Fransen en de val van de oude Republiek bezegelden het lot van de VOC. In begin 1796, kort na de stichting van de Bataafse Republiek, moest de directie terugtreden en de leiding overdragen aan een 'Comité tot de zaken van de Oost-Indische handel en bezittingen'. De VOC was genationaliseerd. Met ingang van 1 januari 1800 verloor het octrooi van de VOC, de wettelijke basis van de onderneming, zijn geldigheid. Hoewel de oorlogsomstandigheden in Europa geen drastische wijziging in de scheepvaart en handel op Indië toestonden, betekende dit het einde van de Compagnie.
De totaalcijfers van twee eeuwen Compagniesbedrijvigheid, van handelsomzet, scheepvaart en personeel, zijn indrukwekkend. Ondanks de dalende rendementen was het bedrijf in de achttiende eeuw veel omvangrijker dan in de zeventiende. Zo rustte de VOC in totaal zo'n 4700 schepen naar Indië uit, waarvan bijna 1700 in de zeventiende en ruim 3000 in de achttiende eeuw. Op deze schepen verlieten tussen 1602 en 1700 317.000 mensen Europa, van 1700 tot 1795 was dat aantal 655.000. Cijfers over de handel bevestigen de groei van het bedrijf na 1700. De uitgaven van de equipages, dat wil zeggen de scheepsbouw en scheepsuitrustingen inclusief de gelden en goederen die naar Indië werden gezonden, bedroegen over de jaren 1640-1700 f 370 miljoen, over de periode 1700 tot 1795 f 1608 miljoen. De inkoopwaarde van de uit Indië ontvangen retourgoederen bedroeg in dezelfde periodes respectievelijk f 205 miljoen en f 667 miljoen; de opbrengsten van de verkoop van deze retouren was in de eerste periode f 577 miljoen, in de tweede periode f 1633 miljoen. ( Zie voor deze cijfers: Ibidem, deel I (voor scheepvaart, handel en personeel) en J.P. de Korte, De jaarlijkse financiële verantwoording in de Verenigde Oostindische Compagnie. Werken uitgegeven door de vereeniging Het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief 17 (Leiden 1984) (voor handel en financiën). )
2. De stichting van de VOC - het octrooi
De VOC kwam in 1602 voort uit een fusie van zes kleine compagnieën. Direct nadat de door de Amsterdamse Compagnie van Verre georganiseerde eerste schipvaart van 1595-1597 de mogelijkheid van de vaart op Azië had aangetoond, werden in Amsterdam, Rotterdam en in Zeeland compagnieën opgericht. ( Over de voorcompagnieën: R. Bijlsma, 'De archieven van de compagnieën op Oost-Indië, 1594-1603', Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven 49 (1926) I, 173-224; Hans de Haan, Moedernegotie en grote vaart. Een studie over de expansie van het Hollandse handelskapitaal in de 16e en 17e eeuw (Amsterdam 1977) 79-99; F.S. Gaastra, De geschiedenis van de VOC (Zutphen 1992) 13-29. ) Kapitaal werd door deze compagnieën steeds voor één expeditie bijeengebracht. Wel was er continuïteit in de directie; de leidinggevende kooplieden of bewindhebbers droegen zorg voor elkaar opeenvolgende expedities. Telkens na terugkeer van de schepen uit Indië kregen de investeerders, waaronder behalve de bewindhebbers ook andere aandeelhouders of participanten, het oorspronkelijk ingelegde kapitaal terug, uiteraard vermeerderd met een aandeel in de winst. Deze compagnieën beconcurreerden elkaar fel, wat de winstmarges onder druk zette. Het afnemende rendement dreigde de investeerders af te schrikken en bracht de voortgang van de vaart op Indië in gevaar.
De bewindhebbers waren niet blind voor deze ontwikkeling en al spoedig ontstond op lokaal niveau samenwerking. In 1600 gingen de Amsterdamse compagnieën op in één Geünieerde Amsterdamse Oostindische Compagnie, die van de Amsterdamse burgemeesters het monopolie voor de vaart vanuit Amsterdam op Azië kreeg. Ook in Zeeland werd samengewerkt. Verder reikte de samenwerking niet. De Zeeuwen voelden bijvoorbeeld weinig voor een samengaan met de Hollandse compagnieën; zij vreesden dat in één gezamenlijke onderneming Amsterdam een overwicht zou krijgen. Bovendien ontstonden in andere steden - Hoorn, Enkhuizen en Delft - nieuwe compagnieën. Zo leek ook na 1600 de onderlinge concurrentieslag te zullen voortduren.
De uiteindelijke vereniging in één compagnie kwam niet spontaan tot stand, maar werd door de overheid afgedwongen. De Nederlandse Republiek was in oorlog met de koning van Spanje en Portugal. De bestaande compagnieën, tegenwoordig meest voorcompagnieën genoemd, konden geen rol in de strijd tegen Spanje en Portugal vervullen. Eén vereende Compagnie zou in die oorlog een krachtig militair èn economisch wapen kunnen zijn. De Staten van Holland, onder leiding van Johan van Oldenbarnevelt, en vervolgens ook de Staten-Generaal stuurden op een fusie aan. Tenslotte konden, na interventie van de stadhouder prins Maurits, ook de Zeeuwen zich daaraan niet langer onttrekken. Op 20 maart 1602 vaardigden de Staten-Generaal het octrooi uit waarbij de 'Generale Vereenichde Geoctroyeerde Compagnie' in het leven werd geroepen ( Het originele octrooi bevindt zich in de VOC-archieven (inv. nr. 1). Het octrooi van 1602 en de bij de verlengingen gewijzigde teksten zijn op verscheidene plaatsen afgedrukt, onder andere in C. Cau, Groot Placcaetboek I (Den Haag 1658) 530 e.v. en Pieter van Dam, Beschryvinge van de Oostindische Compagnie. F.W. Stapel en C.W.Th. van Boetzelaer ed. Rijks geschiedkundige publicatiën, grote serie 63, 68, 74, 76, 83, 87, 96 (7 delen; 's-Gravenhage 1927-1954) eerste boek, deel I, 43. ) . Het octrooi gold voor de duur van 21 jaar. Van concurrentie was geen sprake meer: in het octrooi was bepaald dat niemand behalve de VOC vanuit Nederland schepen mocht zenden of handel mocht drijven met het gebied ten oosten van Kaap de Goede Hoop en ten westen van de Straat van Magallanes.
Vele van de overige artikelen van het octrooi hadden betrekking op de organisatie van de Compagnie, op de positie van de bewindhebbers en participanten en op de wijze van kapitaalverwerving. Deze artikelen droegen de sporen van de moeizame onderhandelingen die aan de totstandkoming van het octrooi waren voorafgegaan. De inhoud en uitwerking van de bepalingen komen in navolgende paragrafen aan de orde. Eerst zal aandacht worden besteed aan het compromiskarakter van het octrooi en aan de federale structuur, die zo kenmerkend is voor de Nederlandse Oostindische Compagnie.
Volgens het octrooi werden de voorcompagnieën afdelingen of kamers in de verenigde Compagnie. Het waren er zes: Amsterdam, Zeeland (gevestigd in Middelburg), Delft, Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen. Over het aandeel dat de kamers in de gemeenschappelijke vaart en handel op Indië zouden genieten, was betrekkelijk snel overeenstemming bereikt. Aan de kamer Amsterdam werd de helft van alle activiteiten gegund, aan Zeeland een kwart en aan de vier kleine kamers elk een zestiende deel. Met deze in het octrooi opgenomen verdeelsleutel waren de Zeeuwen gerustgesteld; zij hadden gevreesd dat wanneer de kapitaalinleg bij de kamers als grondslag voor het aandeel in de bedrijfsvoering zou worden genomen, Amsterdam meer dan de helft daarvan naar zich toe zou trekken.
Uiteraard werden de bewindhebbers van de voorcompagnieën de bewindhebbers van de kamers. Boven die kamers kwam een generaal college te staan, dat met het opperbestuur werd belast en dat zou bestaan uit vertegenwoordigers van de bewindhebbers van de kamers. Een groot probleem was echter hoe de eenmaal vastgelegde verhouding tussen de kamers in het opperbestuur moest worden weergegeven. Omdat Zeeland wenste dat in het generaal college kamergewijs zou worden gestemd - zodat iedere kamer evenveel gewicht in de schaal kon leggen - ketste overeenstemming aanvankelijk af. Uiteindelijk namen de Zeeuwen genoegen met stemming per hoofd in een college dat uit zeventien personen zou bestaan. Amsterdam zou daarin met acht bewindhebbers vertegenwoordigd zijn, Zeeland met vier en de kleine kamers ieder met één, terwijl het zeventiende lid afwisselend door één van de kamers buiten de Amsterdamse zou worden aangewezen. De Amsterdammers waren ervan uitgegaan dat dit college, de Heren Zeventien, in Amsterdam bijeen zou komen, maar op dit punt werd een concessie aan de Zeeuwen gedaan. Besloten werd een cyclus van acht jaar in te stellen. Amsterdam zou daarvan zes jaar achtereen vergaderplaats zijn en dan zou deze kamer ook als presidiale kamer optreden; daarna werd Middelburg voor twee jaar zetel van de Heren Zeventien en viel het presidium aan de kamer Zeeland toe.
Nu kon in het octrooi, dus op papier, wel exact worden vastgelegd hoeveel invloed en zeggenschap iedere kamer zou krijgen, het zou toch op de praktijk aankomen hoe deze ingewikkelde structuur vorm zou krijgen. Gaandeweg ontwikkelde zich in de zeventiende eeuw eenzelfde bestuurspraktijk die de bewindhebbers, veelal als regent, kenden van het bestuur van de Republiek. De verhouding tussen de bewindhebberscolleges van de kamers en de vergadering van de Heren Zeventien, die immers uit afgevaardigden uit deze bewindhebberscolleges bestond, werd in veel opzichten vergelijkbaar met de verhouding tussen bijvoorbeeld de vergaderingen van de Staten van Holland of Zeeland en de steden, die hun bestuurders naar de Statenvergaderingen afvaardigden. Voor iedere vergadering van de Heren Zeventien kregen de kamers door de presidiale kamer de agenda toegezonden. Vervolgens werd aan hun gedeputeerden een lastgeving voor stemmingen meegegeven. Wanneer bij de Heren Zeventien belangrijke zaken aan de orde kwamen die niet op de agenda waren geplaatst, vond ruggespraak plaats.
Ook in een ander opzicht vormde het octrooi een compromis. Dat betrof het kapitaal. Doordat het octrooi een geldigheidsduur van 21 jaar was gegeven, was de VOC geen gelegenheidsonderneming die, zoals de voorcompagnieën, slechts voor één expeditie werd gevormd. Maar de consequentie daarvan ten aanzien van de regels voor het bijeenbrengen van het kapitaal had men niet willen of durven trekken. Al voor de vorming van de Verenigde Compagnie was door de voorcompagnieën geld bijeengebracht voor scheepsuitrustingen naar Azië. Deze schepen werden nu samengevoegd tot één vloot; deze 'vloot van veertien schepen' werd aldus de eerste door de VOC uitgeruste expeditie naar Azië. Vervolgens zou, zo schreef het octrooi voor, gelegenheid worden gegeven voor de inleg van nieuw kapitaal, niet voor één expeditie, maar voor een termijn van tien jaar, waarin meerdere vloten naar Azië zouden worden uitgerust. In 1612 zouden de aandeelhouders of participanten hun inleg kunnen terugkrijgen, met de tot op dat moment behaalde winst, en zou opnieuw kapitaalinschrijving mogelijk zijn voor de volgende tien jaar. Bovendien werd bepaald dat zodra na verkoop van uit Indië binnengekomen retourgoederen vijf procent van de oorspronkelijke inleg weer in de Compagnieskas was teruggevloeid, een dividenduitkering aan de aandeelhouders zou volgen.
Deze bepalingen maakten kapitaalaccumulatie onmogelijk. Dat was niet te rijmen met het streven dat bij oprichting van de VOC had voorgestaan: het geven van een hechte en solide basis aan de handel op Azië. De bewindhebbers hebben zich dan ook niet aan deze voorschriften gehouden. De participanten hebben lang op een dividenduitkering moeten wachten en na tien jaar vond er geen teruggave van kapitaal plaats. De oorspronkelijke inleg is gedurende het bestaan van de Compagnie ongewijzigd gebleven. De Staten-Generaal, die het octrooi hadden uitgevaardigd, hebben de bewindhebbers in het niet nakomen van deze bepalingen gesteund. ( J.G. van Dillen, Het oudste aandeelhoudersregister van de Kamer Amsterdam der Oost-Indische Compagnie. Werken uitgegeven door de vereeniging Het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief 14 ('s-Gravenhage 1958) 20-45, behandelt uitvoerig de problemen die gedurende de eerste tien jaar rezen en de frustratie bij de kapitaalverschaffers. )
In 1622/23 werd het octrooi voor eenentwintig jaar verlengd. Na klachten van de participanten werd hun iets meer zeggenschap gegeven, maar wezenlijke veranderingen werden niet aangebracht. Bij de latere octrooiverlengingen ontstonden vaak politieke verwikkelingen: diverse steden en provincies zagen dan hun kans schoon om in ruil voor steun aan verlenging voorrechten af te dwingen, zoals buitengewone bewindhebbersplaatsen in één van de kamers. Ook werd soms bij die gelegenheden door de Staten-Generaal geld of navale steun gevraagd in oorlogsomstandigheden. Pas laat in de achttiende eeuw ontstond twijfel over het reilen en zeilen van de Compagnie en werd bij verlenging de situatie in Indië in de besprekingen betrokken. Maar tot wezenlijke kritiek kwam het ook toen niet: over het algemeen heeft de Compagnie steeds de steun van de Staten-Generaal ontvangen en heeft de overheid het monopolie van de VOC strikt gehandhaafd. (Zie bijlage 4 voor een lijst van octrooien.)
Eerste bladzijde van het octrooi door de Staten-Generaal verleend aan de VOC, 1602 (ARA Eerste Afdeling, VOC, inv.nr. 1):
Embedded Image
Bladzijden uit het oudste inschrijvingsregister van de kamer Amsterdam, 1602-1613 (ARA Eerste Afdeling, VOC, inv.nr. 7064):
Embedded Image
3. Bewindhebbers en participanten
De 76 bewindhebbers die in 1602 aan het hoofd van de voorcompagnieën stonden, kregen na oprichting van de VOC de leiding over de nieuwe onderneming. Het octrooi met het monopolie en de, zij het voorlopig tot 21 jaar beperkte, duur van de onderneming gaf de bewindhebbers een andere positie dan voorheen. Zij vormden nu een werkelijke directie, een 'managerial group' met een eigen, van de participanten onderscheiden doelstelling. Weliswaar waren zijzelf ook belangrijke investeerders en als zodanig verschilden hun positie en belangen niet van die van de andere aandeelhouders. Maar als directie streefden zij naar groei van de omzet, en naar continuïteit en consolidatie, meer dan naar een winst op korte termijn die de kapitaalverschaffers snel rendement op hun investering zou kunnen bieden. ( N. Steensgaard, 'The Dutch East India Company as an Institutional Innovation' in: M. Aymard ed., Dutch Capitalism and World Capitalism (Cambridge en Parijs 1982) 235-257, met name 239-244. ) De bewindhebbers genoten daarbij de bescherming van het octrooi. Zij hoefden pas na tien jaar, dus na afloop van de eerste tienjarige kapitaalrekening, de boeken te openen en aan de participanten verantwoording af te leggen.
De inkomsten van de bewindhebbers waren gesteld op een bepaald percentage van de omzet: op één procent van de uitgaven voor de uitrustingen of equipages en op één procent van de opbrengsten van de verkopen van de retourgoederen. Het bewindhebberschap gold voor het leven. Bij benoeming van nieuwe bewindhebbers hadden participanten geen enkele invloed. Bewindhebbers waren gehouden voor een bepaald minimumbedrag in de VOC deel te nemen: f 6000 (in de kamers Hoorn en Enkhuizen f 3000). Dit bedrag werd opgevat als borg; bij wanbeheer of fraude kon een bewindhebber worden aangesproken. Overigens werd in het octrooi vastgelegd dat bewindhebbers voor schulden die door de Compagnie waren aangegaan, niet persoonlijk aansprakelijk waren. Aan bepalingen in het octrooi ten gunste van de participanten - de spoedige dividenduitkering uit de opbrengsten van de retouren en de liquidatie van het kapitaal na tien jaar - werd zoals gezegd door de bewindhebbers niet de hand gehouden. Kortom, tegenover het recht dat het octrooi aan de bewindhebbers gaf om de VOC te besturen stonden maar weinig verplichtingen, en daar werd dan nog de hand mee gelicht.
Het octrooi stelde het aantal bewindhebbers op zestig: twintig in de kamer Amsterdam, twaalf in Zeeland en zeven in elk van de kleine kamers. Aangezien bij de oprichting van de VOC in alle kamers behalve die van Hoorn, meer bewindhebbers waren, zou voorlopig bij het openvallen van een plaats geen nieuwe aanstelling volgen. De benoemingsprocedure die in 1602 was voorgeschreven, gaf aan de Staten van Holland, en voor de kamer Zeeland aan de Staten van Zeeland, het recht een kandidaat te kiezen uit een nominatie van drie personen, opgesteld door de nog zittende bewindhebbers van de desbetreffende kamer. Dit voorschrift was op aandringen van de Zeeuwen in het octrooi opgenomen. In Holland is het echter nooit toegepast. Enkele dagen voordat het octrooi werd uitgevaardigd, namen de Staten van Holland op voorstel van de stad Amsterdam een resolutie aan waarin de keuze uit de nominatie van drie aan de burgemeesters van de betrokken steden werd overgelaten. Immers, de burgemeesters hadden, zo argumenteerden de Amsterdammers, 'vaste kennisse' van de kwaliteiten van de kandidaten.
Het Zeeuwse streven om de keuze aan de Staten over te laten was mogelijk ingegeven om problemen in eigen kring te voorkomen. De situatie was er ingewikkelder dan in Holland. In de Zeeuwse voorcompagnieën hadden ook inwoners uit Veere en Vlissingen belangen gehad en deze steden wensten hun aandeel in de vaart op Azië na 1602 niet prijs te geven. Tenslotte wisten beide steden na veel ruzie ieder twee bewindhebberszetels in de Zeeuwse kamer te bemachtigen. Reeds in 1603 verloor Veere zijn zetel, doordat de bewindhebber Balthasar de Moucheron uit Veere zijn zetel opgaf. Herbezetting was toen niet aan de orde omdat er nog dertien bewindhebbers in functie waren, één meer dan in het octrooi was bepaald. Veere slaagde er naderhand niet meer in de tweede zetel terug te winnen, ondanks hardnekkige strijd die bij iedere benoeming weer terugkeerde. Middelburg hield vast aan de eenmaal verworven negen plaatsen en vond de Staten van Zeeland aan zijn zijde. De Staten van Zeeland hebben tot 1646 aan hun benoemingsrecht vastgehouden; daarna hebben de steden dit recht overgenomen, waarbij elke stad de eigen plaatsen mocht opvullen.
Het gevolg was dat er een nauwe relatie ontstond tussen de stedelijke regenten en de bewindhebbers. Partijstrijd, politieke tegenstellingen en 'cabalen' konden zo gemakkelijk de bewindhebberscolleges binnendringen. Uit de nauwe band tussen stedelijke regenten en VOC-bewindhebbers mag niet geconcludeerd worden dat kooplieden gaandeweg plaats moesten maken voor bestuurders; zeker in Amsterdam werd erop gelet dat handelskennis in het college behouden bleef. Een uitvloeisel van het gehanteerde benoemingsstelsel is overigens, dat in stedelijke archieven veelvuldig informatie te vinden is over de aanstelling van bewindhebbers.
Naast de zestig bewindhebbers waarover het octrooi van 1602 sprak, kwamen in de loop der tijd bewindhebbers van buiten de kamersteden in de bewindhebberscolleges. Dit zogeheten extraordinair of buitengewoon bewindhebberschap was ontstaan als gevolg van de eisen die verschillende provincies hadden gesteld nadat de Staten-Generaal in 1606 enige forse subsidies aan de VOC hadden toegekend. Omdat zij toezicht wilden hebben op de besteding van deze gelden kregen in 1613 en 1614 Gelderland, Utrecht, Friesland en de stad Dordrecht ('als eerste en voorsittende stad' in Holland) het recht ieder een bewindhebber aan te stellen. Dordrecht had al in 1602 gepoogd om via een georganiseerde kapitaalinleg van een groot aantal ingezetenen invloed in de VOC te krijgen. Dit streven kon de stad dus in 1614 verwezenlijken. In 1647, bij de tweede octrooiverlenging, kregen ook Overijssel en Stad en Lande zo'n post.
De perikelen die aan de tweede octrooiverlenging (in 1642) voorafgingen, gaven ook aan verscheidene Hollandse steden een mooie gelegenheid een bewindhebberspost te bemachtigen. Al in 1636 was er ruzie geweest tussen Dordrecht, Amsterdam en Haarlem. Het buitengewone bewindhebberschap van de eerstgenoemde stad was namelijk min of meer officieus overgegaan in een gewone, omdat de Dordtse vertegenwoordiger Elias Trip gedurende zijn ambtsperiode naar Amsterdam was verhuisd en vervolgens tot de gewone Amsterdamse bewindhebbers werd gerekend. Na Trips overlijden wenste Dordrecht deze situatie te continueren, maar Haarlem meende op grond van de rangorde van de steden in de Staten van Holland aan de beurt te komen en maakte derhalve aanspraak op de voorheen door Dordrecht bezette bewindhebbersplaats. Bij de discussie over continuering van het octrooi die spoedig daarop losbarstte, werd het de Compagnie duidelijk dat de steden in ruil voor steun aan verlenging iets moest worden aangeboden. Haarlem en Leiden kwamen er het beste vanaf; deze steden sleepten een gewone bewindhebbersplaats in de kamer Amsterdam in de wacht, die zij overigens pas in 1648 konden bezetten. Dordrecht kreeg naast het buitengewoon bewindhebberschap in de kamer Amsterdam een dergelijke plaats in één der kamers van het Zuiderkwartier (Delft en Rotterdam), later alleen in Rotterdam. Alkmaar mocht een bewindhebber aanstellen, die afwisselend in Hoorn en Enkhuizen zitting kreeg. Gouda kwam wat achteraan, maar wist tenslotte in 1665 een post te bemachtigen in de kamer Amsterdam. Veel later, in 1696, sleepte de Ridderschap van Holland nog twee gewone bewindhebbersplaatsen in de wacht in de kleine Hollandse kamers. Deze plaatsen werden boven het bestaande getal van zestig geteld.
Naar goed gebruik in de Republiek was de bestuursstructuur dus uiterst ingewikkeld geworden. Bovendien hielden de kleine kamers zich niet aan de formele regels. In de kamers van het Noorderkwartier, Hoorn en Enkhuizen, werd de buitengewoon bewindhebber van Alkmaar als een 'ordinaris' beschouwd. Deze bewindhebber nam steeds in die kamer zitting waar een plaats was vrijgekomen. Het betekende dat de kamer Hoorn dan wel Enkhuizen soms slechts zes bewindhebbers uit de eigen stad telde. Hetzelfde gebeurde na 1696 met de bewindhebber van de Ridderschap in de kamers van het Zuiderkwartier. ( Over de benoeming, salariëring enz. van de bewindhebbers: Van Dam, Beschryvinge eerste boek, deel I, 156-229. Zie voorts Femme Gaastra, Bewind en beleid bij de VOC. De financiële en commerciële politiek van de bewindhebbers, 1672-1702 (Zutphen 1989) 25-33. ) (Zie bijlage 5 voor een overzicht van de samenstelling van de bewindhebberscolleges.)
Niet alleen in het aantal bewindhebbers, maar ook in hun beloning en verkiezing, en in de rol van de participanten werd in de loop van de zeventiende eeuw het een en ander gewijzigd. Bij de participanten heerste grote ontevredenheid over het niet nakomen van de in 1602 vastgelegde verplichtingen ten aanzien van dividendbetaling en de afwikkeling van het kapitaal, en over de geringe openheid van de bewindhebbers in financiële zaken. Bovendien ontstond bij participanten het vermoeden dat bewindhebbers zich ten koste van de Compagnie verrijkten. Dit leidde gedurende de termijn van het eerste octrooi tot felle ruzies. Bij de verlenging van het octrooi kwamen de Staten-Generaal voor een klein deel aan de klachten tegemoet. Allereerst werd de beloning van de bewindhebbers gewijzigd. De één procent provisie werd voortaan berekend over de uitgaven voor de uitredingen en over de netto- in plaats van de bruto-opbrengsten van de verkopingen. Dat betekende een verlaging van het honorarium. In 1647 werd de hele regeling afgeschaft en vervangen door een vast traktement van f 3100 per jaar voor de bewindhebbers van de kamer Amsterdam, f 2600 voor die van Zeeland en f 1200 voor de bewindhebbers in de kleine kamers. Voorts werd in 1623 het bewindhebberschap aan een termijn van drie jaar gebonden, maar die maatregel werd al snel onder tafel gewerkt: ook later bleven bewindhebbers in de meeste gevallen tot hun overlijden hun plaats behouden.
In 1623 werd tevens via een ingewikkelde weg enige controle en zeggenschap aan de participanten toegekend, door de instelling van drie commissies van hoofdparticipanten - dat wil zeggen zij die, zoals ook voor de bewindhebbers was vereist, voor minstens f 6000 in de kamers Amsterdam of Zeeland en voor f 3000 in de kleine kamers participeerden. ( Sedert 1648 hoefden bewindhebbers van de kamers Delft en Rotterdam ook nog slechts voor f 3000 in hun kamer te participeren. De functies die door de hoofdparticipanten konden worden waargenomen, zijn helder uiteengezet door F.W. Stapel in diens uitgave van Van Dam, Beschryvinge eerste boek, deel I, 295 noot 5. )
Eén college, dat van de rekeningopnemers, zou samen met de bewindhebbers de 'generale rekeninge' controleren, die voor het eerst na afloop van het octrooi in 1622 moest worden gepresenteerd. Sedert 1647 vond deze financiële verantwoording om de vier jaar plaats, niet alleen ten overstaan van de rekeningopnemers, maar ook van een commissie uit de Staten-Generaal.
Het tweede college van hoofdparticipanten fungeerde per kamer en werd bijeengeroepen bij het openvallen van een bewindhebbersplaats. Bij 'affixie van biljetten' werd dan een gelijk aantal hoofdparticipanten opgeroepen als er nog zittende bewindhebbers waren; bewindhebbers en hoofdparticipanten vormden dan te zamen het kiescollege dat een nominatie van drie personen mocht opstellen. In de praktijk volgden de kamers ook daar weer eigen regels. Zo kwamen in Zeeland twee keer zoveel hoofdparticipanten bijeen als er bewindhebbers waren. In Amsterdam daarentegen was de animo voor deze bijeenkomsten onder de hoofdparticipanten gering; meestal kwamen maar enkele participanten opdagen.
Tenslotte werden uit de kamers negen hoofdparticipanten aangewezen die aan de vergaderingen van de Heren Zeventien en de diverse commissies van de Zeventien deelnamen en daarin een adviserende stem konden uitbrengen. Vier van hen kwamen uit Amsterdam, twee uit Zeeland en drie uit de overige kamers, hetgeen dus inhield dat deze kleine kamers het beurtelings zonder zo'n hoofdparticipant als afgevaardigde moesten stellen. De verkiezing ging min of meer zoals bij de bewindhebbers: participanten stelden een nominatie van drie personen op, waaruit de plaatselijke burgemeesters de electie deden. Omdat deze participanten na hun verkiezing een eed aflegden ten overstaan van de burgemeester (zoals ook de bewindhebbers deden) werden zij 'beëdigde hoofdparticipanten' genoemd.
In 1749 werd in de regels van benoeming weer verandering gebracht. Toen werd op voorstel van zestig hoofdparticipanten van de VOC stadhouder Willem IV tot opperbewindhebber benoemd. Aan de stadhouder viel nu het recht toe uit de voordracht van drie personen nieuwe bewindhebbers en nieuwe beëdigde hoofdparticipanten te kiezen. Overigens bemoeiden Willem IV en zijn opvolger Willem V zich niet rechtstreeks met de directie; zij lieten zich in de bewindhebberscolleges van de kamers en in de vergadering van de Heren Zeventien vertegenwoordigen door een 'representant'. ( Over de achtergronden van de aanstelling van Willem IV tot opperbewindhebber, zie Isaac de Pinto, 'Anecdotes historiques touchant le Stadhoudérat des Indes dans l'illustre maison d'Orange en 1748 et 1749'. A.J. Veenendaal jr. ed. in: Nederlandse historische bronnen uitgegeven door het Nederlands Historisch Genootschap III (Amsterdam 1983) 125-145. ) In 1786 tenslotte, toen de Compagnie voor financiële steun op de overheid was aangewezen, werd op voorstel van de Staten van Holland het bewindhebberscollege van de kamer Amsterdam met zes personen uitgebreid. Aan deze uitbreiding was een politieke strijd voorafgegaan. Het was aanvankelijk de bedoeling van de Staten van Holland geweest dat ook in Zeeland enkele bewindhebbers zouden worden benoemd. Deze hervormingsgezinde directieleden, die door het door de patriotten beïnvloede bestuur werden aangesteld, zouden zich vooral met het Indisch bedrijf moeten bezighouden. Maar Zeeland verzette zich en derhalve bleef de uitbreiding van het bewindhebberscollege tot Amsterdam beperkt. De nieuw benoemde bewindhebbers vormden in die kamer het departement 'tot de Indische zaken', ook wel het Vijfde Departement genoemd. Aangezien de anti-Oranjegezinde patriotten in Holland de overhand hadden, geschiedde de aanstelling aanvankelijk niet door de stadhouder, doch door de Staten-Generaal op voordracht van de Staten van Holland. Toen in 1788 de politieke verhoudingen zich wijzigden en de stadhouder zijn oude positie herwon, werd hij ook in dit opzicht in zijn rechten hersteld. In 1790 ging uiteindelijk ook de kamer Zeeland met de instelling van dit bestuurslichaam akkoord, dat sedertdien de naam Preparatoir Besogne kreeg. ( G.J. Schutte, De Nederlandse Patriotten en de kolonin. Een onderzoek naar hun denkbeelden en optreden, 1770-1800 (Groningen 1974) 50-54, 96. )
De komst van de Fransen en de stichting van de Bataafse Republiek maakten in 1795 een einde aan het bewind van de oude directie. Volgens het decreet van de Staten-Generaal van 24 december 1795 werden de bewindhebbers per 1 maart 1796 van hun functie ontheven. Het bestuur over de Compagnie werd gegeven aan het 21 leden tellend Comité tot de zaken van de Oost-Indische handel en bezittingen.
4. Het 'generaal bestuur': taken en werkwijze van de Heren XVII
Al spoedig na 1602 ontstond een vast patroon in de werkwijze van de Heren Zeventien. In de zeventiende eeuw kwam dit college meestal drie keer in het jaar gedurende één of meer weken in vergadering bijeen. Soms echter waren er slechts twee vergaderingen en dat werd na 1751 regel. Tussen deze vergaderingen door vonden bijeenkomsten plaats van commissies van bewindhebbers die voor de Heren Zeventien beleidsvoorbereidend werk verrichtten of controle uitoefenden op het beheer bij de kamers. Deze commissies, die niet in het octrooi waren genoemd en die in de eerste helft van de zeventiende eeuw ontstonden, bestonden evenals de vergadering van de Heren Zeventien uit afgevaardigden uit de bewindhebberscolleges van de kamers. ( Het meest fundamentele werk betreffende de bestuursstructuur is dat van Van Dam, Beschryvinge eerste boek, deel I, dat onder andere de Heren Zeventien behandelt. Zie voorts Gaastra, Geschiedenis van de VOC, 140-146; Idem, Bewind en beleid, 47-62. De verdeling van de werkzaamheden over de vergaderingen van de Heren Zeventien is te vinden in de resoluties over de afschaffing van de zomervergadering; zie VOC, inv. nr. 115, resoluties Heren Zeventien, 25 juli 1721 en 6 maart 1722, en inv. nr. 123, resoluties Heren Zeventien, 18 november 1750 en 18 maart 1751. )
De volgende commissies waren werkzaam:
  1. Een commissie voor het opmaken van de jaarlijkse staat.
  2. Een commissie voor het bijwonen en controleren van de veilingen van de kamers.
  3. Een commissie voor het controleren van de boekhouding van de kamers.
  4. Een commissie die de uit Indië overgekomen correspondentie en stukken doorlas en vervolgens een concept-missive voor het bestuur in Indië opstelde. Deze commissie, gevormd door vier bewindhebbers uit Amsterdam, twee uit Zeeland en één uit elk der kleine kamers, kwam in Den Haag bijeen en werd het Haags Besogne genoemd.
  5. In oorlogstijd werden voor de vloten geheime routes en seinen voorgeschreven. Deze werden door een een 'secrete commissie' opgesteld.
Het tijdstip van de vergaderingen van de Heren Zeventien en de te behandelen onderwerpen werden grotendeels door de handel- en scheepvaartseizoenen gedicteerd. Als eerste vergadering in de jaarlijkse cyclus kan de najaarsvergadering' worden aangemerkt, die na de thuiskomst van de retourvloot uit Indië, omstreeks eind augustus, werd bijeengeroepen. Op deze vergadering werd over de volgende zaken besloten:
  • De data van de veilingen bij de zes kamers, de hoeveelheid ter verkoop aangeboden goederen en de condities die bij verkoop zouden gelden. Dit punt moest al snel, aan het begin van de vergadering, worden afgedaan opdat de veilingbiljetten tijdig naar de grote Europese handelssteden konden worden gezonden. Ook de veilingen zelf mochten niet te laat in de herfst plaatsvinden, om te voorkomen dat de kooplieden de gekochte goederen door het invallen van de winter niet naar hun afnemers in binnen- en buitenland zouden kunnen transporteren. Het kwam dan ook veelvuldig voor dat de najaarsvergadering voor enige tijd op reces ging om de veilingen te doen plaatsvinden en de commissie voor de veilingen gelegenheid te geven haar werk te doen. De tweede termijn van de najaarsvergadering viel in zulke gevallen zeer laat in het jaar; soms zaten de Heren Zeventien zelfs tot Kerstmis of nieuwjaar bijeen.
  • De hoeveelheid naar Indië uit te zenden schepen en manschappen. Het betrof de schepen die vanaf september - dus nog tijdens de vergadering - tot in de zomer van het daaropvolgende jaar uit patria moesten vertrekken. Omdat de kamers uiteraard de eerste schepen van deze equipage al ver voor september zeilree hadden moeten maken, was al eerder een voorlopig besluit op dit punt genomen. In het najaar werd de definitieve lijst van schepen opgemaakt.
  • De hoeveelheid naar Indië te zenden goederen. Dit besluit was een antwoord op de van de Hoge Regering in Batavia ontvangen 'eis der behoeften'.
  • De hoeveelheid naar Indië te zenden goud en zilver, gemunt of ongemunt, en de hoeveelheid kopergeld. Dit was een antwoord op de uit Batavia ontvangen 'eis der contanten'. Het besluit over het te verzenden edel metaal en kopergeld was voorlopig of 'provisioneel'. In het voorjaar werd vervolgens bezien of aanvulling nodig was.
  • Het opstellen van een zogenaamde 'eis van retouren', een lijst van produkten die de bewindhebbers met de eerstvolgende retourvloot uit Indië wensten te ontvangen. Veelal werd eerst een voorlopige lijst opgesteld; de definitieve 'eis' werd pas gemaakt na afloop van de veilingen. Behalve de verkoopresultaten van de eigen veilingen wogen de bewindhebbers ook die van de verkopingen in Londen mee. Wanneer de najaarsvergadering was onderbroken voor het houden van de veilingen kon een definitief besluit in de tweede termijn van de najaarsvergadering vallen. Soms echter werd het aan de bewindhebbers die de veilingen bijwoonden overgelaten om in samenspraak met bewindhebbers uit de kamer Amsterdam de eis definitief op te maken. In een enkel geval gaven de verkopen van specerijen in het voorjaar aanleiding om ook op deze definitieve lijst toch weer aanvullingen te maken.
  • De samenstelling van de Hoge Regering of Raad van Indië in Batavia en de promotie van hoge ambtenaren op de kantoren overzee. Het recht iemand te benoemen tot lid van de Raad van Indië en tot gezaghebber op één van de factorijen van de Compagnie was voorbehouden aan de Heren Zeventien. Dikwijls waren de besluiten op dit punt niet meer dan een bekrachtiging van een reeds in Indië verrichte aanstelling. Voorts gaf dit agendapunt de bewindhebbers van de diverse kamers de gelegenheid deze of gene gunsteling voor promotie voor te dragen.
  • In alle vergaderingen van de Heren Zeventien, dus ook in het najaar, werd opgave gedaan van de financiële situatie bij de kamers: de geldvoorraad in kas, het saldo op de wisselbank, de uitstaande schulden en vorderingen. Bovendien werd in de herfst of soms ook in het voorjaar de voorraad kanonnen geïnventariseerd.
  • Op verscheidene momenten tijdens de najaarsvergadering werden delen gelezen uit de generale missive van de gouverneur-generaal en raden van Indië, waarin een overzicht werd gegeven van de commerciële, financiële en politieke situatie van de VOC in Indië. Zaken die spoed vereisten of die naar het oordeel van de Heren Zeventien direct afgehandeld konden worden, werden in een brief naar Batavia samengevat. De overige zaken werden met de rest van de omvangrijke verzameling stukken uit Indië naar het Haags Besogne doorverwezen.
De eerstvolgende vergadering van de Heren Zeventien vond in het vroege voorjaar plaats, vaak al in februari, anders in maart. In deze vergadering werden besluiten genomen over de voorjaarsveiling, waar de VOC meestal uitsluitend specerijen ter verkoop aanbood. De bijeenkomst verschafte de bewindhebbers voorts de gelegenheid de lopende uitrusting van schepen te controleren. Nu ook werd de definitieve verzending van de hoeveelheid 'contanten' vastgesteld. Tevens kwam in het voorjaar de 'liquidatie en egalisatie van de retouren en van de timmeringhe van schepen' aan de orde. Op grond van de gegevens van de kamers bekeken de bewindhebbers in hoeverre de in het octrooi vastgestelde verdeelsleutel was gehandhaafd. Ten aanzien van de retouren kon dat betekenen dat de ene kamer de ander van een bepaald produkt moest voorzien of dat financiële vereffening plaatsvond om de verhoudingen recht te trekken. Bij de bouw van schepen kon dat niet. Wel werd bij het vaststellen van het nieuwbouwprogramma, later in het jaar, rekening gehouden met de uitkomsten van de vergelijking en met eventuele onevenwichtigheden in de bouwactiviteiten tot op dat moment.
Opmerkelijk is dat vaak al op de voorjaarsvergadering over een dividenduitkering werd besloten. Dat gebeurde dus voordat de veiling van specerijen in maart had plaatsgevonden en nog voor het einde van het boekjaar, dat half of eind mei werd afgesloten. De uitkering werd derhalve nog in de boeken van het lopende boekjaar verwerkt. Weliswaar was in 1669 op voorstel van de kamer Amsterdam besloten met vaststelling van het dividend te wachten tot na het afsluiten van de boeken en het opmaken van de balans, maar al omstreeks 1684 keerde de oude praktijk terug.
Tenslotte werd op de voorjaarsvergadering de datum bepaald waarop het Haags Besogne bijeen zou komen. De bewindhebbers die door hun kamers naar deze bijeenkomst werden afgevaardigd, moesten er rekening mee houden dat zij heel wat tijd in Den Haag moesten doorbrengen. Soms was het Haags Besogne wel drie maanden bijeen. Met de retourschepen was namelijk niet alleen een generale missive van de gouverneur-generaal en raden aan de Heren Zeventien aangebracht, maar tevens afschriften van de correspondentie tussen Batavia en de overige vestigingen in Indië. Deze correspondentie werd, per kantoor geordend en samen met de relevante passages uit de generale missiven en uit eerder namens de Heren Zeventien geschreven brieven, door het Haags Besogne gelezen en beantwoord. Het verslag van het Besogne, het zogenoemde Haags Verbaal, is in hoofdzaak een opsomming van gelezen brieven met een verwijzing naar de concept-missive, die vrijwel altijd achter het Verbaal is gevoegd. Soms werden korte opmerkingen ingelast, soms werd een uitgebreider commentaar gegeven, bijvoorbeeld in gevallen waarin de bewindhebbers in Den Haag van een uit Indië overgekomen dienaar mondeling inlichtingen hadden ingewonnen.
Kwitantie van de kamer Zeeland voor ontvangen anticipatiepenningen, 1739 (ARA Eerste Afdeling, VOC, inv.nr. 13827):
Embedded Image
Stuwagelijst van het te Canton geladen schip Ouderamstel, 1760
(ARA Eerste Afdeling, VOC, inv.nr. 4387):
Embedded Image
Omdat het Haags Besogne de in Batavia opgemaakte 'navale magt', het overzicht van de in Indië aanwezige Compagniesschepen, onder ogen kreeg, was dit college het meest geschikt om het totale schepenbestand van de VOC te inventariseren en op grond daarvan advies te geven over de aanbouw van schepen. In de achttiende eeuw voegden de bewindhebbers in Den Haag wel meer gegevens aan het Verbaal toe, bijvoorbeeld over de verkoop van Europese waren in Indië. Daarnaast kreeg het Besogne een grote verscheidenheid van taken opgedragen die de Heren Zeventien in hun vergaderingen niet hadden afgedaan of willen afdoen. Ook werd de bewindhebbers in Den Haag geregeld verzocht processen die de VOC had lopen bij het Hof van Holland te bespoedigen of tot een einde te brengen. Tenslotte namen de bewindhebbers in Den Haag de gelegenheid te baat de gang van zaken bij de lopende equipage te bespreken. Wanneer de Amsterdamse bewindhebbers dat in de voorjaarsvergadering nog niet hadden gedaan, dan kwamen zij veelal in het Haags Besogne met een voorstel om alvast edel metaal met schepen van de lopende equipage te verzenden als voorschot op de komende eis vanuit Batavia. Behalve op dat laatste punt nam het Haags Besogne geen besluiten. Alle zaken waarover het Besogne zich boog werden vervolgens ter overweging aan de eerstvolgende vergadering van de Heren Zeventien voorgelegd.
In juni kwam voorts de commissie bijeen die was belast met het controleren van de boeken en opmaken van de jaarlijkse staat. Niet alleen de bewindhebbers van deze commissie - twee uit Amsterdam, één uit Zeeland en drie uit de overige kamers (één kamer was dus niet vertegenwoordigd) - maar ook de boekhouders van de zes kamers togen dan naar het Oostindisch Huis van de kamer Amsterdam. Daar gaven de boekhouders, ieder op zijn beurt, de commissie inzage in de boeken en financiële bescheiden. Tenslotte formeerde de commissie uit de zes staten of balansen de generale staat van de VOC in patria. Tot de stukken die de commissie verzamelde, behoorden onder andere de lijsten van de verkochte goederen bij iedere kamer, de voorraden, de uitstaande schulden en vorderingen, de geldvoorraad in kas en het saldo op de wisselbank. Eens in de vier jaar, wanneer volgens de regels van het octrooi financiële verantwoording moest worden afgelegd aan vertegenwoordigers van de Staten-Generaal en aan de hoofdparticipanten, werd na afsluiting van de boeken per kamer nog eens inzage in de boeken gegeven.
De commissie kon in Amsterdam slechts summier controle op de boekhouding uitoefenen. Daarom werd er zo nu en dan ook een commissie ingesteld die ter plaatse boeken moest nalopen en inspecteren. Een grote fraude in de kamer Hoorn in 1670 had tot instelling van een dergelijke commissie aanleiding gegeven. De inspectie van de kamers was niet aan een vast tijdstip gebonden. Soms bleven bewindhebbers na een vergadering van de Heren Zeventien in Zeeland daar achter om dit werk te verrichten. Op de terugreis naar Amsterdam werd dan tevens inspectie gehouden in de kamers Delft en Rotterdam, en later in het jaar werden Amsterdam, Hoorn en Enkhuizen bezocht.
De derde vergadering van de Heren Zeventien vond plaats in de zomer, meestal in juli en soms pas in augustus. Dan kwam de concept-missive van het Haags Besogne ter tafel. Na goedkeuring en eventueel amendering kon deze missive met de eerste schepen van de nieuwe equipage in september naar Batavia worden gezonden. In de zomer werden ook voorlopige besluiten genomen over uit te zenden schepen, manschappen en goederen voor het komend seizoen. Bovendien werd besloten hoeveel edel metaal met de in september vertrekkende schepen zou worden verstuurd; ook dit besluit was dus een voorschot op de eis die pas eind augustus ontvangen zou worden en op een definitief besluit later in het jaar. In de achttiende eeuw werd een voorlopige 'eis van retouren' opgemaakt opdat Batavia zo snel mogelijk kon beginnen met het bijeenbrengen van de goederen voor patria; de besluiten die later in het najaar door de Heren Zeventien daarover werden genomen kregen steeds meer het karakter van aanvulling.
Een enkele keer kwam het voor dat onder druk van bijzondere omstandigheden de tijd ontbrak om een voltallige vergadering van de Heren Zeventien bijeen te roepen. Dan werd volstaan met de bijeenkomst van de 'halve Zeventien'. Zo werd na het uitbreken van de oorlog met Engeland en Frankrijk in juli 1672 een extra vergadering van de halve Zeventien in Den Haag belegd, voor slechts één dag, 'om geen éclat te geven of in 't oog te lopen'. Ook weersomstandigheden gooiden wel eens roet in het eten, zoals in 1681, toen een hevige vorst de reis van de Hollandse bewindhebbers naar Zeeland onmogelijk maakte en men, alweer in Den Haag, een halve Zeventien bijeenriep om de voorjaarsveilingen te regelen. Dergelijke bijeenkomsten raakten echter veel gevoeligheden. De bewindhebbers in Zeeland vreesden dat de andere kamers maar al te gauw omstandigheden zouden aangrijpen om tijdens het Zeeuwse presidium de vergadering naar Den Haag te verplaatsen. En Amsterdam had bezwaren tegen een halve Zeventien omdat die was samengesteld uit vier Amsterdamse bewindhebbers, twee Zeeuwen en vier (soms ook twee) afgevaardigden uit de kleine kamers. Amsterdam was dan met slechts vier afgevaardigden ondervertegenwoordigd. Bovendien konden door het even aantal aanwezigen de stemmen staken. Amsterdam wenste dan ook een kamergewijze stemming, waarbij de vier Amsterdammers acht stemmen zouden mogen uitbrengen en de twee Zeeuwen vier of - als de kamer Zeeland het presidium bezat - vijf stemmen.
De groei van het bedrijf en de daarmee gepaard gaande toename van het werk van de Heren Zeventien bracht de bewindhebbers in de loop van de achttiende eeuw steeds meer in tijdnood. Vooral door de langdurige beraadslagingen in Den Haag kwam het schema in de knel. De zomervergadering kon soms pas laat in augustus beginnen en dan kwam de retourvloot al binnen. De bewindhebbers hadden in die tijd veel werk in de kamers te verrichten en moesten dan ook nog hun aandacht geven aan de voorbereiding van de najaarsvergadering van de Heren Zeventien. Daarom werd in 1751 besloten de zomervergadering te laten vervallen. De vele 'provisionele besluiten' over equipage en dergelijke werden aan het Haags Besogne overgelaten; de concept-missive van het Haags Besogne werd nu direct bij aanvang van de najaarsvergadering behandeld opdat vertraging bij verzending minimaal zou zijn.
Kort na het midden van de achttiende eeuw werd nog een wijziging in de organisatie van het 'generaal bestuur' doorgevoerd. In 1755 werd besloten de handel en scheepvaart op China op andere leest te schoeien en schepen direct vanuit patria naar Kanton te consigneren. De rol van Batavia als organisator van het scheepvaartverkeer in Indië werd daarmee aangetast. Bovendien werd de handel en scheepvaart op China aan een aparte commissie opgedragen. Deze 'Chinase commissie', gevormd door bewindhebbers uit de diverse kamers, stelde de equipage naar Kanton vast, bepaalde hoeveel thee, porselein en andere goederen moesten worden ingekocht, en correspondeerde met de VOC-dienaren in China. In de vergaderingen van de Heren Zeventien kwam de handel op China nog slechts summier ter sprake. Deze organisatie, waarbij de handel en scheepvaart op één gebied aan een speciaal bestuurslichaam werden toevertrouwd, bleef echter een unicum binnen de Compagnie en werd niet voor andere gebieden nagevolgd. ( Over de Chinase Commissie: C.J.A. Jörg, Porcelain and the Dutch China Trade (Den Haag 1982) 34-38. ) Al met al was het 'generaal bestuur' zwak gestructureerd. De vergadering van de Heren Zeventien was niet permanent bijeen. De samenstelling van de vergadering was steeds verschillend en de Heren Zeventien bezaten geen eigen administratieve staf. Toch had het bestuur dank zij de gegroeide praktijk een behoorlijke daadkracht. De besluiten van de Heren Zeventien waren bindend voor de kamers; omdat elke kamer in de Zeventien was vertegenwoordigd, voerden de bewindhebbers in de kamers de besluiten ook uit. Bij afvaardiging naar de Heren Zeventien golden bij de kamers Amsterdam en Zeeland, en waarschijnlijk ook bij de overige kamers, bepaalde ongeschreven regels. In Amsterdam gingen burgemeesters en oud-burgemeesters onder bewindhebbers voor, vervolgens werd op anciënniteit gelet. Ook in Zeeland gold een dergelijke regel. Lang niet altijd maakten bewindhebbers echter gebruik van hun 'recht' op afvaardiging, en zeker bij vergaderingen in Zeeland was het wel eens moeilijk voor de Amsterdammers om de acht leden tellende delegatie vol te krijgen. Vele bewindhebbers zullen in hun ambtsperiode één of meer keren een vergadering van de Zeventien hebben bijgewoond; een aantal bewindhebbers kwam zo geregeld in de vergadering, dat er ondanks de vele wisseling toch een zekere mate van continuïteit ontstond. ( Gaastra, Bewind en beleid, 268-272, geeft de namen van de Amsterdamse en Zeeuwse afgevaardigden naar de vergadering van de Heren Zeventien van 1672-1701. )
De kamer Amsterdam oefende een grote invloed uit op het centraal bestuur. De voorbereiding en begeleiding van de vergaderingen van de Heren Zeventien was een zaak die de Amsterdammers grondig aanpakten. Bij de bespreking van de agenda van de vergaderingen van de Zeventien maakten de Amsterdamse bewindhebbers voor de belangrijke punten als de equipage of eis van Indische goederen al uitgewerkte voorstellen op, die aan de delegatie werden meegegeven. Werd tijdens de vergaderingen door andere kamers kritiek op het Amsterdamse standpunt geleverd, dan pleegde de Amsterdamse delegatie ruggespraak met de andere bewindhebbers in de kamer - iets dat uiteraard minder goed mogelijk was wanneer in Middelburg vergaderd werd; dan was men aangewezen op schriftelijk overleg.
Tenslotte werd de continuïteit in het bestuur bevorderd door de werkzaamheden van de advocaten van de Compagnie. Deze advocaat - er was een eerste en een tweede advocaat - fungeerde als secretaris van de directie en was derhalve de enige permanente ambtenaar van hoog niveau die in het 'generaal bestuur' een functie had. De advocaat assisteerde de presidiale kamer bij het opstellen van de agenda voor de vergaderingen van de Heren Zeventien en hij was zowel bij deze vergaderingen als bij de bijeenkomsten van de commissies van de Heren Zeventien aanwezig. Daarnaast was hij werkzaam in de kamer Amsterdam. De meest bekende advocaat van de Compagnie is Pieter van Dam, die meer dan vijftig jaar, van 1652 tot 1706, zijn ambt bekleedde en omstreeks 1700 de belangrijke 'Beschryvinge van de Oostindische Compagnie' opstelde. (Zie bijlage 6 voor een organisatieschema van de VOC.) die meer dan vijftig jaar, van 1652 tot 1706, zijn ambt bekleedde en omstreeks 1700 de belangrijke 'Beschryvinge van de Oostindische Compagnie' opstelde. (Zie bijlage 6 voor een organisatieschema van de VOC.)
5. Het bestuur en beheer in de kamers
Als bestuurders van de kamers hadden de bewindhebbers tot taak de besluiten van de vergadering van de Heren Zeventien uit te voeren. De kamers kregen al spoedig in de zeventiende eeuw de faciliteiten voor dit werk. In alle kamersteden kwam een Oostindisch Huis, waar bewindhebbers vergaderden, waar boekhouders, kassiers en klerken hun administratieve werkzaamheden verrichtten en waar soms ook opslag van goederen plaatsvond. Voorts waren er de nodige pakhuizen en etablissementen voor bouw en uitrusting van schepen: werven, zeilmakerijen, touwslagerijen, smederijen en ook slachthuizen, apothekerswinkels en tal van andere zaken. ( Over de organisatie en het personeel bij de kamers: F.S.Gaastra, 'Arbeid op Oostenburg. Het personeel van de kamer Amsterdam van deVerenigde Oostindische Compagnie' in: J.B. Kist e.a. ed., Van VOC tot werkspoor. Het Amsterdamse industrieterrein Oostenburg (Amsterdam 1986); P.C. Jansen, 'Personeel en produktie van de Kamer Amsterdam van de VOC omstreeks1750/Personnel and Production of the Chamber Amsterdam of the VOC around 1750' in: J.H.G. Gawronski ed., Jaarrapport van de stichting VOC-schip 'Amsterdam' 1986/Annual Report of the VOC-ship 'Amsterdam' Foundation 1986 (Amsterdam 1987) 58-64; E. van der Doe en A. Wiggers, 'De Kamer Zeeland van de VOC als werkgeefster: enige opmerkingen over haar personeel aan de wal in de tweede helft van de 18e eeuw', Zeeuws Tijdschrift 37, 3 (1987) 107-113; H.L. Houtzager e.a. ed., Delft en de Oostindische Compagnie (Amsterdam 1987); R. Daalder en F. Scholte ed., Rotterdam en de VOC. Bulletin Historisch Museum Rotterdam 2 (Rotterdam 1988). ) De interne organisatie van de diverse kamers verschilde onderling wel enigszins. De kamers Amsterdam en Zeeland waren tenslotte respectievelijk acht en vier maal groter dan een kleine kamer en dat stelde andere eisen aan de organisatie. In Amsterdam kwamen de bewindhebbers gewoonlijk twee keer per week, op maandag en donderdag, in vergadering bijeen. Tijdens vergaderingen van de Heren Zeventien en ook wel bij andere spoedeisende zaken werden buitengewone of 'extraordinaris' vergaderingen ingelast. Vele werkzaamheden werden echter afgedaan in commissies. Aanvankelijk volgden de bewindhebbers daarbij de reeds bij de voorcompagnieën gegroeide praktijk om voor iedere equipage afzonderlijk commissies in te stellen. Bewindhebbers werden voor één seizoen of één jaar geplaatst in een commissie voor de scheepsbouw, de proviandering, de ammunitie, de boekhouding of de verkoop van de goederen. Omstreeks het midden van de zeventiende eeuw ontstonden vier permanente commissies of, zoals zij in de achttiende eeuw gingen heten, departementen. Bewindhebbers werden bij hun benoeming in een bepaalde commissie geplaatst, en bleven daar dan meestal hun hele ambtsperiode werkzaam. ( De plaatsing in een commissie wordt bijna altijd in de resoluties van de kamer genoemd. Voor de praktijk van voor circa 1650, zie Noor Oosterhof, 'De politieke en bestuurlijke struktuur van de Verenigde Oostindische Compagnie' in: F.M. Wieringa ed., De Verenigde Oostindische Compagnie in Amsterdam; verslag van een werkgroep (Amsterdam 1982) 155-188. )
Onder deze commissies ressorteerden de verschillende administratieve afdelingen en bedrijfsonderdelen. De taakverdeling was als volgt:
  1. Onder de commissie van de rekenkamer vielen de opperboekhouder, het liquidatiekantoor, het soldijkantoor en het klerkenkantoor. De opperboekhouder formeerde het grootboek en het journaal van de kamer en hij administreerde de overdracht van aandelen en de dividenduitkeringen. Op het liquidatiekantoor werden de boeken gehouden waarin de transacties met de kooplieden werden verantwoord. Het soldijkantoor was belast met de omvangrijke personeelsadministratie en daar berustten dan ook de scheepssoldijboeken. Het klerkenkantoor tenslotte fungeerde als secretarie.
  2. De commissie van de ontvang hield, dikwijls samen met de rekenkamer, controle op de kassier. Deze commissie was tevens belast met de inkoop van het zilver en goud bestemd voor verzending naar Indië. De kassier was met zijn assistenten werkzaam in de 'ontvangkamer'.
  3. De 'heeren van 't pakhuis' of, zoals de deftiger naam later luidde, het departement van de commercie, hield toezicht op de boekhouders van het pakhuiskantoor. Daar werd bijgehouden welke goederen werden ingekocht, wat daarvan naar Indië werd gezonden, welke retourgoederen uit Indië werden ontvangen en welke verkoopprijzen op de veilingen werden behaald. De bewindhebbers van deze commissie hadden daarnaast nog een geheel andere taak: zij moesten de predikanten horen die voor uitzending naar Indië in aanmerking wilden komen.
  4. De commissie van de equipage was belast met het toezicht op alles wat met scheepsbouw en uitrusting te maken had. Deze bewindhebbers hielden toezicht op de werf, zij waren aanwezig bij het vertrek en de aankomst van de schepen op de rede van Texel, en droegen zorg voor de aanmonstering van de zeelieden en soldaten. (Zie bijlage 7 voor een organisatieschema van de kamer Amsterdam.)
In de kamer Zeeland hadden de bewindhebbers drie commissies gevormd: de commissie van de thesaurie, van de koopmanschappen, en van de equipage. ( Over de interne organisatie van de kamer Zeeland bevat het archief van de familie Radermacher (Algemeen Rijksarchief) vele stukken. ) Ook daar werd een bewindhebber direct bij aanstelling in één van de commissies geplaatst, maar omdat die van equipage en koopmanschappen aantrekkelijker werden geacht wegens de mogelijkheid om ambten te vergeven en emolumenten te verkrijgen, vonden veelvuldig wisselingen plaats: kwam een post in de equipage vrij, dan stapte er dikwijls iemand uit de commissie van de thesaurie naar de equipage over en werd een nieuw benoemde bewindhebber in de thesaurie geplaatst. De administratieve onderverdeling in Zeeland was identiek aan die van Amsterdam, zij het dat op de diverse kantoren minder personeel werkzaam was. Ook Zeeland kende een opperboekhouder, een kassierskantoor, een kantoor van de koopmanschappen en een soldijkantoor. Voorts waren er net als in Amsterdam boekhouders en klerken op de werf. Het zogenoemde 'buiten-comptoir' was een pakhuiskantoor.
6. De organisatie van de VOC in Indië
Zo duidelijk en uitvoerig als het octrooi van 1602 de organisatie van de VOC in de Republiek vastlegde, zo vaag was het over de bestuursstructuur in Indië. Het octrooi gaf de Compagnie overzee vergaande rechten: de VOC mocht in Indië forten bouwen, soldaten in dienst hebben, verdragen sluiten met Aziatische vorsten en rechters aanstellen. Deze rechten waren echter niet verder uitgewerkt; kennelijk voorzag men in 1602 nog niet welke vlucht de uitbreiding van het gezag van de VOC overzee zou nemen.
Tekening in waterverf van de rede van Batavia
(ARA Eerste Afdeling, Aanwinsten, inv.nr. 1902 XXVI-94)
Embedded Image
Pentekening van een VOC-dienaar, vermoedelijk het opperhoofd te Japan Pieter Anthonisz Overtwater, ca.1644
(ARA Eerste Afdeling, Ned. factorij in Japan, inv.nr. 281):
Embedded Image
De eerste vloten die de VOC na 1602 uitzond, waren veel zwaarder bewapend dan de schepen van de voorcompagnieën. De bewapening was niet zozeer gericht op het veroveren van grondgebied in Azië, als wel om de Portugezen zoveel mogelijk schade te berokkenen. De Compagnie bleef aanvankelijk de praktijk van vóór 1602 volgen: de admiraal van de uitgaande vloot kreeg het hoogste gezag in Indië en aan hem waren alle Compagniesdienaren ondergeschikt, ongeacht of zij zich in zijn nabijheid op de schepen bevonden of op een of andere handelsfactorij. Na enkele jaren bleek echter dat deze handelwijze grote nadelen met zich bracht en dat het Portugese voorbeeld - een centraal gezag op één vaste plaats - navolging verdiende.
In 1609 besloten de bewindhebbers het centraal gezag in Indië op te dragen aan een gouverneur-generaal, die moest worden bijgestaan door een Raad van Indië. ( P.J.A.N. Rietbergen, De eerste landvoogd Pieter Both (1568-1615), gouverneur-generaal van Nederlands-Indië (1609-1615). Werken van de Linschoten-Vereeniging 86 en 87 (2 delen; Zutphen 1987) I, 15-56, geeft de achtergronden van de instelling van het gouverneur-generaalschap. Van Dam, Beschryvinge derde boek, geeft uitvoerig de organisatie in Azië weer. ) In 1619 werd na veel strijd op de plaats van de Javaanse havenstad Jakatra Batavia gesticht. Het werd de residentie van de Hoge Regering, zoals gouverneur-generaal en raden al spoedig werden genoemd, en werd administratief centrum en het rendez-vous voor het scheepvaartverkeer van de Compagnie.
De gouverneur-generaal was niet oppermachtig; hij was de eerste persoon in rade, maar mocht buiten de Raad om geen belangrijke beslissingen nemen. De directeur-generaal was de tweede persoon; hij had het oppertoezicht over de gehele handel van de Compagnie in Indië. Bij de verdeling van de overige posten in de Raad van Indië was aanvankelijk aan een zekere taakverdeling gedacht, waardoor veel dubbelfuncties ontstonden. Eén van de raden zou als visitateur-generaal controle op de boekhouding uitoefenen, één zou als president van de Raad van Justitie optreden, voorts zou één van de raden met militaire zaken worden belast, een ander zou zich met de scheepvaart bezighouden. In de praktijk bleek het echter moeilijk te zijn om een dergelijk schema te handhaven; door vertrek of overlijden ontstonden dikwijls vacatures. Tenslotte streefde men ernaar om naast de gouverneur-generaal zes raden in Batavia in functie te hebben, terwijl er daarnaast nog enkele buitengewone of extraordinaris raden waren, die slechts een adviserende stem hadden.
De correspondentie tussen de Hoge Regering en de vele factorijen van de VOC in Indië was onder de raden verdeeld. Conform deze verdeling van de 'beschrijvinge' van de kantoren was ook de generale missive opgebouwd, waarin de Hoge Regering aan de Heren Zeventien verslag deed van de stand van zaken van de Compagnie in Indië. Elk van de raden nam een bepaald gedeelte van deze missive voor zijn rekening, waarna uiteraard het geheel aan de voltallige Raad van Indië ter goedkeuring en ondertekening werd voorgelegd. De Hoge Regering stelde tevens de 'generale eis van Indië' op, waarin werd opgesomd hoeveel geldmiddelen, goederen, schepen en manschappen nodig werden geacht voor het bedrijf overzee. Die dienden in de vergaderingen van de Heren Zeventien als leidraad voor de besluitvorming dienaangaande. In de 'generale eis' waren de bestellingen van de diverse kantoren opgenomen; de Hoge Regering was bevoegd om de afzonderlijke eisen naar eigen inzicht te korten en te vergroten. Slechts Ceylon was het gedurende enige jaren in de tweede helft van de zeventiende eeuw toegestaan een eigen eis bij de Heren Zeventien in te dienen. Omgekeerd fungeerde de Hoge Regering in Batavia als doorgeefluik voor de eisen die door de bewindhebbers uit patria aan de kantoren werd gesteld.
Tussen de vele kantoren of factorijen van de VOC in Indië bestonden grote verschillen in omvang, economisch belang en in staatkundige positie. In hun 'generale instructie' voor de gouverneur-generaal en raden van 1650 onderscheidden de bewindhebbers drie categorieën waarin de handel op de verschillende kantoren verdeeld kon worden, een verdeling die tevens het verschil in staatkundige positie aangaf. ( Deze indeling was al in vroeger tijd gemaakt, zo blijkt uit M.E. van Opstall ed., 'Laurens Reael in de Staten-Generaal. Verslag van Laurens Reael over de toestand in Oost-Indië, uitgebracht in de Staten-Generaal op 30 maart 1620' in: Nederlandse historische bronnen uitgegeven door het Nederlands Historisch Genootschap I ('s-Gravenhage 1979) 175-213. )
  1. De handel die de Compagnie uit 'eigen conqueste' bezat, zoals op de Banda-eilanden en Formosa (Taiwan).
  2. De handel, gedreven uit kracht van gemaakte exclusieve contracten, zoals met de vorst van Ternate en in Amboina (Ambon en omliggend gebied).
  3. De handel, gedreven 'uit kracht van gemaakte accoorden' met Aziatische vorsten of naties, waarbij de VOC op min of meer gelijkwaardige basis met de Aziatische partner handel dreef.
Eerder, in 1620, had de uit Indië teruggekeerde gouverneur-generaal al zo'n driedeling gemaakt. Het onderscheid was wel enigszins kunstmatig. De 'exclusieve contracten' waren veelal met geweld afgedwongen, zodat bijvoorbeeld op de eilanden in de Molukken eerder van verovering dan van handel op contractbasis sprake was.
Het belang en de positie van de kantoren kwam ook tot uiting in de titulatuur en salariëring van de hoogste gezagsdragers. De grote vestigingen waar de VOC tevens territoriaal gezag uitoefende, stonden onder het gezag van een gouverneur. Omstreeks 1685 waren dat Ambon, Banda, de Molukken (Ternate), Coromandel, Ceylon en Malakka; een eeuw later kenden ook Kaap de Goede Hoop, Java's Noordoostkust en Makassar een gouverneur. Andere economisch belangrijke kantoren als Bengalen, Surat en Perzië bezaten een directeur (een titel die in de Compagniesterminologie op handel betrekking had). In Malabar en op Sumatra's Westkust (Padang) stond een commandeur aan het hoofd. Cheribon, Banjarmasin en Palembang bezaten residenten, in Japan en op Timor lag de leiding bij een 'opperhoofd'. Deze gezagsdragers stonden niet alleen; net als de gouverneur-generaal in Batavia waren zij eerste persoon in een raad; de belangrijke besluiten moesten door hen 'in rade' worden genomen. Ook in deze raden werd een zekere taakverdeling aan de leden toegedacht. De tweede persoon, de 'secunde', was veelal opperkoopman en droeg zorg voor de handel. Voorts zouden een militair gezagdrager, het hoofd van de boekhouding en de fiscaal (belast met opsporing van fraude en misdrijven) deel uitmaken van de raad. In de praktijk varieerde de samenstelling van het college nogal.
7. Batavia als administratief centrum
Alle VOC-kantoren in Indië (dus ook de vestiging aan Kaap de Goede Hoop) waren ondergeschikt aan de Hoge Regering in Batavia. Batavia was voorts de belangrijkste en in de zeventiende eeuw gedurende enige tijd de enige haven van aankomst en vertrek van de schepen van en naar Europa. De communicatie tussen bewindhebbers in de Republiek en de diverse vestigingen liep dus in hoofdzaak via de Hoge Regering en de onder haar gestelde administratie.
Er was een aantal uitzonderingen op deze regel. Het VOC-kantoor in Gamron in Perzië en soms ook de kantoren in India correspondeerden via de landweg over de Levant met de bewindhebbers in patria. Daarnaast was er na de stichting van een nederzetting aan Kaap de Goede Hoop steeds een briefwisseling tussen de bestuurders aldaar en de bewindhebbers in de Republiek. Tenslotte vond er, wanneer andere havens dan Batavia door de VOC in de Europees-Aziatische vaart werden opgenomen, tevens een rechtstreekse uitwisseling van brieven en rapporten tussen bewindhebbers en de betreffende factorijen plaats. ( Over het scheepvaartverkeer buiten Batavia om: Bruijn e.a. ed., Dutch-Asiatic Shipping I, 128-142. )
De Hoge Regering zag in de vaart op Europa buiten Batavia om een aantasting van haar positie. Zij meende voorts dat Batavia zijn rol als rendez-vous hierdoor minder goed kon vervullen. Het gaf de autoriteiten in Batavia dan ook voldoening toen de bewindhebbers de rechtstreekse vaart op Coromandel, Surat en Gamron, die al vóór de vestiging voor Batavia was begonnen, in 1636 stopzetten. In 1665 echter moesten gouverneur-generaal en raden erin berusten dat Ceylon als tweede haven naast Batavia in de scheepvaart op patria ging fungeren. De Heren Zeventien hadden in deze vaart toegestemd om aan de snel groeiende behoefte aan peper voor de Europese markt te kunnen voldoen - via Ceylon werd peper van Malabar aangevoerd. Bovendien had deze route het voordeel dat de kaneel van Ceylon sneller en zonder overladen en dus in betere kwaliteit in Europa werd aangevoerd.
Nadat Ceylon een rechtstreekse verbinding met patria had gekregen ontstond al spoedig een heftige concurrentiestrijd tussen de gouverneur van het eiland, Rijklof van Goens, en de Hoge Regering. Van Goens meende dat Ceylon, of meer precies de stad Galle, vanwaar de VOC-schepen naar patria vertrokken, beter dan Batavia als rendez-vous voor de Indiase kantoren van de Compagnie kon dienen. Het gevolg van zijn inspanningen was dat de retourvloot uit Ceylon soms rijker was beladen dan de schepen uit Batavia. Daarop besloten de bewindhebbers deze 'directe vaart' uit te breiden tot Coromandel en Bengalen. Dat bleek echter geen succes, misschien mede omdat Batavia het beleid niet steunde en mogelijk zelfs saboteerde. In ieder geval wist de Hoge Regering stukje bij beetje het verloren terrein terug te winnen en rond 1700 had naast Batavia alleen Galle nog een directe verbinding met patria.
De verschuivingen in de handel in de achttiende eeuw brachten opnieuw veranderingen in het scheepvaartverkeer. Gedurende de eerste drie decennia vertrokken vanuit Mokka aan de Rode Zee geregeld schepen die via Galle naar patria voeren, de zogenoemde 'koffieschepen'. Van groter belang was dat, na een vinnige woordenstrijd tussen de Heren Zeventien en de Hoge Regering, in 1728 een directe verbinding tussen de Republiek en Kanton ontstond. Tot 1733 zonden de kamers Amsterdam en Zeeland in totaal dertien schepen naar Kanton, die Kanton echter niet aanliepen. Daarna werd de organisatie van deze vaart weer aan Batavia overgelaten, met dien verstande dat van de twee of drie schepen die nu jaarlijks uit Batavia naar China voeren slechts één weer naar de hoofdplaats terugkeerde; de overige schepen zeilden met hun lading thee en porselein via Straat Sunda naar patria. In 1756 tenslotte werd mèt de oprichting van de Chinase commissie ook de vaart op China weer vanuit de Republiek bestuurd; de rechtstreekse retourvaart bleef bestaan.
Na Galle en Kanton werd Hooghly, het hoofdkantoor van de VOC in Bengalen, in de achttiende eeuw de derde haven met een rechtstreekse verbinding op patria. Vanaf 1734 voeren jaarlijks twee, en sedert 1742 vier schepen vanuit Bengalen naar Holland. Bovendien werd sinds 1750 één schip per jaar door de kamer Amsterdam naar Hooghly gezonden. In 1770 werd ook Coromandel in dit rechtstreekse scheepvaartverkeer opgenomen.
Toch betekende de rechtstreekse scheepvaartverbinding en de daarmee gepaard gaande correspondentie tussen patria en Indische kantoren niet dat er een principiële inbreuk werd gemaakt op de positie van Batavia als hoofdkantoor van de VOC in Indië. Administratief en boekhoudkundig bleef Batavia het centrum. Bovendien bleef de Hoge Regering in Batavia de correspondentie met alle aan haar ondergeschikte VOC-kantoren in kopie naar de bewindhebbers in patria zenden, dus ook de briefwisseling met Ceylon, Kanton of Bengalen.
De Hoge Regering werd in haar werk bijgestaan door de generale secretarie. De secretaris van de Hoge Regering, die aan de secretarie leiding gaf, woonde de vergaderingen van de Raad van Indië bij en maakte de resoluties op. ( De taken van de diverse beambten en bestuursinstellingen in Batavia worden uitvoerig behandeld in Van Dam, Beschryvinge derde boek. ) De secretaris zelf of de tweede man op de secretarie, een dienaar in de rang van koopman, stelde het dagregister van Batavia samen. De vele klerken op de secretarie verzorgden het omvangrijke schrijfwerk dat de correspondentie met de kantoren in Indië en de kamers in patria met zich meebracht.
De directeur-generaal was verantwoordelijk voor de handel en scheepvaart van het gehele Indische bedrijf. Uiteraard diende hij belangrijke zaken zoals het opstellen van de 'eis' voor goederen en gelden uit patria in de raad te bespreken. In Batavia vielen de pakhuizen voor de handelsgoederen en de provisie, het soldijkantoor en de kas onder zijn toezicht. Hij werd bijgestaan door twee 'opperkooplieden van het Kasteel'. Sedert 1664 waren de taken van deze functionarissen zo verdeeld dat de eerste of oudste van hen uit de Indische kantoren binnenkomende goederen administreerde, de jongste hield de uitgaande goederen bij. In de loop der tijd nam hun werk in omvang toe en werd het personeel van het negotiekantoor waar de opperkooplieden aan het hoofd stonden, uitgebreid met een reeks van kooplieden, onderkooplieden en boekhouders.
Ook de boekhouder-generaal stond onder de directeur-generaal. De boekhouder-generaal stelde uit de van de kantoren afkomstige handelsboeken het 'generaal journaal' en het 'generaal grootboek' samen, dat in kopie naar de kamers Amsterdam en Zeeland werd gezonden. Bovendien administreerde de boekhouder-generaal de uit patria ontvangen scheepsladingen en de naar patria gezonden retourgoederen. Van het kantoor van de boekhouder-generaal zullen de 'bevindingen op de eisen' afkomstig zijn, die sedert het laatste kwart van de zeventiende eeuw naar patria werden gezonden. In Batavia werd bij het lossen van de schepen namelijk nagegaan in hoeverre het ontvangene correspondeerde met de oorspronkelijke eisen of bestellingen van de Hoge Regering en met het besluit van de Heren Zeventien daarover. Vervolgens werd de oorspronkelijke eis met het overzicht van het teveel of te weinig ontvangene naar patria teruggezonden, zodat de bewindhebbers konden zien waar zij of de kamers te kort waren geschoten. ( Deze 'bevindingen op de eischen' zijn thans in een onvolledige serie nog aanwezig in het archief van de kamer Zeeland, VOC, inv. nrs. 13472-13508. ) Overigens geeft het werk van de boekhouder-generaal aan, dat er in Indië, in tegenstelling tot in patria, wel een gecentraliseerde boekhouding was. Het systeem dat werd gevolgd, sloot niet aan op de boekhouding van de kamers. ( Zie voor het boekhoudkundig systeem De Korte, Jaarlijkse financiële verantwoording en Gaastra, Bewind en beleid. ) De grondgedachte van het systeem was een zeer logische: het bedrijf in Indië was als 'factor' voor al het van de kamers ontvangene verantwoording schuldig aan het bedrijf in de Republiek. Dat bedrijf in de Republiek werd als eenheid beschouwd, in de rekening-courant werd gesproken van de 'Generale Oostindische Compagnie'. Op deze rekening-courant werd derhalve alles wat aan goederen en gelden uit patria werd ontvangen aan creditzijde gesteld, en wat aan retourgoederen naar patria was verscheept verscheen aan de debetzijde. De onkosten in Indië waren verdeeld over vijf posten: die van de generale onkosten, van de soldijen, onkosten van schepen, fortificatiën en 'schenkagie' (geschenken). Bij de inkomsten werd onderscheid gemaakt tussen inkomsten en handel en die uit belastingen en dergelijke (respectievelijk de 'generale winsten' en 'generale inkomsten'). In de achttiende eeuw werden enkele posten van kosten en inkomsten in de boeken toegevoegd, doch het systeem werd niet gewijzigd. Ook de generale missiven bevatten financiële gegevens over het Indische bedrijf. Het formeren van de generale journalen kon soms lang duren en daarom zochten de boekhouders de resultaten van de diverse kantoren snel bijeen en formeerden zij staten van inkomsten en uitgaven per kantoor die dan als onderdeel van de generale missive met de retourvloot van december of februari konden worden meegegeven. De 'echte' financiële boeken arriveerden soms pas een jaar later.
De visitateur-generaal, eveneens ondergeschikt aan de directeur-generaal, was belast met de controle op de boeken en financiële administratie in Indië. Aan hem was ook de controle over de 'consumptie-rekeningen' opgedragen, waarin schippers na aankomst uit patria verantwoording moesten afleggen van de onderweg verstrekte proviand.
De centrale rol van Batavia in het Indisch bedrijf blijkt niet alleen uit de financiële, maar ook uit de personele administratie. Het soldijkantoor hield het personeelsbestand van het gehele Indische personeel bij en ontving daartoe jaarlijks de benodigde informatie uit de kantoren. Sedert 1689 werd ieder jaar een volledige rol van het Compagniespersoneel in Indië in tweevoud naar patria gezonden.
In Batavia zetelde ook het hoogste rechtscollege in Indië, de Raad van Justitie. Het was regel dat de president een lid van de Raad van Indië was. Overigens werden de zeven leden van deze Raad van Justitie door de Heren Zeventien aangewezen, iets dat conflicten met de Hoge Regering echter niet altijd kon voorkomen. De fiscaals - er waren er twee in Batavia - waren belast met de opsporing van misdrijven en fungeerden als aanklager.
Om ook in het scheepvaartverkeer een centrale rol te kunnen vervullen bezat Batavia de nodige etablissementen als werven, pakhuizen, een ambachtskwartier en dergelijke. Nieuwe schepen werden in Batavia niet gebouwd, maar wel moest er veel onderhoud en herstelwerk aan de schepen worden verricht, waarvoor op het voor de kust van Batavia gelegen eilandje Onrust de nodige faciliteiten bezat. De equipagemeester hield toezicht op deze werkzaamheden en op de schepen op de rede. Hij was aanwezig bij aankomst en vertrek van de schepen; bij vertrek liep hij samen met één van de fiscaals de monsterrol van het betreffende schip na en controleerde hij de lading.
Uiteraard kende Batavia ook bestuurslichamen voor de stad zelf. Deze bestuursinstellingen leken gekopieerd van de steden in de Republiek: er was een college van schepenen, van weesmeesters, en van heemraden; de openbare orde werd door een baljuw en diens knechten of 'kaffers' gehandhaafd. In al deze besturen had de Hoge Regering een grote invloed; de presidenten van deze colleges waren meestal leden van de Raad van Indië. Van een van de VOC onafhankelijke en vrije burgerij was nauweljks sprake en voor zover er 'vrijburgers' waren, was hun stem in het bestuur van weinig invloed. (Zie bijlage 8 voor een organisatieschema van de VOC in Indië.)
8. Het einde van de VOC
De VOC kende een lange doodsstrijd. Ten gevolge van het uitbreken van de oorlog met Engeland in december 1780 raakte de Compagnie in dermate grote financiële problemen dat de kamers in Holland surséance van betaling moesten aanvragen. Alleen de financiële situatie van de kamer Zeeland gaf daartoe nog geen aanleiding: deze kamer was wel grote bedragen aan de kamer Amsterdam schuldig, maar had weinig geld van derden opgenomen. Het aan de Hollandse kamers verleende moratorium beroofde de VOC in één slag van haar krediet. De Compagnie kon niet op eigen kracht verder. Slechts dank zij de overheid, die garantie gaf op aflossing en rentebetaling op financiële verplichtingen die de VOC zou aangaan, konden de bewindhebbers het bedrijf gaande houden.
Deze afhankelijkheid van de overheid gaf niet alleen aanleiding tot versterking van de directie met het Vijfde Departement, maar ook - in 1790 - tot instelling van een Hollands-Zeeuwse Staatscommissie. Deze commissie van politiek toezicht of 'politique insien' bestond uit vier Hollandse en twee Zeeuwse leden, die door de Staten van hun provincie werden benoemd. Na de komst van de Fransen en de val van de oude Republiek werden de vier Hollandse leden van de commissie door patriotse regenten vervangen, later in het jaar werden nog eens zes patriotten in de commissie benoemd. De bewindhebbers, onder curatele gesteld, konden hun dagen tellen. Uit deze commissie kwam namelijk het voorstel de oude directie te vervangen door een Comité tot de zaken van de Oost-Indische handel en bezittingen. De Staten-Generaal namen dit plan over en 1 maart 1796 legden de bewindhebbers hun functie neer.
Tegelijkertijd echter werd het octrooi van de VOC verlengd, aanvankelijk tot ultimo 1798, vervolgens tot 31 december 1800. De VOC bleef dus bestaan. Wel werden de activiteiten van de kamers tot een minimum teruggebracht. Personeel werd ontslagen, etablissementen werden ontmanteld. In 1803 werden de kamers Delft, Hoorn en Enkhuizen opgeheven, Rotterdam en Middelburg hielden nog slechts verkoopkantoren over. Inmiddels was door het niet meer verlengen van het octrooi de wettelijke basis aan de onderneming ontvallen. Het Comité en zijn opvolger, de Raad der Aziatische bezittingen en etablissementen (sedert 15 mei 1800), nam bij gebrek aan een nieuwe regeling, de oude orde nog wel als richtsnoer aan.
In Indië hadden de vele wijzigingen in het Compagniesbewind nog minder effect. In 1793 was met de uitzending van twee commissarissen-generaal, S.C. Nederburgh en F. Frijkenius, nog een laatste poging gedaan de neergang te stuiten. In 1795, na het uitbreken van de oorlog, vielen de meeste kantoren van de VOC in Engelse handen. Java bleef echter in Nederlandse handen en ook op de kantoren in Kanton en Deshima (in Japan) bleef de Nederlandse vlag wapperen. De oorlog had wel grote gevolgen voor de handel en scheepvaart tussen Europa en Java; deze kon niet op de oude voet worden voortgezet. Institutionele veranderingen in Batavia en op Java vonden pas later plaats, toen H.W. Daendels als gouverneur-generaal het bestuur grondig reorganiseerde. De grote breuk met het verleden vond echter pas in 1811 plaats, toen Java in Engelse handen overging.
Geschiedenis van het archiefbeheer
J.C.M. Pennings
Introduction in English .
1. Tijdens het Compagniesbewind (1602-1795)
De werkzaamheden in de kamers van de Compagnie leidden tot de produktie van grote hoeveelheden papier. Aangezien de administratie (en de meeste andere activiteiten) door de zes kamers afzonderlijk werd verricht, bestond er geen centrale archiefbewaarplaats en was er geen uniform archiefbeheer. Iedere kamer droeg zorg voor zijn eigen papieren. Bovendien waren die papieren nog over verschillende afdelingen van een kamer verdeeld. Hoe groter en complexer de organisatie van een kamer was, hoe talrijker de plaatsen in de stad waren waar men archiefstukken kon aantreffen. De kamer Amsterdam bijvoorbeeld was verdeeld in vier departementen, waaronder enkele comptoiren (kantoren) stonden, die alle hun eigen papieren beheerden. De grootste massa stukken berustte bij de secretarie, een bureau dat in iedere kamer, hoe klein ook, bestond.
De archieven van de verschillende kamers bevatten niet alleen stukken van de Compagniesadministratie in de Republiek. Alle kamers konden ook rekenen op een gestage stroom papier uit het octrooigebied. Ieder jaar arriveerden met de retourschepen journalen, missiven, resoluties, dagregisters, monsterrollen en andere stukken van de gouverneur-generaal en raden in Batavia en van de andere vestigingen in Azië en aan Kaap de Goede Hoop. De Heren Zeventien verwachtten van de gouverneur-generaal en raden dat zij alle voor de bewindhebbers belangrijke stukken lieten kopiëren en in zesvoud naar patria stuurden, voor iedere kamer een exemplaar. Het kopieerwerk stapelde zich in de generale secretarie in Batavia echter zo op, dat nooit alle kamers konden worden voorzien. Dat leidde tot een aanhoudende reeks van klachten van de Heren Zeventien aan het adres van de gouverneur-generaal en raden, overigens zonder effect. In de praktijk konden alleen de kamers Amsterdam en Zeeland rekenen op een regelmatige toezending ( VOC, inv. nrs. 312-344, kopieboek van uitgaande brieven [...] van de Heren XVII en de kamer Amsterdam aan de kantoren in Indië. ) . Toch werden door de gouverneur-generaal en raden wel pogingen ondernomen hier iets aan te doen. In 1725 was de achterstand in het schrijfwerk op de generale secretarie in Batavia zo hoog opgelopen dat de gouverneur-generaal en raden voorstelden om de resolutieboeken en dagregisters te laten drukken. Reeds een paar dagen later zag men echter van het plan af vanwege een gebrek aan drukletters. Zo bleef alles bij het oude en werd er alleen afgeschreven voor de kamers Amsterdam en Zeeland ( Zie VOC, inv. nr. 741, kopie-resoluties van gouverneur-generaal en raden, met name van 5 en 8 juni 1725. ) . De Compagnie streefde ernaar haar administratie voor de buitenwacht zorgvuldig geheim te houden. VOC-ambtenaren konden er wel gebruik van maken; dikwijls lieten bewindhebbers dan ook voor eigen gebruik afschriften vervaardigen, die nu nog in hun particuliere archieven kunnen worden aangetroffen. Tegenover buitenstaanders nam de VOC over haar werkzaamheden en interne bedrijfsvoering een strikte geheimhouding in acht. De VOC was hierin strenger dan de Westindische Compagnie. Zo was het werk van de VOC-advocaat Pieter van Dam, de 'Beschryvinge van de Oostindische Compagnie' (1701), dat geheel gebaseerd was op de originele papieren, alleen bedoeld voor intern gebruik. Het werd pas in de twintigste eeuw gepubliceerd. Joannes de Laet, de auteur van het 'Jaerlijck Verhael van de West Indische Compagnie', kon daarentegen zijn werk in 1644 in druk doen verschijnen.
Kamer Amsterdam
Van de zes kamers van de VOC beheerde de kamer Amsterdam zonder twijfel het grootste archief. Dit kwam in de eerste plaats door de omvang van het Amsterdamse Compagniesbedrijf. Volgens het octrooi nam de kamer Amsterdam immers de helft van alle activiteiten op zich. Verder hing de omvang van het archief ook samen met de bestuursinrichting van de Compagnie. De Heren Zeventien bezaten geen eigen ambtelijk apparaat, maar maakten gebruik van de administratie van de voorzittende kamer. Drie kwart van de tijd was dit Amsterdam, de resterende tijd Zeeland. Voorts was de advocaat van de Compagnie niet alleen in dienst van de Heren Zeventien, maar ook van de kamer Amsterdam. Zijn zetel was in Amsterdam. In de praktijk betekende dit alles dat in het archief van de kamer Amsterdam zich ook de meeste archiefstukken van de Heren Zeventien bevonden. Brieven gericht aan de Heren Zeventien werden bijvoorbeeld in dezelfde band gebonden als die aan de bewindhebbers van de kamer Amsterdam. Gedurende enkele jaren hield men ook een gemeenschappelijk kopieboek van uitgaande brieven bij.
Tekening van het Oostindisch Huis te Hoorn door Cornelis Pronk, 1727 (Collectie Westfries Museum te Hoorn):
Embedded Image
Bladzijde uit de inventaris van documenten uit Indië naar de kamer Zeeland gestuurd, 1688-1703 (ARA Eerste Afdeling, VOC, inv.nr. 13863):
Embedded Image Het archief van de kamer Amsterdam werd op verschillende plaatsen in de stad gevormd en bewaard. De belangrijkste plek was het schrijf- of klerkenkantoor in het Oostindisch Huis aan de Oude Hoogstraat. Het oudste bekende reglement voor de klerken op het schrijfkantoor dateert van 1666 ( Pieter van Dam, Beschryvinge van de Oostindische Compagnie eerste boek, deel I. F.W. Stapel ed. Rijks geschiedkundige publicatiën, grote serie 63 ('s-Gravenhage 1927) 395. ) . Hierin is sprake van een eerste klerk, aan wie dertien klerken ondergeschikt zijn. In een reglement uit 1703 wordt gesproken over twee eerste klerken ( VOC, inv. nr. 360, instructies van de kamer Amsterdam voor haar ambtenaren; VOC, inv. nr. 7229, kopie-reglement voor de klerken op het schrijfkantoor van de kamer Amsterdam d.d. 1763 april 25. ) . Op het schrijfkantoor werden alle papieren en geschriften gekopieerd die door bewindhebbers of Compagniesadvocaten werden voorgelegd. De klerken werkten afwisselend onder supervisie van de bewindhebbers van het departement van de rekenkamer of van een van de advocaten. Tot de dagelijks terugkerende activiteiten op het schrijfkantoor, zoals is beschreven in enkele bewaard gebleven aantekeningen uit de achttiende eeuw, behoorde onder andere het bijwerken van de kopieboeken van uitgaande brieven van de kamer Amsterdam aan de andere kamers, de resolutieboeken van de kamer, de kopie-resolutieboeken van de Heren Zeventien, de indices op de resoluties en de uitgaande brieven van de Heren Zeventien, en de indices op de resoluties van de kamer. Dit is slechts een willekeurige greep. Zeer drukke dagen kenden de klerken op het schrijfkantoor in maart en september, wanneer de vergaderingen van de Heren Zeventien plaatsvonden, en in juni of juli, wanneer het Haags Besogne bijeenkwam. Voor de bijeenkomsten van dit laatste college droegen de klerken er zorg voor dat de bewindhebbers van alle kamers over de vergaderstukken beschikten en dat na afloop stukken zoals de verbalen van het Haags Besogne en de kopieboeken van uitgaande brieven aan de gouverneur-generaal en raden aan de kamers werden gezonden ( VOC, inv. nr. 7230, concept-aantekeningen betreffende de werkzaamheden van de klerken op het schrijfkantoor van de kamer Amsterdam. ) . Door alle werkzaamheden nam het archief van de kamer Amsterdam snel in omvang toe, te meer daar ieder jaar ook nog een flinke hoeveelheid archiefstukken uit het octrooigebied met de retourschepen arriveerde. Met name het uitdijende aantal van deze zogenoemde 'overgekomen brieven en papieren' begon in de loop der tijd de bewindhebbers van de kamer Amsterdam zorgen te baren. In 1695 besloten zij een charterkamer in te richten, aangezien '... de boeken en papieren, van tijt tot tijt, uyt Indien overgekoemen, tot sodanige quantiteyt bereyts waeren gegroeyt, en 't welck alle jaaren nogh meerder stont toe te neemen ...' ( VOC, inv. nr. 244, resoluties van de kamer Amsterdam. ) .
In deze jaren toog ook Pieter van Dam aan het werk. Hij kreeg in 1693 van de Heren Zeventien de opdracht een beschrijving te maken van de VOC, op basis van de archiefstukken. Het is niet duidelijk of de werkzaamheden van Pieter van Dam een rol hebben gespeeld bij de aanstelling van de eerste bibliothecaris van de charterkamer, in 1699. Gezien de jaartallen zou men het wel vermoeden.
Deze bibliothecaris, Pieter van Rijn genaamd, kreeg als taak de charters en papieren van de Compagnie te beheren en te inventariseren ( VOC, inv. nr. 245, resoluties van de kamer Amsterdam. ) . Hiervoor ontving hij jaarlijks een tractement van 200 gulden. Pieter van Rijn werkte al sinds 1680 bij de kamer Amsterdam als boekhouder op het liquidatiekantoor. Ook na zijn benoeming in 1699 als bibliothecaris bleef hij die functie vervullen. Hetzelfde geldt voor zijn opvolgers: voor allen was het ambt van bibliothecaris een nevenfunctie. Pieter van Rijn overleed in 1726. Pas in 1742 werd een opvolger benoemd, Dirk ten Brink, die sinds 1714 als permanente klerk van de eerste advocaat van de Compagnie in dienst was ( VOC, inv. nr. 129, kopie-resoluties van de Heren XVII; VOC, inv. nr. 259, resoluties van de kamer Amsterdam. ) . In 1759 werd hij op zijn beurt opgevolgd door Cornelis Heyligendorp, die evenals Ten Brink de functie van permanente klerk bij de eerste advocaat bekleedde ( VOC, inv. nr. 131, kopie-resoluties van de Heren XVII; VOC, inv. nr. 269, resoluties van de kamer Amsterdam. ) . In 1778 werd Heyligendorp benoemd tot supercarga en opperhoofd in China. De wanorde in de charterkamer nam na zijn vertrek snel toe. Dit was een doorn in het oog van de bewindhebbers van de rekenkamer, die een goed beheer van de boeken en papieren van groot belang achtten. Op de vergadering van de bewindhebbers van de kamer Amsterdam van 20 oktober 1779 stelden zij voor de Compagniesadvocaat Meerman van der Goes als bibliothecaris te benoemen ( VOC, inv. nr. 287, resoluties van de kamer Amsterdam. ) . De vergadering sloot zich bij dit voorstel aan. Desondanks bleven er klachten bestaan over de staat waarin de charters en papieren verkeerden. Volgens de bewindhebbers van het Vijfde Departement, opgericht in 1786 en voorlopig gehuisvest in de charterkamer, sprong men zeer slordig met de stukken om. Het kwam vaak voor dat stukken na gebruik niet werden teruggezet en niet meer terug te vinden waren ( VOC, inv. nr. 294, resoluties van de kamer Amsterdam. ) . Behalve door de klerken op het schrijfkantoor in het Oostindisch Huis werden ook door andere VOC-beambten stukken ontvangen en geschreven. Zo maakte de opperboekhouder van de kamer Amsterdam, geassisteerd door klerken, rekeningen en balansen op en hield hij onder andere journalen, memorialen, grootboeken en aandelenregisters bij. Daarnaast had de kamer Amsterdam op het soldijkantoor boekhouders in dienst, die de scheepssoldijboeken bijwerkten. Boekhouders legden overigens bij hun indiensttreding een speciale eed af; zij zwoeren niemand inzage te verlenen in hun boeken en papieren, tenzij zij hiervoor toestemming kregen van de bewindhebbers. Op uitdrukkelijk verzoek van de boekhouders zelf werd het hen echter wel toegestaan extracten uit papieren te verstrekken zolang dat niet ten nadele van de VOC was ( Van Dam, Beschryvinge eerste boek, deel I, 371-388, 412, 413. ) . Het formeren van monsterrollen was de taak van een klerk van het departement van de equipage ( Ibidem, 394. ) . Tenslotte waren er nog boekhouders en klerken werkzaam op het pakhuis en op de scheepstimmerwerf. Het archief dat aldus werd gevormd, werd niet alleen in de charterkamer aan de Oude Hoogstraat bewaard. Waarschijnlijk bevonden zich ook papieren van de kamer Amsterdam in het Zeemagazijn of Oostindisch Buitenhuis op Oostenburg. Rondom dit grote magazijn lagen immers de meeste werven, pakhuizen en andere gebouwen van de VOC ( J.C. Overvoorde en P. de Roo de la Faille ed., De gebouwen van de Oost-Indische Compagnie en van de West-Indische Compagnie in Nederland (Utrecht 1928) 44. Volgens Overvoorde had de berging van een deel van de VOC-archieven in het Oostindisch Buitenhuis als bezwaar dat de afstand naar het vergaderlokaal aan de Hoogstraat te groot was. ) . In het bedrijf nam de kaartenmaker een speciale positie in. Hij voorzag niet alleen de schepen van de kamer Amsterdam van kaarten en stuurmansgereedschappen, maar ook die van de andere kamers. Alleen de kamer Zeeland liet zelf ook wel kaarten vervaardigen. De kaarten werden samengesteld op basis van de scheepsjournalen die werden meegevoerd door de retourschepen. Bij aankomst van deze schepen was de kaartenmaker gerechtigd de journalen op te eisen. Journalen en kaarten werden in een speciale ruimte in het Oostindisch Huis bewaard, waar zij regelmatig door de kaartenmaker geïnventariseerd moesten worden ( VOC, inv. nr. 360, instructies van de kamer Amsterdam voor haar ambtenaren; Van Dam, Beschryvinge eerste boek, deel I, 402-404.; G. Schilder, 'Het cartografisch bedrijf van de VOC' in: Patrick van Mil en Mieke Scharloo ed., De VOC in de kaart gekeken: cartografie en navigatie van de Verenigde Oostindische Compagnie, 1602-1799 ('s-Gravenhage 1988). Zie verder hoofdstuk 5. ) .
Kamer Zeeland
De situatie in de kamer Zeeland stak vrij gunstig af tegen die in Amsterdam. Zo kende Zeeland een commissie voor de charterkamer, die toezicht uitoefende op het beheer van het archief door de chartermeester. De eerste vermelding van een chartermeester dateert van 1737. In dat jaar werd een instructie voor de chartermeester Thomas Cunnegam (of Cunningham) 't Hooft opgesteld ( In 1737 werd de bewindhebber Radermacher tot een van de commissarissen benoemd. In zijn persoonlijk archief is een aantal stukken betreffende deze commissie voor de charterkamer bewaard gebleven. Archief Radermacher, inv. nrs. 190 en 354. ) . Hierin werd onder andere bepaald dat boeken en papieren uit de charterkamer alleen tegen een ontvangstbewijs aan bewindhebbers en dienaren mochten worden uitgeleend. De bewindhebbers van het Vijfde Departement in Amsterdam waren op de hoogte van deze regeling. In 1786 stelden zij voor het Zeeuwse systeem in Amsterdam over te nemen; waarschijnlijk is het bij een voorstel gebleven. Een andere bepaling in de instructie voor de chartermeester luidde dat alle kisten met brieven en papieren die jaarlijks met de retourschepen uit Indië werden gebracht door de chartermeester geopend en de inhoud door hem geregistreerd moest worden. Daarna moesten de papieren voor dagelijks gebruik worden neergelegd in de charterkastjes van de vergaderkamer van de bewindhebbers. Van deze stukken hield de chartermeester het 'generaal register van alle de Compagniesboeken die uyt India naar Patria herwaart werden gesonden' bij. Dit register is de oudste inventaris van archiefstukken van de kamer Zeeland die bewaard is gebleven. De hierin beschreven stukken lopen van 1612 tot 1794 en zijn alfabetisch ingedeeld naar aard van de stukken, zoals 'acteboeken', 'brieven en papieren ontvangen uit Indië', 'cassaboeken' enzovoort ( VOC, inv. nrs. 13862-13865 en 14924-14926, (kopie-)inventarissen van stukken in het archief van de kamer Zeeland, 1612-1794. )
Kamers Delft, Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen
Over de archiefzorg in de kamers Delft, Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen is veel minder bekend. Gemiddeld hadden de kleine kamers niet meer dan twintig ambtenaren in dienst ( J.E. Heeres, 'De Oost Indische Compagnie' in: Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië I (2e druk; 's-Gravenhage en Leiden 1917) 505. ) . Het beheer van het archief was in sommige gevallen de taak van een van deze ambtenaren, bijvoorbeeld de boekhouder, maar het kwam ook voor dat de bewindhebbers zelf zich hiermee bemoeiden. Dit was het geval in Enkhuizen. In 1800 schreef de substituut-secretaris van de voormalige kamer Enkhuizen, de heer Rant, aan de Raad der Aziatische bezittingen en etablissementen onder andere dat '... bewindhebbers in der tijd, het werk der boeken en charters, alleen, en zonder jemand anders daar in te employeeren hadden beheert ...'. Naar zijn zeggen verkeerde de archiefkamer in Enkhuizen hierdoor in de grootste wanorde en ontbraken lijsten van de VOC-archivalia ( Archief van de Raad der Aziatische bezittingen en etablissementen (hierna: Archief Aziatische Raad), inv. nr. 87, 20 december 1800. ) . Op de voormalige kamers Delft en Hoorn waren dergelijke lijsten van de oude Compagniesarchieven wel aanwezig ( De lijsten van archieven van de kamer Hoorn werden op 29 februari 1796 opgemaakt. Zie VOC, inv. nr. 14927. ) . Met name het register van de kamer Delft, vervaardigd door de klerk David Vallensis, is zeer uitgebreid en laat zien hoe omvangrijk het archief ten tijde van de Compagnie moet zijn geweest. Het archief werd in Delft op drie plaatsen bewaard: op de charterkamer, op het kantoor van de opperboekhouder en op het soldijkantoor ( 'Register van de klerk Valensis van alle de boeken, charters, missiven, documenten enz. welke voorhanden zijn geweest bij het kantoor der voormalige Oostindische Compagnie ter Kamer Delft ...'[c. 1802]; VOC, inv. nr. 14928. ) . Van het archief van de kamer Rotterdam weten we helaas niets meer dan dat het Oostindisch Huis aan de Boompjes een charterkamer bezat ( Overvoorde en De Roo de la Faille ed., Gebouwen, 98; Roelof van Gelder en Lodewijk Wagenaar, Sporen van de Compagnie. De VOC in Nederland(Amsterdam 1988) 111. ) . Hoewel ongedocumenteerd, is het aannemelijk dat ook in Den Haag, in het logement waar het Haags Besogne bijeenkwam, archiefstukken berustten.
2. Bataafs-Franse tijd (1796-1813)
Intensieve bemoeienis met de VOC-archieven
In 1795 kreeg de VOC een nieuwe directie. De bezittingen van de Compagnie gingen met haar schulden èn haar archieven aan de staat over. Op last van de Staten-Generaal werden alle papieren van de VOC die zich in Amsterdam bevonden op 30 januari 1796 overgegeven aan het Comité tot de zaken van de Oost-Indische handel en bezittingen, kortweg het Oostindisch Comité genaamd.
Het Oostindisch Comité nam het beheer van de VOC-archievenserieus op. Door toedoen van B.F. van Liebeherr, een van de leden van het Comité, werden al vrij snel de 'secrete' papieren uit het voormalige VOC-logement in Den Haag naar Amsterdam overgebracht ( Archief van het Comité tot de zaken van de Oost-Indische handel en bezittingen (hierna: Archief Oostindisch Comité), inv. nr. 11, resoluties comité, 11 april 1796; Idem, inv. nr. 139a, notulen van het departement van huishoudelijk bestuur in Indië en Kaap de Goede Hoop, 26 april 1796. ) . Op voorstel van de bekende patriot S.I. Wiselius werd in 1796 een onderzoek ingesteld naar de boeken en papieren van de VOC en werd een chartermeester benoemd ( Archief Oostindisch Comité, inv. nr. 11, resoluties Comité, 31 maart 1796; Idem, inv. nr. 154, notulen departement commercie en equipage, 31 maart 1796. ) . Diens instructie vertelde hem niet alleen het archief te beheren, maar ook een geschiedkundig werk over de Compagnie te schrijven. Met deze opdracht werd een voormalig boekhouder van de factorij in Noord-Java, Jan La Pro, belast. Dat men in die dagen vooral geïnteresseerd was in de politieke en militaire geschiedenis van de VOC en niet zozeer in haar economische geschiedenis blijkt uit de stukken die La Pro voor zijn studie van belang achtte en in het Oostindisch Binnenhuis liet plaatsen: de verbalen van het Haags Besogne, de resoluties van de Heren Zeventien, van de kamer Amsterdam en van de gouverneur-generaal en raden, de uitgaande brieven van Heren Zeventien naar Indië enzovoort. Duplicaten hiervan werden naar het Buitenhuis op Oostenburg in Amsterdam overgebracht, waarheen ook de series die financiële en economische zaken betroffen, verhuisden. Deze stukken werden omschreven als'... eene partij overtollige en veelal nutteloze boeken en papieren van de vorige eeuw ...' ( Archief Oostindisch Comité, inv. nr. 11, resoluties Comité, 14 april en 9 mei 1796; Idem, inv. nr. 12, resoluties Comité, 4 juli 1797. Volgens Overvoorde en De Roo de la Faille ed., Gebouwen, 44, werden meer dan duizend kisten met archiefstukken van de VOC hier geborgen. ) .
Centralisatie van bestuur en archieven
Het Oostindisch Comité werd in 1800 opgevolgd door de Raad der Aziatische bezittingen en etablissementen, of Aziatische Raad. Het streven van de Raad was zijn bestuur zoveel mogelijk in Amsterdam te concentreren. De kamers buiten Amsterdam werden sindsdien buitencomptoiren (-kantoren) genoemd. In 1802 werden de buitenkantoren Hoorn, Enkhuizen en Delft opgeheven; alleen de lopende zaken - meest soldijaanspraken - werden hier nog afgehandeld. De kantoren Rotterdam en Middelburg bleven bestaan.
Ten aanzien van de archieven van de voormalige VOC was het beleid van de Aziatische Raad erop gericht zoveel mogelijk papieren naar de 'generale charterkamer' in het Oostindisch Binnenhuis in Amsterdam te laten overbrengen. Dit gold voor papieren die zich nog op de buitenkantoren of elders in Amsterdam bevonden. De secretarissen of opperboekhouders van de buitenkantoren werd verzocht om binnen drie maanden registers van bij hen berustende VOC-archivalia aan de chartermeester van de Aziatische Raad op te sturen ( Archief Aziatische Raad, inv. nr. 28, resoluties, 18 september 1800. ) . Geen van de buitenkantoren kwam tegen deze maatregel in verzet. Wel tekenden sommige bezwaar aan tegen de korte termijn. In de loop der tijd leverden de kantoren Enkhuizen, Delft en Rotterdam lijsten van hun VOC-archief in ( Archief Aziatische Raad, inv. nr. 87, missiven van de buitenkantoren, 20 december 1800; Idem, inv. nr. 34, resoluties, 29 augustus en 18 september 1804. ) . Alleen de inventaris uit Delft is bewaard gebleven, ( VOC, inv. nr. 14928, inventaris van de klerk Vallensis. ) . Nergens blijkt dat bij die gelegenheid archiefstukken zijn overgedragen. Dat gebeurde pas in 1804, toen de Aziatische Raad de buitenkantoren aanschreef om vóór 1 november van dat jaar hun soldijboeken naar Amsterdam op te sturen, waar een centraal soldijkantoor gevestigd zou worden ( Archief Aziatische Raad, inv. nr. 34, resoluties, 25 september 1804. ) . De eerste die hieraan gehoor gaf was J.C. de Blocquery, oud-opperboekhouder van de VOC en belast met het waarnemen van de nog lopende zaken bij de opgeheven kantoren Hoorn en Enkhuizen. Behalve 101 kisten met soldijboeken zond hij ook zogenoemde liquidatieboeken en actie- en afgifteboeken naar Amsterdam ( Idem , resoluties, 25 oktober en 23 november 1804; Idem, inv. nr. 35, resoluties, 18 januari en 5 maart 1805. ) . Het kantoor Delft zond ruim een jaar later, tegen het einde van 1805, monsterrollen en 'soldijkohieren' naar Amsterdam ( VOC, inv. nr. 14928, inventaris van de klerk Vallensis. ) . Een deel van het Delftse archief was reeds in 1803 naar Rotterdam gezonden. De rest volgde enige jaren later, toen in 1807 het Oostindisch Binnenhuis in Delft werd afgestaan aan het geneeskundig bestuur over de Armee. Dit betekende dat er een oplossing moest worden gezocht voor de aanmerkelijke hoeveelheid boeken en papieren ter plaatse. Het ministerie van koophandel en koloniën gelastte hierop de opperboekhouder Smits van het kantoor in Rotterdam om de charters en papieren die in het Oostindisch Binnenhuis in Delft berustten naar Rotterdam over te brengen. Smits stelde zelf als alternatief voor ingeval de nieuwe eigenaren in Delft geen gebruik wilden maken van de charterkamer, deze eenvoudigweg te sluiten om zo de transportkosten te besparen. De Aziatische Raad nam dit idee niet van hem over ( Archief van het ministerie van Koophandel en Koloniën (hierna: Archief min. K. & K.), inv. nr. 35, net-verbaal van de chef der Eerste Divisie van het ministerie, 12 februari 1807. ) .
In de reeds genoemde Delftse inventaris van de hand van de klerk Vallenis staat precies aangetekend welke stukken op 3 maart 1807 in Rotterdam arriveerden. Dit blijkt het grootste deel van het archief van de kamer Delft te zijn. In Rotterdam werden de stukken op drie plaatsen geborgen: in de zogenoemde Delftse kamer, in de grote charterkamer en op de foeliezolder.
Het voormalige kantoor Hoorn bleef tot 1809 in zijn oude gebouw gehuisvest. In dat jaar moest men plaats maken voor de raad en rentmeester-generaal van de domeinen in Noord-Holland. Bij deze gelegenheid droeg De Blocquery een deel van de boeken en papieren van de oude kamer Hoorn aan de Aziatische Raad over, namelijk die van het commerciekantoor ( Archief van het ministerie van Marine en Koloniën (hierna: Archief min. M. & K.), inv. nr. 72, verbaal 29 en 31 maart 1809. ) . In Amsterdam werden de stukken uit Hoorn en Enkhuizen in het pakhuis Batavia (op Rapenburg) geplaatst. De overige VOC-stukken berustten in die tijd in de charterkamer van het Oostindisch Binnenhuis, in het Oostindisch Buitenhuis en in het magazijn de Oude Werf ( VOC, inv. nrs. 14929 en 14930, Inventaris van de koloniale archieven berustende bij het departement van Marine en Koloniën te Amsterdam. ) . Enige systematiek valt in de toenmalige verdeling van de VOC-archieven niet te ontdekken. Zo lagen de net-resoluties van de vergaderingen van de Heren Zeventien in de charterkamer, terwijl de minuut-resoluties in het magazijn de Oude Werf en de kopie-resoluties in het pakhuis Batavia lagen.
Tegenwerking uit Zeeland
Een verhaal apart vormen de lotgevallen van het archief van de kamer Zeeland. Ook het kantoor Middelburg werd in 1800 gevraagd om registers op te sturen van de daar berustende VOC-archivalia en in 1804 om de soldijboeken over te dragen. Het kantoor voldeed aan geen van beide verzoeken. Wel werd in 1804 een aantal door de Aziatische Raad gevraagde registers, charters en 'papieren tot de negotiatien' overgeleverd ( Archief Aziatische Raad, inv. nr. 34, resoluties, 4 oktober 1804. ) . In deze en daaropvolgende jaren verzette het kantoor Middelburg zich hevig tegen het inkrimpen van zijn bevoegdheden ten gunste van Amsterdam. Het wilde kost wat kost zijn aandeel in de Oostindische handel behouden en trachtte zijn autonome positie uit de tijd van de Compagnie te handhaven. Ook Middelburg moest uiteindelijk buigen voor de wens de handelsactiviteiten in Amsterdam te concentreren. Zo werden in 1808 de oude kantoren van de VOC in Middelburg in één etablissement verenigd, met aan het hoofd commissaris-directeur N.C. Lambrechtsen. Van hem was het voorstel afkomstig de zogenaamd nutteloze papieren van de voormalige Oostindische en Westindische Compagnieën te verkopen. Hij zag zich hiertoe genoodzaakt doordat de charters en papieren van het Westindisch naar het Oostindisch Huis verplaatst moesten worden, waardoor een ernstig gebrek aan ruimte zou ontstaan. Lambrechtsen kreeg van het ministerie toestemming voor het plan, maar het is niet zeker of het ooit tot een verkoop is gekomen ( Archief min. M. & K., inv. nr. 110, minuutverbaal van de chef der 7e, later 4e divisie van het ministerie, 11 maart 1809. ) .
Ondanks herhaald aandringen van de zijde van Amsterdam, bleef Middelburg volharden in zijn weigering het oude VOC-archief over te dragen. Pas in 1851 zwichtte Middelburg uiteindelijk. In deze touwtrekkerij speelde de ambtenaar P. Pous een bepalende rol. In 1797 was hij door het Oostindisch Comité aangesteld als substituut-secretaris. Ruim een halve eeuw bleven de papieren van de Compagnie onder zijn hoede. Hij waakte erover alsof het zijn eigen kinderen waren. Een voorbeeld van Pous' toewijding is zijn actie, in 1809, om het archief uit handen van de Engelsen te houden.
Het verhaal begint in 1809 met de bezetting door de Engelsen van het eiland Walcheren, waarbij beslag werd gelegd op het Oostindisch Huis en de zich daar bevindende papieren. De commissaris-directeur Lambrechtsen werd door twee Engelse prijscommissarissen benaderd met de vraag '... of ik genegen zou zijn van hen te koopen alle de boeken, charters en papieren die zig op het Oostindisch Huis bevinden, in de onderstelling dat het Engelse gouvernement dezelve nutteloos oordeelde voor dienst van de Engelse Oostindische Compagnie en zulks alzoo zij voor hadden een ander gebruik te maken van het huis, dan dusver was ...' ( Archief min. M. & K., inv. nr. 111, minuutverbaal van de chef der 7e, later 4e divisie, 30 september 1809, nr. 249. ) . Het ministerie van marine en koloniën gelastte hem de Engelsen te antwoorden dat er van hun zijde geen belangstelling bestond. Aangezien er van bijna alle Middelburgse archiefstukken in Amsterdam duplikaten aanwezig waren, was er geen enkele reden om de vijand te verrijken, zo luidde de redenering van het ministerie ( Archief min. M. & K., inv. nr. 65, minuutverbaal van de minister, 17 oktober 1809. ) . Het stelde Lambrechtsen voor dat wanneer het archief eenmaal als scheurpapier door de Engelsen was verkocht, hieruit alsnog de belangrijkste stukken te selecteren en deze terug te kopen. Zover is het echter nooit gekomen. Pous wist, volgens eigen zeggen, de Engelse prijsmeester, generaal Sontny, die bij Pous' zwager logeerde, te overreden de boeken en papieren uit het VOC-archief op de charterkamer achter te laten. Alleen de stukken betreffende Ceylon werden door de Engelsen meegenomen ( Archief van het ministerie van Koloniën (hierna: Archief min. Kol.), inv. nr. 57, verbaal 9 december 1850, litt. A, nr. 5. ) . Het grootste deel van het archief bleef voor Middelburg behouden, ofschoon de Engelsen de grote charterkamer als een puinhoop achterlieten. Volgens Lambrechtsen was de charterkamer '... voor de komst der Engelschen een pronkstuk van netheid en ordre; een monument van der voorouderen vlijt en van de uitgestrektheid van den handel en bezittingen der voormalige Oostindische Compagnie' ( M.A.P. Meilink-Roelofsz, Van geheim tot openbaar. Een historiografische verkenning (Leiden 1970) 12. ) . Waarschijnlijk ging door toedoen van de Engelsen een groot deel van het zeventiende-eeuwse archief verloren ( M.A.P. Meilink-Roelofsz, Van geheim tot openbaar. Een historiografische verkenning (Leiden 1970) 12. ) . De Engelsen vertrokken in december van het jaar 1809; in mei 1810 kwamen de Fransen. Pous leidde in hoogst eigen persoon keizer Napoleon rond op het eiland Walcheren, waarbij hij ook het Oostindisch Huis liet zien: '... hij kwam toen ook op de charterkamer in welk groot en schoon locaal hij dadelijk zin had niet om de daar aanwezige boeken, maar om er een ziekenzaal van te maken ...'. Pous raadde het hem af omdat de charterkamer op de derde verdieping was gelegen en bovendien in de winter zo koud was. Het gevaar leek geweken totdat in januari 1814 zesduizend Franse militairen zich op Walcheren terugtrokken en zij uit geldgebrek het archief als scheurpapier wilde verkopen. Volgens Pous is er inderdaad veel door de Fransen vernietigd en verkocht ( Archief min. Kol., inv. nr. 57, verbaal 9 december 1850, nr. 5; Idem, inv. nr. 841, verbaal 28 mei 1831, nr. 17. ) .
Oprichting van een centraal archiefdepot in Parijs
Niet alleen de Zeeuwse archieven, maar ook die in Amsterdam hadden onder de Fransen te lijden. Het was de wens van Napoleon een centraal depot te stichten voor alle archieven van de door hem bezette landen. Dit zogenoemde ijzeren paleis zou in Parijs op het Champ de Mars worden gebouwd.
In juni 1811 arriveerde in Parijs de eerste en, wat later zou blijken, enige lading koloniale archiefstukken uit Amsterdam ( Buiten beschouwing blijft hier de verzameling kaarten, die sedert 1806 in het depot-generaal van oorlog berustten en die in 1810 grotendeels naar het Franse Depot de la Marine werden overgebracht. Zie hoofdstuk 5. ) . Het ging de Fransen vooral om stukken die nuttig konden zijn voor de lopende dienst. In de 21 kisten die voor verzending naar Parijs werden klaargemaakt, zaten dan ook nauwelijks stukken van de VOC. Alleen de 'Beschryvinge van de Oostindische Compagnie' van Pieter van Dam, een aantal verdragen met Aziatische vorsten en memories van overgave maakten deel uit van het transport. Deze stukken zijn echter nooit verstuurd. In Parijs kwamen namelijk slechts dertien kisten en een ijzeren doos aan ( Archief min. K. & K., inv. nr. 216; bevat onder andere een nota uit het jaar 1811 van de heer Dozy, chef van de derde divisie van het ministerie van koophandel en koloniën en toekomstig chef van de Hollandse divisie bij het ministerie van marine en koloniën in Parijs, over de wenselijkheid om de koloniale archieven naar Parijs te verplaatsen. Hierbij voegde hij een lijst van stukken betreffende de Oost die zich op dat moment in Nederland bevonden en daar ook zouden blijven. Deze lijst somt in totaal 8372 delen op; niet meegerekend zijn 7028 delen 'betreffende vestigingen'. Op een andere lijst gaf hij aan welke stukken reeds voor Parijs waren verpakt. Dit betreft de genoemde 21 kisten. Archief van de Hollandse divisie bij het ministerie van Marine en Koloniën te Parijs, inv. nr. 6. ) De commissaris van het departement van koophandel en koloniën, H. Vollenhoven, verklaarde dit in 1815. Volgens hem werden in totaal zo'n veertig banden naar Parijs verstuurd, waartoe niet de genoemde VOC-werken behoorden. ( Archief min. Kol., inv. nr. 111, verbaal 2 september 1815, nr. 1252. Bevat een overzicht van de daadwerkelijk in 1811 in Parijs gearriveerde stukken. )
In 1812 werd een tweede operatie gepland. Hierbij betrof het heel wat meer stukken. Het Franse rijksarchief zond één van zijn ambtenaren naar Nederland, Tourlet genaamd, die de opdracht kreeg de meest interessante stukken uit de Nederlandse archieven te selecteren en naar Parijs te zenden. Voor de koloniale archieven werd hij te woord gestaan door Vollenhoven, die toen 'chef der divisie tot de liquidatie der zaken van de
koloniën' was. Op 2 juni 1812 nam Tourlet afscheid van Vollenhoven, na een verklaring te hebben getekend welke archiefstukken van het oude ministerie van marine en koloniën naar Parijs moesten worden overgebracht. In totaal ging het om 3955 delen betreffende de Oost. Deze stukken zijn niet verder gekomen dan het archiefmagazijn op de Turfgracht bij de Joodse synagoge in Amsterdam. Het transport naar Parijs vond nooit plaats ( Archief van de Hollandse divisie bij het ministerie van Marine en Koloniën te Parijs, inv. nr. 6; Archief van de generale intendance voor de Financiën en der Publieke schatkist, inv. nr. 955, minuut-notulen, 17 april 1812; Idem, inv. nr. 1032, brief van de transporteur Bruynseraede, 23 november 1813; Archief van het Algemeen Rijksarchief (hierna: Archief ARA), inv. nr. 3, nrs. 270, 271, 274, 274a en 295; nr. 274a geeft een overzicht van de stukken die volgens Tourlet naar Parijs zouden moeten worden getransporteerd. ) . In 1813 herwon Nederland zijn onafhankelijkheid. Koning Willem I besloot kolonel M.J. de Man, de voormalige onderdirecteur van het depot-generaal van oorlog, te belasten met het terugbrengen van de Nederlandse archieven uit Parijs. De Man zorgde er voor dat in de winter van 1815/1816 twee kisten met archiefstukken afkomstig van het departement van koophandel en koloniën naar Nederland werden teruggebracht. Zoals gezegd bevatten deze kisten waarschijnlijk nauwelijks of geen VOC-stukken, afgezien van enige kaarten ( Archief ARA, inv. nr. 4, nr. 37; Archief min. Kol., inv. nr. 119, verbaal 16 februari 1816, nr. 966; Archief van het ministerie van Buitenlandse Zaken, Legatie Frankrijk, inv. nr. 80: bevat een lijst van de teruggebrachte stukken en een catalogus van de kaarten die zich in 1810 in Nederland bevonden en waarvan een deel naar Parijs werd overgebracht. ) .
3. Ten tijde van het ministerie van Koloniën (1813-1856)
Verhuizingen en grootscheepse vernietigingen
In de zomer van 1816 werden op last van de directeur-generaal van het departement van koophandel en koloniën, J. Goldberg, de uit Parijs teruggehaalde stukken samen met andere charters, boeken en papieren van het departement overgebracht naar de charterkamer op het Binnenhof in Den Haag. In 1815 droeg het depot in Amsterdam achttien kisten met archivalia, onder andere resoluties van de Heren Zeventien en de kamer Amsterdam, over aan het departement. Ook deze stukken werden in de charterkamer op het Binnenhof bewaard. Van de daar aanwezige stukken werd een inventaris opgemaakt, waaruit blijkt dat het voornamelijk stukken uit de laatste periode van de achttiende eeuw betrof ( Collectie Goldberg, inv. nr. 124: bevat onder andere een 'inventaris der charters, boeken en papieren toebehoorende aan het Departement van Koophandel en Koloniën, welke in de charterkamer van het zelve Departement op het Binnenhof in 's-Hage zijn overgebragt, den 28 augustus 1816'; Archief min. Kol., inv. nr. 37, verbaal 11 september 1816, nr. 5452a: bevat dezelfde inventaris. ) . Enige decennia later bleek een groot deel van deze stukken weer in Amsterdam te berusten. Het is niet duidelijk wanneer zij naar Amsterdam werden teruggebracht. In Amsterdam werd het VOC-archief op verschillende plaatsen bewaard. Een van die plaatsen was nog steeds het Oostindisch Binnenhuis, waar de boeken en papieren van het soldijkantoor berustten. Een aanzienlijk deel van de daar opgeslagen archivalia werd in de winter van 1821/1822 door het ministerie aan de hoogste bieder verkocht. Het betrof zo'n 9500 à 10.000 banden, voornamelijk daterend van de zeventiende eeuw ( Archief min. Kol., inv. nr. 300, verbaal 27 november 1821, nr. 26/1; Idem, inv. nr. 302, verbaal 17 december 1821, nr. 25/1. Het ging om 28.920 kilo papier, wat volgens een aantekening van mevrouw Meilink-Roelofsz 9500 à 10.000 banden betrof. ) . In 1832 werd het ministerie van koloniën verzocht het Oostindisch Binnenhuis te ontruimen, aangezien dit gebouw was aangewezen als onderkomen van de administratie van de directe belastingen en accijnzen. Men vatte het plan op alle papieren van de VOC in het Westindisch Slachthuis onder te brengen. Dit pakhuis van de voormalige Westindische Compagnie was gelegen aan de IJkant in Amsterdam. Hier lagen reeds archiefstukken van de VOC. Aangezien de in het Westindisch Slachthuis berustende papieren in grote wanorde verkeerden, liet de minister eerst een inventaris vervaardigen door de klerk P.L. de Munnick, alvorens het startschot voor de verhuizing van de resterende VOC-archieven uit het Oostindisch Binnenhuis te geven. Blijkens die inventaris bevonden de papieren zich op de eerste en tweede charterzolder van het Westindisch Slachthuis ( VOC, inv. nr. 14931, 'Inventaris van het Oost Indische Archief berustende in het Westindische Magazijn te Amsterdam opgemaakt ingevolge resolutie van den Minister voor de Marine en Koloniën, 6 dec. 1828, litt. G&H, nr.46'. ) . Van meet af aan was duidelijk dat het Westindisch Slachthuis de omvangrijke VOC-archieven niet kon herbergen. In 1830 werd door de commissaris voor de koloniën, J. van der Velden, een onderzoek ingesteld welke boeken en papieren zonder bezwaar vernietigd of verkocht konden worden. De Munnick, inmiddels gepromoveerd tot magazijnmeester, zette dit onderzoek in 1832 voort. Beiden kwamen tot de conclusie dat twee derde van de aanwezige soldijboeken zonder bezwaar gemist kon worden. In eerste instantie was men van plan alleen de boeken en papieren van vóór 1750 op te ruimen, maar aangezien dit te weinig opleverde, zouden ook de 'landboeken' van na 1750 eraan moeten geloven ( Archief min. Kol., inv. nr. 841, 28 mei 1832, nr. 17. Bevat onder andere gedetailleerde lijsten van de aanwezige en de op te ruimen boeken en papieren van het soldijkantoor. ) . Uiteindelijk werd bij koninklijk besluit van 8 juni 1832 bepaald dat bij openbare inschrijving de volgende stukken verkocht moesten worden: de registers die bij het soldijkantoor van de VOC onder naam van landboeken en thuisreisboeken bekend stonden, de liasdozen met de betaalde documenten tot het jaar 1750, minuut-notulen en financiële stukken zoals onder andere grootboeken, bankboeken en negotiatieregisters. Het aantal banden dat opgeruimd moest worden bedroeg 5136, het aantal liasdozen 1851. In totaal bleven er 3160 banden en 587 liassen van het soldijkantoor bewaard ( Archief min. Kol., inv. nr. 841, verbaal 16 juni 1832, nr. 18. ) . Wat overbleef van het omvangrijke bestand waren de monsterrollen en de scheepssoldijboeken, ook wel uitreisboeken genaamd. Van de zogenoemde landboeken en thuisreisboeken is niets bewaard gebleven. Het is dan ook moeilijk te bepalen wat de inhoud van deze stukken was ( Thuisreisboeken waren waarschijnlijk een soort scheepssoldijboeken, gehouden op de retourreis naar patria. Van de landboeken is alleen bekend dat zij, althans in de kamers Amsterdam en Zeeland, per vestiging waren ingericht en dat zij onder andere testamenten, en boedelinventarissen en -rekeningen van VOC-personeel bevatten. ) . Reeds in vroeger dagen moeten deze landboeken en thuisreisboeken ten prooi zijn gevallen aan de opruimwoede van het ministerie van koloniën. Vóór de grote opruiming in het jaar 1832 waren er namelijk nog maar weinig van dergelijke stukken van vóór 1750 op het soldijkantoor in Amsterdam aanwezig. Het is mogelijk dat deze stukken deel uitmaakten van de grote massa VOC-papier die in de winter van 1821/1822 was verkocht.
De criteria die men bij deze opruimingen hanteerde, waren vooral van praktische aard. In principe bewaarde men datgene wat voor nog lopende zaken van belang was, zoals de salarisadministratie die men nodig had voor het afwikkelen van salarisaanspraken. Tot de overige stukken die werden vernietigd behoorden onder andere het gehele geheime archief van de Heren Zeventien en de kamer Amsterdam en het grootste deel van de stukken van het beheer van de Compagnie in de Republiek.
Plan tot inrichting van het Oostindisch Huis te Amsterdam voor het Ministerie van Marine en Koloniën met onder de letters I, K en L de charterkamer, ca.1825 (ARA Afdeling Kaarten en Tekeningen, MTSH, inv.nr. 889):
Embedded Image
Portret van Pieter Pous, beheerder van de archieven van de voormalige kamer Zeeland der VOC door Cornelis Kimmel (Privécollectie):
Embedded Image
Verplaatsing van het archief van de kamer Zeeland naar Amsterdam in 1851
Het grootste deel van het archief van de kamer Zeeland bleef voor vernietiging gespaard, dank zij de hardnekkige weigering van de Zeeuwen, in het bijzonder van Pous, om het archief aan Amsterdam over te dragen ( Desalniettemin werden ook in Zeeland stukken door de administratie opgeruimd, zoals brievenboeken, dagregisters, resoluties en verbalen uit Batavia. Archief min. Kol., inv. nr. 74, verbaal 27 februari 1851, nr. 13. ) . Uiteindelijk werd in 1851 Pous eenvoudigweg gedwongen zijn archief naar Amsterdam te zenden. Na een halve eeuw soebatten besefte men in Amsterdam dat '... de heer Pous, een stokoud man, ongaarne van die papieren, welke hij sedert de ontbinding der Kompagnie onder zijne hoede schijnt te hebben zou scheiden ...' ( Archief min. Kol., inv. nr. 49, verbaal 2 november 1850, litt. A, nr. 6. ) . In de loop der jaren had Pous telkens andere beletsels tegen overdracht naar voren gebracht wanneer Amsterdam liet weten het Middelburgse archief te willen ontvangen. Zo schreef Pous in 1830 dat zijn hoofd op dat moment niet stond naar het overbrengen van de papieren, in een tijd '... waarin ik in ons eiland zelfs reeds aan de overzijde de vlag van oproer en ondankbaarheid kan zien wapperen ...'. Hierbij beriep hij zich op de wensen van de gewone man: 'Want om dat alles in massa in te laden, daartoe zoude ik tenminste in dezen tijd ongaarne de hand leenen; de gemeene man toch, en deze classe is het, die zoo hier als elders de meeste onrust kan veroorzaken, is aan den ouden naam van de Oost Ind.Compagnie nog te veel verbonden, om niet met droefheid te zullen aanzien, dat men de Compagnies boeken en papieren, voor welke het, als het ware, nog een heiligen eerbied koestert, in massa vervoerde ...' ( Archief min. Kol., inv. nr. 841, verbaal 28 mei 1832, nr. 17. ) . In 1851 deed hij nog een laatste poging een algehele verhuizing te verhinderen. Bij deze gelegenheid stelde hij voor uit te zoeken welke stukken zowel in Middelburg als in Amsterdam voorkwamen en alleen die Zeeuwse stukken op te sturen die in Amsterdam niet al in duplikaat aanwezig waren ( Archief min. Kol., inv. nr. 64, verbaal 13 januari 1851, litt. A, nr. 1. ) . Amsterdam wenste echter het complete archief en kreeg dit ook. In september 1851 arriveerde in het Westindisch Slachthuis in totaal 6250 kilo archief uit Middelburg ( Archief min. Kol., inv. nr. 74, verbaal 27 februari 1851, nr. 13. ) .
Ontstaan van de historische belangstelling voor de VOC-archieven
Het grote publiek was in die dagen volstrekt onkundig van de inhoud en waarschijnlijk zelfs van het bestaan van de VOC-archieven. Dit lag voor de hand aangezien op het departement nog steeds het oude stelsel van geheimhouding werd gehanteerd, waarbij de archieven slechts dienden tot eigen voorlichting. Bezoekers werden nauwelijks tot de depots toegelaten. Dit stond in tegenstelling tot de praktijk in het rijksarchief, waar overheidsarchieven sinds 1829 beperkt openbaar waren. In die dagen was de historische belangstelling voor de VOC-archieven echter niet erg groot.
Dit veranderde in de jaren veertig van de negentiende eeuw, toen uit Indië de wetenschappelijke belangstelling voor Nederlands-Indische betrekkingen overwaaide. Men begon de historische waarde van de VOC-archieven te ontdekken en vroeg het departement om onderzoek op de archiefzolders te mogen verrichten. De grote opruimingen in de Compagniesarchieven en de wijze waarop de stukken werden beheerd,werden in die jaren bekend en wekten verontwaardiging ( Meilink-Roelofsz, Van geheim tot openbaar, 12-14. ) . De Amerikaanse historicus J. Romeyn Brodhead, die in 1841 het Westindisch Slachthuis bezocht, schreef hierover: 'In applying in Amsterdam at West India House, I was to my infinite surprise and mortification informed by Mr. de Munnick, the keeper, that all the books, documents and papers of every kind belonging to the Old East and West India Comp. of a date prior to 1700 had been sold at public auction in 1821 by order of the Government of the Netherlands' ( J. Romeyn Brodhead, Documents relative to the colonial history of the State of New-York, [1603-1678], procured in Holland, England and France I. E.B. O'Callaghan ed. (Albany 1856) xxv. ) . Ook de bekende antiquaar Frederik Muller, een regelmatig bezoeker van het Westindisch Slachthuis, maakte zich boos over de wijze waarop de VOC-archieven werden beheerd. Tijdens één van zijn bezoeken kwam hij het eerste aandeelhoudersregister van de VOC op een ongebruikelijke plaats tegen: 'Dit boek werd daar bij wijze van grendel gebruikt om het gedurig opengaan der deur te beletten!' ( Fred. Muller, 'Ervaringen in Nederlandse archieven', De Nederlandse Spectator 11 juli 1874, 225-229. ) . In 1853 verscheen een overzicht van het archiefwezen in Nederland van de hand van J.J.F. Noordziek. Het beeld dat hij schetst van de toestand van de VOC-archieven is weinig rooskleurig. De zolders van het Westindisch Slachthuis lieten 'wat licht, zindelijkheid, droogte en afsluiting betreft, veel te wenschen over'. De beste ruimtes van het gebouw waren afgestaan aan de Nederlandse Handelmaatschappij tot berging van balen met koloniale waren. De archiefstukken lagen over vier zolders verspreid, waarvan de beste zolder het archief van de kamer Zeeland herbergde ( J.J.F. Noordziek, Archiefwezen 1826-1852. Met eene korte opgave van den inhoud van eenige boekerijen ('s-Gravenhage 1853) 66-71. ) . Dat Noordziek in staat was een overzicht te geven van de inhoud van de koloniale archieven had hij geheel te danken aan één man, de juristL.C.D. van Dijk. Hij was de eerste Nederlandse academicus die voor zijn proefschrift een onderwerp uit de Nederlandse koloniale geschiedenis koos en hiervoor origineel bronnenonderzoek verrichtte ( L.C.D. van Dijk, Specimen Politico-juridicium Inaug, continens Historiam inquisitionis in delicta a praefectis atque officialibus in India cum orientalitum occidentali commissa (Utrecht 1847). ) . Bij zijn onderzoek ontmoette hij van de zijde van het departement grote tegenstand. Van Dijk liet zich hieraan echter niets gelegen liggen. Volkomen gefascineerd door het materiaal dat hij op de archiefzolders in Amsterdam ontdekte, bood hij het departement zelfs kosteloos zijn diensten aan tot bewerking van de bronnen. In 1852 werd hij door de minister van koloniën benoemd tot wetenschappelijk archivaris, speciaal belast met de bewerking en ordening van het uit Middelburg overgebrachte archief van de kamer Zeeland. Onderzoekingen van administratieve aard bleven de taak van de agent van het departement van koloniën, De Munnick. ( Meilink-Roelofsz, Van geheim tot openbaar, 14-16; Archief min. Kol., inv. nr. 152, verbaal 22 januari 1852, nr. 4. ) Overigens betekende deze nieuwe constructie niet dat bezoekers van het Westindisch Slachthuis nu op een bevredigende wijze werden geholpen. Volgens Frederik Muller was het toezicht wel verbeterd, maar was men nu in een ander uiterste vervallen: 'Twee ambtenaren van hooge geboorte zijn achtereenvolgens aangesteld, die vele bezoekers op de meest beleedigende wijze wantrouwden en alle onderzoek bemoelijkten.' ( Muller, 'Ervaringen', 228. Frederik Muller kan niemand anders dan Van Dijk en De Munnick hebben bedoeld. )
4. Het archief van de VOC en het Rijksarchief
Overdrachten
Erg lang duurde deze situatie niet. Ondanks verzet van de minister van koloniën Ch.F. Pahud werden in 1856 de VOC-archieven aan het rijksarchief in 's-Gravenhage overgedragen. De tijd was er rijp voor. In de voorafgaande jaren was door de openbare behandeling van Indische aangelegenheden in de Tweede Kamer het publiek geattendeerd op het bestaan van de oude koloniale archieven en begon men zich hiervoor te interesseren. In deze bewustmaking speelde de Bataviase predikant W.R. van Hoëvell, oprichter van het historisch getinte Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, een belangrijke rol. Samen met de pas benoemde rijksarchivaris R.C. Bakhuizen van den Brink pleitte hij voor toegankelijkheid van de VOC-archieven. Het was hun stellige overtuiging dat de openbaarheid het best gewaarborgd zou zijn in de nieuwe behuizing van het rijksarchief aan het Plein in Den Haag. Bakhuizen achtte de toegankelijkheid van de op het ministerie berustende koloniale stukken namelijk volstrekt onvoldoende. Voor hem was de overdracht van de Compagniesarchieven aan het rijksarchief een soort testcase voor de openbaarheid van archieven. Zijn nieuw te ontwerpen archiefwet zou ook de overname van de nog onder de departementen berustende archieven moeten regelen ( Meilink-Roelofsz, Van geheim tot openbaar, 16-19; R. Fruin, De gestie van R.C. Bakhuizen van den Brink als archivaris des Rijks, 1854-1865 ('s-Gravenhage 1926) 65-78. ) . Overigens kwam de eerste archiefwet pas in 1918 tot stand, lange tijd na het rijksarchivariaat van Bakhuizen van den Brink. Van de overdracht van de VOC-papieren aan het rijksarchief, in 1856, werden enige stukken uitgezonderd. Een aantal zogenoemde dubbelen werd aan het gemeentearchief in Amsterdam in bruikleen gegeven, onder andere de resoluties van de Heren Zeventien afkomstig van de kamer Zeeland ( Fruin, Gestie, 76-77. Volgens Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven (hierna: VROA) 16 (1893) 7 werden deze stukken op een gegeven moment weer met de Compagniesarchieven op het Rijksarchief verenigd. ) . Verder bleven op verzoek van De Munnick de soldijboeken bij het departement van koloniën in Amsterdam berusten, aangezien hij deze nog regelmatig nodig had voor het afhandelen van aanspraken van nakomelingen van VOC-dienaren. Bakhuizen van den Brink stemde hier van ganser harte mee in. Volgens hem dienden archiefstukken alleen bewaard te worden indien zij voor de wetenschap interessant waren. Hij stelde zelfs voor soldijboeken en soortgelijke stukken, die voor geschiedwetenschap en staatsbelang in zijn ogen volstrekt nutteloos waren, op termijn te vernietigen ( Archief ARA, inv. nr. 18, uitgaande brieven 1856, nr. 118. Bakhuizen van den Brink schrijft dit als reactie op het voorstel van De Munnick aan de minister van binnenlandse zaken. Archief min. Kol., inv. nr. 540, 10 september 1856, litt. A/1. ) . De minister van binnenlandse zaken, onder wie het rijksarchief ressorteerde, bepaalde echter anders. Op diens bevel werden in 1884 de nog overgebleven soldijboeken - in de tussenliggende jaren was nog het een en ander vernietigd ( Zo werd in 1862 nog een groot aantal registers opgeruimd. Zie verslag over de inventarisatie van de financiële bescheiden van de VOC op het Rijksarchief door Van Meurs: VROA 12 (1889) 6. ) - overgedragen aan het rijksarchief. In totaal ging hetom zo'n 4037 banden, waaronder 3000 scheepssoldijboeken. ( Archief ARA, inv. nr. 64, nrs. 151, 183 en 224; VROA 7 (1884) 2. ) Van de archieven van de kleine kamers was niet veel bewaard gebleven. In het oud archief van de gemeente Rotterdam en het oud archief van de gemeente Hoorn bleek zich nog wel een aantal archiefstukken van respectievelijk de kamers Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen te bevinden. Deze stukken werden in 1901 aan het rijksarchief afgestaan ( Archief ARA, inv. nr. 83, nr. 341; Idem, inv. nr. 113, nr. 333; VROA 24 (1901) 11-14. ) .
Bewerking van de VOC-archieven
Met het beschrijven en ordenen van de VOC-archieven hielden zich op het Algemeen Rijksarchief in de loop der jaren vele archivarissen bezig. Na de overdracht in 1856 werd op het rijksarchief J.K.J. de Jonge als eerste met het beheer van de VOC-archieven belast. Hij bezorgde zijn opvolgers veel werk door banden met overgekomen brieven en papieren uit Indië aan de Heren Zeventien en de kamer Amsterdam, tot het jaar 1690 uit elkaar te halen. Vanaf 1690 was het pas regel geworden inhoudsopgaven te vervaardigen op de overgekomen brieven en papieren. Teneinde het raadplegen van de stukken van voor 1690 te vergemakkelijken, sloopte De Jonge alle banden tot 1659 en de banden uit de Westerkwartieren van 1660 tot 1690. Vervolgens herordende hij de gelichte stukken per vestiging, waardoor de herkomst en het onderlinge verband van de stukken niet meer te onderkennen waren. Rond de eeuwwisseling werd dit werk door J.E. Heeres en H.T. Colenbrander ongedaan gemaakt ( VROA 12 (1889) 4-5; VROA 21 (1898) 6. ) . De eerste inventaris werd in de jaren zeventig van de negentiende eeuw vervaardigd door de oud-marineofficier P.A. Leupe. Een inventaris mag men deze eigenlijk niet noemen. Het was meer een catalogus van stukken uit niet alleen de VOC-archieven, maar ook uit andere Oostindische archieven. De stukken werden willekeurig gerangschikt naar onderwerp. Zo stelde Leupe uit archiefstukken van de kamer Amsterdam en van de Staten-Generaal een verzameling journalen samen, bestaande uit beschrijvingen van ontdekkingstochten, scheepsjournalen, instructies enzovoort ( VOC, inv. nr. 14932, catalogus van losse stukken, bijeengebracht uit de Oostindische archieven door Leupe, ca. 1875. ) . Ook hij verstoorde in sommige gevallen de oorspronkelijke eenheid van banden door er stukken uit te scheuren en deze vervolgens naar onderwerp te ordenen. Heeres bracht naderhand deze stukken weer op hun plaats terug en herstelde de oorspronkelijke ordening ( VROA 14 (1891) 7; VROA 17 (1894) 6. ) . Dit gebeurde niet met de kaarten en tekeningen die Leupe uit de overgekomen brieven en papieren had gehaald. Deze berusten nu nog steeds in de indertijd door Leupe samengestelde verzameling buitenlandse kaarten op de afdeling kaarten en tekeningen van het Algemeen Rijksarchief. Na Leupe bewerkten Heeres en P.A.N.S. van Meurs tegelijkertijd de VOC-archieven. Van Meurs hield zich bezig met het beschrijven van de personeelsadministratie van de Compagnie. Hij maakte een overzicht van de series scheepssoldijboeken, die in 1884 met de overdracht van papieren uit het depot van het ministerie van koloniën in Amsterdam behoorlijk waren uitgebreid. Van Meurs maakte tevens een uitgebreide beschrijving van de aard en inrichting van de scheepssoldijboeken ( VROA 11 (1888) 11; VROA 12 (1889) 5-6. Het overzicht bevindt zich in VOC, inv.nr. 14933. ) .
In de jaren tachtig nam Heeres de bewerking van het grootste deel van de VOC-archieven op zich. Van duidelijk afgebakende VOC-archieven was in feite geen sprake, omdat de stukken vermengd waren geraakt met andere koloniale archiefbestanden. Heeres begon zijn inventarisatiewerkzaamheden met het afsplitsen van stukken van particuliere herkomst van de eigenlijke archiefstukken van de VOC. Vervolgens beschreef hij eerst de archieven van de zogenoemde voorcompagnieën, waarna hij de inventarisatie van de VOC-archieven aanvatte. Bij de afbakening van het archief nam hij 1602, het oprichtingsjaar van de VOC, als begindatum en 1795, het jaar waarin het bestuur in staatshanden overging, als einddatum. In 1891 rondde hij de voorlopige inventarisatie van het archief van de kamer Amsterdam af en twee jaren later die van de kamer Zeeland. Van beide archieven had hij met name de overgekomen brieven en papieren beschreven. Tijdens de definitieve bewerking van de archiefstukken die bij de secretarie van de kamer Amsterdam hadden berust, werd Heeres in 1897 benoemd tot hoogleraar bij de Indische Instelling in Delft.
Zijn taak werd overgenomen door H.T. Colenbrander, die de inventarisatie van het secretarie-archief van de kamer Amsterdam voltooide. In de categorie ingekomen stukken uit Indië bracht Colenbrander een cesuur aan tussen de stukken van vóór en na 1614. De stukken van vóór 1614 werden per scheepstocht gerangschikt, identiek aan de wijze van inventarisatie van de archieven van de voorcompagnieën door Heeres. De stukken van na 1614, toen er een meer permanent centraal Indisch bestuur ontstond en de kamers in de Republiek op een meer gestage papierstroom uit Batavia kon rekenen, werden chronologisch geordend ( VROA 21 (1898) 5-6. ) .
Vervolgens bewerkte Colenbrander het archief van de kamer Zeeland. Allereerst ordende hij de ingekomen stukken per factorij en niet per jaar, zoals bij de kamer Amsterdam. Verder beschreef Colenbrander de stukken afkomstig van de drie departementen van de kamer Zeeland: die van de equipage, van de koopmanschappen en van de thesaurie. Een beschrijving van de financiële stukken ontbrak vooralsnog in deze inventaris.
In de jaren 1898-1902 voerden Colenbrander en de toenmalige rijksarchivaris Th.H.F. van Riemsdijk zeer regelmatig schriftelijk overleg over de wijze waarop de VOC-archieven moesten worden geïnventariseerd. Beiden waren van mening dat de inventaris zoveel mogelijk een afspiegeling moest vormen van de inrichting van het bestuur van de VOC, maar dat er te weinig archiefstukken bewaard waren gebleven om hieraan recht te kunnen doen. Het streven bleef, geheel in de geest van Heeres, archiefstukken zoveel mogelijk naar hun plaats van herkomst terug te brengen en stukken die niet in de VOC-archieven thuishoorden eruit te verwijderen. Zo werden stukken afkomstig uit de sinds 1856 willekeurig gevormde collecties van de Oostindische afdeling van de koloniale archieven, die niet tot de eigenlijke VOC-archieven behoorden, door Colenbrander herleid tot archieven van bijzondere VOC-commissies ( Zoals de Hollands-Zeeuwse Staatscommissie van 1790 en het Commité van de Provisionele Representanten van het Volk van Holland tot de zaken van de Oostindische Compagnie van 1795. Deze archieven zijn beschreven in de Inventaris van de Gewestelijke Besturen Bataafs-Franse tijd, 1795-1807, en hiermee samenhangende commissies, 1782-1802 III ('s-Gravenhage z.d.) 545-609. ) of tot particuliere archieven van bewindhebbers. Tevens herenigde Colenbrander de bijlagen bij de generale missiven van de gouverneur-generaal en raden aan de kamer Zeeland met de VOC-archieven; deze bijlagen waren een tijdlang van het archief gescheiden geweest ( VROA 24 (1901) 8-10. ) .
Tekening uit het reisjournaal van het schip Gelderland, ca.1602 (ARA Eerste Afdeling, Voorcompagnieën, inv.nr. 135):
Embedded Image
Mevr. M.A.P. Meilink-Roelofsz (r) met de minister van C.R.M. dr. M.A.M. Klompé in het depot van het Algemeen Rijksarchief aan het Bleyenburg, 1970
(Privécollectie):
Embedded Image In 1902 werd de commissie van advies voor 's-Rijks Geschiedkundige Publicatiën ingesteld, waarvan Colenbrander secretaris werd. J. de Hullu nam de beschrijving en de ordening van de financiële registers van de VOC van Colenbrander over. In 1905 bracht De Hullu in de inventarissen van Colenbrander een doorlopende nummering aan, de zogenoemde K.A.-nummering ( Deze K.A.(Koloniaal Archief)-nummering is tot de recente herinventarisatie en hernummering in gebruik gebleven. ) . Vanuit zijn nieuwe functie werkte Colenbrander verder aan het herstellen van de door De Jonge verstoorde oorspronkelijke orde van de overgekomen brieven en papieren. In 1912 rondde hij deze werkzaamheden af.
Daarna werd het stil rondom de VOC-archieven. De archieven van de voorcompagnieën en van de zes kamers waren in die tijd allemaal voorzien van een inventaris in manuscriptvorm. Als wij enige werkzaamheden die R. Bijlsma verrichtte aan het archief van de kamer Amsterdam buiten beschouwing laten, was het pas mevrouw M.A.P. Meilink-Roelofsz die in 1937 de stilte verbrak. Zij werd belast met een nieuwe inventarisatie van het archief van de kamer Zeeland. Doordat bij de verhuizing van het rijksarchief van het Plein naar het Bleijenburg in 1901 de VOC-archieven niet volgens de inventaris van Heeres en Colenbrander waren genummerd, was de raadpleging van met name het Zeeuwse archief aan de hand van de bestaande inventaris zeer moeilijk geworden. Herinventarisatie was hierdoor gewenst. De meeste arbeid verrichtte mevrouw Meilink-Roelofsz aan de beschrijving van de series ingekomen stukken van de kantoren in Indië in het archief van de kamer Zeeland. Daarnaast bewerkte zij de manuscript-inventaris van Heeres en Colenbrander van het archief van de kamer Amsterdam, en (her)inventariseerde zij de financiële stukken en de zogenoemde losse stukken van beide kamers. In 1963 waren haar inventarisatiewerkzaamheden aan de VOC-archieven afgerond. Ruim honderd jaar nadat de bescheiden naar het Algemeen Rijksarchief waren overgebracht, was een integrale inventaris op de VOC-archieven beschikbaar. Enkele jaren later kregen de archieven, op basis van de nieuwe inventaris, een doorlopende nummering. De inventaris - negen delen in typoscript - heeft de toegankelijkheid van de VOC-archieven aanzienlijk vergroot en het onderzoek naar de Nederlandse overzeese en Aziatische geschiedenis een impuls gegeven.
Een belangrijk bestanddeel van de VOC-archieven, de overgekomen brieven en papieren, werden verder ontsloten. In de kamer Amsterdam waren deze bescheiden ten tijde van de VOC al toegankelijk gemaakt met behulp van inhoudsopgaven. Deze ontbraken echter vaak in de banden van vóór 1690. Mevrouw Meilink-Roelofsz liet deze vervaardigen. Zij droeg er ook zorg voor dat de inhoudsopgaven op alle overgekomen brieven en papieren in het archief van de kamer Amsterdam werden uitgetypt en aan het publiek ter beschikking werden gesteld.
Op 1 januari 1971 verliet mevrouw Meilink-Roelofsz het Algemeen Rijksarchief, nadat zij aan de Rijksuniversiteit van Leiden het ambt van bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van de West-Europese expansie overzee had aanvaard. Hoewel zij zich ook toen intensief bleef bezighouden met de vroege Nederlands-Oostindische geschiedenis, heeft zij een boek over de organisatie van de VOC en een algemene inleiding op de inventaris van de VOC-archieven niet kunnen voltooien. Zij overleed in 1988, kort nadat de werkzaamheden aan de publikatie van haar inventaris waren aangevangen.
De verwerving van het archief
De rechtstitel is (nog) onbekend
Het archiefblok bevat archiefstukken onder verschillende rechtstitels verworven.
De verwerving van het archief
Het archiefblok bevat archiefstukken onder verschillende rechtstitels verworven.

Inhoud en structuur van het archief

Inhoud
B.J. Slot, M.C.J.C. van Hoof en F. Lequin
Introduction in English .
De structuur van de VOC-archieven volgt in grote lijnen die van de organisatie van de Compagnie in de Republiek. De archivalia van de zes VOC-kamers vormen de zes hoofdarchieven. De archieven van de kamer Amsterdam en de kamer Zeeland zijn, qua inhoud en omvang, ontegenzeggelijk de belangrijkste. In die twee kamerarchieven is het meest van de interne organisatie terug te vinden. Dat is veel minder het geval bij de archieven van de vier andere kamers, waarvan slechts enkele grotere en kleinere fragmenten aan vernietiging zijn ontkomen.
De indeling van de archieven verschilt enigszins per kamer. Oorzaken hiervan zijn de verschillen in interne organisatie van de kamers of een afwijkende wijze van archiefbeheer tijdens de VOC-periode. Daarnaast was het - met name voor de kleinere kamers - onmogelijk om aan de hand van de fragmentarische overblijfselen de oorspronkelijke structuur te reconstrueren. Het meest in het oog springende verschil is uiteraard het voorkomen van de bescheiden van de Heren Zeventien in het archief van de kamer Amsterdam.
Ruwweg volgen de hoofdbestanddelen van een kamerarchief een lijn van algemeen naar specifiek, van beleidsvoorbereiding naar implementatie. Het duidelijkst is dat te zien in de indeling van de archieven van de kamer Amsterdam en de kamer Zeeland: na de octrooien, die de grondslag van de Compagnie vormen, volgen in beide kamers de resoluties, de uitgaande stukken, de ingekomen stukken, de stukken van commissies, en de zogenoemde afzonderlijk gehouden stukken, oorspronkelijk losse stukken van de kamers; daarna komen de stukken van de uitvoerende departementen van de kamers.
Een belangrijke uitzondering op de indeling volgens de lijn beleidsvoorbereiding- implementatie is de plaats van de commissiearchieven. De commissies hadden een bij uitstek beleidsvoorbereidende taak, maar hun stukken hebben in het archief een plaats gekregen ná de resoluties en uitgaande en ingekomen stukken. De inhoudsopgave van de inventaris biedt een nuttig overzicht van de inhoud van het archief.
In de hier volgende aanwijzingen worden de nu nog bestaande hoofdbestanddelen van de archieven beschreven. Alleen bestanddelen van grote omvang of van bijzonder belang passeren hierbij de revue. De beschrijvingen behandelen in zeer kort bestek de structuur en de inhoud van de hoofdbestanddelen, geven instructies over het gebruik en signaleren nadere toegangen en hulpmiddelen. Het archief van de kamer Amsterdam is als uitgangspunt genomen voor de volgorde waarin de categorieën worden behandeld.
De eerste categorie wordt gevormd door de resoluties van de Heren Zeventien en van de kamers, die vooral van belang zijn voor onderzoek naar het beleid zoals dat in de Republiek werd gevormd. Het volgende onderdeel beslaat de uitgaande brievenboeken van de Heren Zeventien en de kamers: instructies naar het octrooigebied en correspondentie binnen de Republiek over het reilen en zeilen in het octrooigebied.
Daarna komt het omvangrijkste bestanddeel van het archief aan de orde: de verschillende groepen van uit het octrooigebied naar de Republiek gezonden bescheiden. Het gaat daarbij om de kopie-resoluties van gouverneur-generaal en raden, om uit verscheidene hoofdvestigingen in het octrooigebied rechtstreeks naar de Republiek gezonden missivenen bijlagen, en om de kopie-missiven aan de gouverneur-generaal en raden uit ondergeschikte vestigingen, met bijlagen (het zogenoemde Batavia's ingekomen brievenboek). Dit gedeelte is van belang voor de kennis van het beleid, de scheepvaart en de handel in het octrooigebied, en bevat kostbare gegevens over lokale toestanden en gebeurtenissen in Azië.
Vervolgens komen, voor zover bewaard, de vaak zeer fragmentarische archieven van commissies van de Heren Zeventien aan de orde. Het daaropvolgende gedeelte bevat enkele korte opmerkingen over de categorie afzonderlijk gehouden stukken van de administratie van de kamers betreffende diverse onderwerpen. Dit besluit het centrale gedeelte van de archieven van de Heren Zeventien en van de kamers Amsterdam en Zeeland. Tenslotte worden de belangrijkste bestanden van de archieven van de departementen (bureaus met speciale taken) en beambten behandeld. Hieronder vallen onder meer de voor prosopografisch onderzoek zo belangrijke stukken van het soldijkantoor, en de boekhoudkundige stukken van de kamers, die gegevens bevatten over de economische activiteit van de Compagnie in de Republiek.
1. Resoluties
Heren Zeventien
Zaken die het algemeen beheer van de Compagnie betroffen, werden besproken en afgehandeld in de vergaderingen van de Heren Zeventien. Behalve een serie minuut-resoluties over de jaren 1654-1796 (inv. nrs. 24-98) zijn er drie series van in deze vergaderingen genomen resoluties bewaard gebleven: twee series in het archief van de kamer Amsterdam en de Heren Zeventien (inv. nrs. 99-145 en 146-210) en een serie in het archief van de kamer Zeeland (inv. nrs. 7343-7416). In het archief van de kamer Zeeland zijn de resoluties van de Heren Zeventien in het hoofdstuk 'ingekomen stukken uit Europa' te vinden. Het hoofdstuk 'resoluties' bevat alleen de resoluties van de kamer zelf. Deze indeling gaat voorbij aan het feit dat de Heren Zeventien gedurende twee van de acht jaren in Middelburg vergaderden en hun resoluties ter plaatse werden genoteerd en gekopieerd.
De resoluties werden opgemaakt in zes net-exemplaren, één voor elke kamer. De serie die beschreven wordt onder inv. nrs. 146-210 betreft dergelijke net-exemplaren, gezien het opschrift 'originele resoluties' op de rugzijde van de banden, en het voorkomen van de handtekeningen van de gecommitteerden achter iedere laatste vergaderdag. In de beginperiode is de inhoud van verzonden of ontvangen brieven en andere stukken vaak in de tekst opgenomen. Later vindt men zulke stukken steeds meer als bijlagen bijgebonden. Vanaf 1673 staat in de marge van de resoluties een korte samenvatting van de inhoud, hetgeen onderzoek zeer vergemakkelijkt. De resoluties behelzen overigens alleen de resultaten van het overleg van de Heren Zeventien en de daaruit voortvloeiende besluiten. Van het verloop van de besprekingen, de discussies en meningsverschillen is weinig of niets in de resoluties terug te vinden.
De serie die in de inventaris aan de serie net-exemplaren voorafgaat (inv. nrs. 99-145), is hiernaar gekopieerd. Een voordeel van deze serie kopie-resoluties is dat al vanaf het begin korte samenvattingen van de resoluties in de marge staan. De in de net-exemplaren geïnsereerde stukken zijn ook in de kopie-resoluties overgenomen, maar dat is helaas niet altijd het geval met de meegebonden bijlagen.
In de resolutieboeken staan bovenaan iedere vergadering de namen van de zeventien gecommitteerden vermeld en tot welke kamer zij behoorden. Dan worden de agendapunten voor de bijeenkomst opgesomd, 'pointen van beschryvinge' genoemd. In de marge van ieder punt wordt verwezen naar de datum van de desbetreffende resolutie. Ook indien het slechts om het lezen van een rapport gaat, wordt de datum vermeld waarop dat is gebeurd. Omgekeerd wordt in de resoluties of in de marge vermeld om welk agendapunt het gaat.
De agendapunten moesten geruime tijd van te voren aan de kamers worden toegezonden, zodat die eventueel met aanvullingen konden komen en gelegenheid hadden een standpunt te bepalen. Belangrijke onderwerpen die niet tijdig op de agenda waren gezet en die tijdens of vlak voor de vergadering opkwamen, konden niet zomaar worden behandeld. Alleen indien zij geen uitstel duldden, mochten ze 'extraordinaris' worden behandeld. Het laatste agendapunt voorzag in het afhandelen van niet-geagendeerde 'gewone' zaken.
Het kon gebeuren dat een kamer advies over een bepaalde zaak aan de andere kamers vroeg. Waren de adviezen eensluidend dan werden die beschouwd als een door de Heren Zeventien genomen beslissing. Had een van de kamers een afwijkende mening, dan moest de zaak op de agenda van de Heren Zeventien worden opgenomen en in hun vergadering worden afgehandeld.
In de resolutieboeken kunnen zich ook resoluties van de kleine, halve Zeventien bevinden. De samenstelling varieerde van acht tot elf gecommitteerden. Beslissingen hadden dezelfde kracht als die van de volledige Heren Zeventien. Vanaf 10 augustus 1660 worden de vergaderingen van de kleine, halve Zeventien in de resolutieboeken aangeduid als vergaderingen van de Heren Zeventien. Telling van het aantal gecommitteerden geeft uitsluitsel of het al dan niet een vergadering van de kleine, halve Zeventien betreft.
In het archief van de kamer Amsterdam is een uit vier delen bestaande zakenindex op de resoluties aanwezig (inv. nrs. 221-224). Volgens een aantekening in het begin van de index zijn hierin allereerst de staande (= vaste, onveranderlijke) orders, instructies en reglementen van de Heren Zeventien opgenomen. Daarnaast verwijst de index naar veel resoluties die geen staande orders zijn maar die dienen 'eensdeels om aan te wyzen hoedanig verschyde zaaken en voorvallen zyn begrepen, behandelt en afgedaan en ten anderen om te konnen weeten en (des nodig) met gemak te vinden deeze en geene zaaken en gevallen die van opmerking zyn'. De trefwoorden lopen van Aannemen tot en met Zijde. Onder ieder trefwoord worden chronologisch alle desbetreffende resoluties opgenoemd, met een korte beschrijving van de inhoud.In het archief van de kamer Zeeland is een uit zes delen bestaand alfabetisch repertorium op de resoluties aanwezig (inv. nrs. 7417-7422). Op 22 januari 1743 werden de eerste twee delen, toen lopende tot 1742, per brief aan de bewindhebbers van de kamer aangeboden door de liquidatieboekhouder Thomas Cunningham 't Hooft. Hij had deze grotendeels eigenhandig samengesteld, niet in opdracht van de bewindhebbers maar waarschijnlijk voor eigen gebruik. Wellicht hing dit samen met zijn nevenfunctie van chartermeester. In het repertorium zijn de resoluties alfabetisch geordend naar beginletter van het onderwerp. Binnen één letter zijn de resoluties chronologisch opgenomen. Onderwerpen die met dezelfde letter beginnen staan dus door elkaar.
Naast deze grote series resoluties zijn er kleinere reeksen en losse stukken bewaard gebleven. Een paar voorbeelden zijn: in het archief van de kamer Amsterdam extract-resoluties betreffende kerkelijke zaken 1603-1671 (inv. nr. 212), minuut-secrete resoluties 1738-1794 (inv. nrs. 216-218) en secrete resoluties 1777-1794 (inv. nrs. 219-220); in het archief van de kamer Zeeland kopie-resoluties 1618-1623, 1657-1663 (inv. nrs. 7425-7427), kopie-secrete resoluties 1779-1795 (inv. nr. 7429) en extract-resoluties betreffende zaken van belang voor verschillende departementen van de kamer Zeeland 1699-1728 (inv. nrs. 7432-7433); in de kamer Hoorn kopie-secrete resoluties 1790-1795 (inv. nr. 14327).
Kamer Amsterdam en kamer Zeeland
Van de zes kamers van de VOC zijn alleen de resoluties van de kamers Amsterdam en Zeeland bewaard gebleven. Die van Amsterdam beginnen met vijf delen over de periode 1602-1629 (inv. nrs. 225-229). Daarna komt een serie over 1623-1796 (inv. nrs. 230-304). Hoewel de eerste vier delen als opschrift hebben 'Cladde vande dagelijcxse resolutien', maken zij wel deel uit van de serie. Vanaf 1707 staat in de marge van iedere resolutie een korte samenvatting van de inhoud. De resoluties van de kamer Zeeland bestrijken de periode 1601-1796 (inv. nrs. 7241-7278). Hier staan pas vanaf 1745 samenvattingen in de marge geschreven.
Naast de bovengenoemde series zijn enkele kleinere reeksen en losse stukken bewaard. Zij betreffen in het archief van de kamer Amsterdam bijvoorbeeld minuut-secrete resoluties over de jaren 1738-1794 (inv. nrs. 216-218) en secrete resoluties 1777-1794 (inv. nrs. 219-220); van de kamer Zeeland secrete resoluties 1642-1787 (inv. nr. 7279) en minuut-resoluties 1770-1776 (inv. nr. 7240); en van de kamer Hoorn secrete resoluties 1691-1794 (inv. nr. 14318).
Bladzijde uit de resoluties van de Heren XVII, 1695 (ARA Eerste Afdeling, VOC, inv.nr. 111):
Embedded Image
Bladzijde uit de inhoudsopgave van een band Overgekomen brieven en papieren, 1698 (ARA Eerste Afdeling, VOC, inv.nr. 1589):
Embedded Image
De werkwijze van de kamers blijkt duidelijk uit de resoluties. De kamers kunnen worden beschouwd als de uitvoerders van de besluiten van de Heren Zeventien. Daarnaast hadden zij ook een belangrijke beleidsvoorbereidende taak. Bij de uitvoerende werkzaamheden van de kamers werd de in het octrooi vastgelegde verdeelsleutel gehanteerd. Dit gold in principe voor alle activiteiten, zoals het bouwen en uitrusten van schepen, het versturen van goederen en contanten, en het ontvangen en veilen van handelsgoederen. De kamers moesten de besluiten van de Heren Zeventien over bijvoorbeeld de equipage en de verkopingen precies opvolgen en mochten hier op geen enkel punt van afwijken.
De bewindhebbers van de kamers vergaderden zo vaak als nodig was. Naast ordinaris vergaderingen waren er ook extraordinaris vergaderingen. Op hun bijeenkomsten bespraken de bewindhebbers de verschillende 'punten van beschrijving' voor de vergaderingen van de Heren Zeventien. De vaste commissies of departementen van de kamer werden samen met speciaal daarvoor ingestelde commissies aangewezen om de verschillende punten te onderzoeken en daarover in de voltallige vergadering te rapporteren.
Uit de resoluties blijkt een groot aantal andere werkzaamheden en verantwoordelijkheden van de bewindhebbers. Enkele voorbeelden tonen de verscheidenheid van hun activiteiten: zij lazen uit Indië overgekomen brieven; zij benoemden het personeel dat in dienst kwam van de kamer en stelden instructies voor de verschillende functies op; zij selecteerden en benoemden predikanten die naar Indië werden gezonden (de heren van het pakhuis beluisterden hiertoe een preek van de beoogde kandidaat en brachten vervolgens advies uit aan de vergadering); zij benoemden gecommitteerden naar het Haags Besogne; zij behandelden aanvragen van dienaren die naar Indië vertrokken om iemand mee te nemen; en tenslotte besloten zij over subsidieaanvragen van andere kamers.
In het archief van de kamer Amsterdam is een uit vier delen bestaande zakenindex op de resoluties aanwezig (inv. nrs. 307-310). Evenals de index op de resoluties van de Heren Zeventien bevat deze index allereerst de staande orders, instructies en reglementen van de kamer Amsterdam en daarnaast veel resoluties die eigenlijk geen staande orders zijn maar die dienen 'eensdeels om aan te wijsen hoedanig verschijde zaken en voorvallen zijn begreepen, behandelt en afgedaan en ten anderen om te konnen weten en (des nodig) met gemak te vinden deze en gene zaken en gevallen die van opmerking zijn'. Voorts zijn de namen van aangenomen personeel in de index opgenomen, met vermelding van hun traktementen, emolumenten, andere vormen van inkomsten, en huishuur. Het eerste deel, de index over 1602-1743, begint met een verwijzing naar instructies en eden voor VOC-dienaren als apothekers, boekbinders, klerken, smeden en zeilmakers. De trefwoorden in de vier delen lopen van Aalmoezenier tot en met Zijdewormen. Onder ieder trefwoord worden chronologisch alle desbetreffende resoluties opgenoemd. In het archief van de kamer Zeeland zijn vanaf 1736 alfabetische indices in de resolutieboeken aanwezig. Over de periode 1783 tot 1796 is er een aparte alfabetische index op de resoluties (zeven delen; inv. nrs. 7280-7286). Ieder deel heeft betrekking op één deel resoluties. Binnen de letters A tot en met Z zijn de resoluties waarnaar wordt verwezen niet chronologisch ingedeeld, maar in volgorde van en met verwijzing naar de pagina's waar de desbetreffende resolutie te vinden is.
2. Uitgaande stukken
Het archief van de kamer Amsterdam en de Heren Zeventien bevat een serie kopieboeken van uitgaande missiven aan de kantoren in Indië (inv. nrs. 312-344). Over het algemeen werden opdrachten aan de ondergeschikte vestigingen alleen via gouverneur-generaal en raden in Batavia verstrekt. De missiven aan de hoofden van ondergeschikte vestigingen die direct met de Republiek correspondeerden (Kaap de Goede Hoop, Perzië, Malabar, Ceylon, Coromandel, Bengalen en in sommige perioden ook China en Surat) zijn in de serie uitgaande missiven dus van minder belang. De missiven aan gouverneur-generaal en raden bevatten opdrachten en reflecties op ontvangen berichten over alle afzonderlijke vestigingen. De missiven zijn naar vestiging in hoofdstukken ingedeeld, hetgeen in de marge is aangegeven. Daarnaast zijn er ook hoofdstukken over het algemene beleid in Indië. De brievenboeken bevatten de besluiten in de Republiek betreffende de zaken in het octrooigebied, die men in de resoluties vergeefs zal zoeken. Uit deze missiven spreekt vaak een sterk verschil aan opvattingen tussen de Heren Zeventien en het bestuur in Indië. Gezien het grote gewicht van deze missiven in de administratie van de VOC zijn op deze missiven zowel in de Republiek (inv. nrs. 345-349) als in Batavia alfabetische zakenindices gemaakt.
De missiven van de kamer Amsterdam aan de vestigingen in het octrooigebied zijn tot 1642 opgenomen in de serie kopieboeken van uitgaande missiven van de Heren Zeventien. Na 1642 bestaat er een aparte serie kopieboeken van uitgaande missiven van de kamer (inv. nrs. 350-354).
In het archief van de kamer Zeeland is slechts een enkel register van missiven van de kamer naar het octrooigebied bewaard gebleven (inv. nr. 7313, over de jaren 1773-1794). Daarnaast bevat het archief van de kamer Zeeland een serie kopieboeken van uitgaande missiven aan de Heren Zeventien en aan de andere kamers. Deze serie is van groot belang voor de kennis van de onderlinge betrekkingen tussen de kamers (inv. nrs. 7290-7311).
3. Ingekomen stukken uit Indië
De uit Indië overgekomen bescheiden zijn de belangrijkste bron voor de geschiedenis van de Nederlandse activiteiten in het octrooigebied. Voorts bevatten zij een schat aan gegevens betreffende de Aziatische geschiedenis.
Twee grote series van dergelijke bescheiden zijn nog aanwezig: een in het archief van de kamer Amsterdam en een tweede in het archief van de kamer Zeeland. Het verdient aanbeveling een onderzoek te beginnen in het archief van de kamer Amsterdam. Indien daar documenten ontbreken, of indien men op zoek is naar meer gegevens, dan kan het nuttig zijn om ook de serie in het archief van de Kamer Zeeland te bezien. Van vóór 1680 zijn in het archief van de kamer Zeeland geen stukken uit Azië aanwezig.
I. Kamer Amsterdam
In de beginperiode van haar activiteiten in Azië bezat de Compagnie nog geen vaste vestigingen. De in die jaren uit Azië afkomstige bescheiden vormen een tamelijk toevallige verzameling van door terugkerende schepen meegenomen stukken. Dit zijn de zogenoemde 'stukken betreffende de vroegste scheepstochten', tot omstreeks 1614 (inv. nrs. 437-655). Voor de jaren 1607-1613 bestaan er daarnaast aan het begin van de hieronder genoemde serie overgekomen brieven en papieren drie bundels stukken afkomstig van de eerste vaste vestigingen (inv. nrs. 1053-1055). Vanaf 1614 bestaat er een vaste reeks van jaarlijkse verzamelingen van rapporten met bijlagen.
De structuur van de sinds 1614 uit de vestigingen overgestuurde bescheiden is tamelijk gecompliceerd. Er schijnen vijf belangrijke categorieën geweest te zijn, maar twee daarvan zijn bijna geheel verloren gegaan. Dit zijn de dagregisters van de verschillende vestigingen en de registers van de boekhouders in Indië. Dit verlies kan gedeeltelijk worden gecompenseerd uit andere bestanden: het archief van de boekhouder-generaal dat in 1863 uit Batavia naar Nederland werd overgebracht, en de gedeeltelijk gepubliceerde dagregisters van Batavia in het Indonesische staatsarchief ( J.A. van der Chijs e.a. ed., Dagh-register gehouden int Casteel Batavia vant passerende daer ter plaetse als over geheel Nederlandts-India (31 delen; Batavia en 's-Gravenhage 1887-1931). Bestreken wordt de periode 1624-1682, zij het met veel lacunes. ) . De overige drie blokken zijn de series kopie-resoluties van gouverneur-generaal en raden in Batavia, de serie kopie-uitgaande stukken van gouverneur-generaal en raden, en de zogenoemde serie overgekomen brieven en papieren uit de vestigingen, die weer in verschillende onderdelen kan worden gesplitst.
Kopie-resoluties van gouverneur-generaal en raden
De kopie-resoluties van gouverneur-generaal en raden vormen de neerslag van de bestuursactiviteiten van het hoogste VOC-college buiten de Republiek, waarvan de bevoegdheden zich over het gehele octrooigebied uitstrekten. Evenals de resoluties van de Heren Zeventien en van de kamers geven zij voornamelijk informatie over de lopende administratieve zaken van de handel, benoemingen, regelgeving en het bestuur, en weinig over beleidsachtergronden. Slechts een enkele keer kan men er gegevens over de koloniale politiek in vinden. Voor de typisch politieke beslissingen moet de onderzoeker in de eerste plaats de hieronder genoemde uitgaande brievenboeken gebruiken.
Qua vorm zijn de Bataviase resoluties - in tegenstelling tot de resoluties van de Heren Zeventien en van de kamers - soms meer notulen: in geval van fundamentele bestuurlijke geschillen worden de standpunten van diverse facties en personen vermeld. De gewone resoluties zijn vrijwel volledig aanwezig (inv. nrs. 656-827). Tot 1636 zijn zij niet altijd in aparte series opgenomen, maar zijn zij gedeeltelijk bijgebonden in de banden van de serie overgekomen brieven en papieren. De inventaris vermeldt deze gevallen.
De enige volledige toegang op de serie kopie-resoluties zijn de chronologische inhoudsopgaven in ieder deel. Daarnaast is er een alfabetisch repertorium op 'personalia' (benoemingen en dergelijke) (inv. nrs. 828-834), en een summier en dus onvolledig alfabetisch repertorium op onderwerpen ('realia'; inv. nrs. 835-839). Dit laatste repertorium is ook in druk verschenen. ( Realia. Register op de generale resolutiën van het kasteel Batavia (3 delen; Batavia en 's-Gravenhage 1882-1886). ) Het gebrek aan een goede alfabetische index op onderwerpen maakt de serie minder toegankelijk.
De aparte serie kopie-secrete resoluties beslaat alleen de jaren 1756-1791 (inv. nrs. 840-847). Vele secrete resoluties zijn in de serie gewone resoluties bijgebonden, met name in de jaren 1704-1727. Dit is in de inventaris aangetekend. Voorts zijn dikwijls secrete resoluties in de overgekomen brieven en papieren opgenomen. Hiervoor moet men de in typoscript aanwezige inhoudsopgaven van deze serie raadplegen. (De inventaris vermeldt niet de vindplaats van de in de serie overgekomen brieven en papieren verspreid voorkomende secrete resoluties.)
Kopie-uitgaande stukken van gouverneur-generaal en raden
Deze categorie betreft de uitgaande missiven van gouverneur-generaal en raden in Batavia aan de kantoren in Indië en aan Aziatische autoriteiten. Het 'Batavia's uitgaande brievenboek' (kopieboeken van uitgaande missiven) is vrijwel volledig in het archief van de kamer Amsterdam aanwezig (inv. nrs. 849-1052). De enkele gedeelten die elders gevonden kunnen worden, zijn in de inventaris vermeld. Dit betreft de uitgaande stukken uit de periode 1614-1634, die in de serie overgekomen brieven en papieren kunnen worden gevonden.
De serie kopieboeken van uitgaande missiven vormt, meer dan de kopie-resoluties van gouverneur-generaal en raden, een directe bron van informatie over het bestuurshandelen van de gouverneur-generaal en raden betreffende het gebied buiten Batavia en directe omgeving. Hierin vindt men de politieke aanwijzingen, die men vaak in de resoluties niet vindt. Het verdient aanbeveling om deze serie te gebruiken in combinatie met de uitgaande brievenboeken van de Heren Zeventien, die de politieke instructies van het bestuur in de Republiek aan de Hoge Regering bevatten.
Een nadere toegang bieden de inhoudsopgaven van geadresseerden, die zich in ieder deel bevinden.
Overgekomen brieven en papieren
Voor de periode tot 1614 zijn de stukken in detail in de inventaris beschreven in de series 'stukken betreffende de vroegste scheepstochten' (zie hierboven). In de periode vanaf 1614 zijn de stukken eerst zonder veel orde in een aantal jaarlijkse bundels bijeengebracht, doch vanaf 1660 zijn de stukken op een duidelijk gestructureerde manier ingebonden, zoals hieronder is aangegeven.
Algemene serie: overgekomen brieven en papieren uit Indië aan de Heren XVII en de kamer Amsterdam, 1607-1794 (inv. nrs. 1053-3987)
Deze serie is in feite een conglomeraat van missiven van de gouverneur-generaal en raden aan de Heren Zeventien en de kamer Amsterdam, met bijlagen, te zamen met de stukken die uit vestigingen die rechtstreeks met patria correspondeerden, werden overgezonden. Deze serie bestaat uit jaarlijkse reeksen die uit de volgende bestanddelen zijn opgebouwd:
  1. Generale missiven met bijlagen.
  2. Stukken betreffende de bedrijfsvoering in Indië en vooral in Batavia, afkomstig van departementen van de Hoge Regering.
  3. Stukken afkomstig van de Raad van Justitie.
  4. Stukken, voornamelijk van kantoren in Perzië en enkele andere vestigingen in de Westerkwartieren, die via de 'landweg' over Basra en Aleppo naar de Republiek werden gestuurd. Zij zijn niet altijd aanwezig, doch meestal wel voor de periode tot ca. 1730.
  5. Stukken van een aantal grote vestigingen die buiten Batavia om rechtstreeks met de Republiek correspondeerden (Bengalen, Coromandel, Ceylon en Malabar, soms ook van Surat): missiven, vaak vergezeld van dagregisters, resoluties en stukken betreffende de administratie van deze vestigingen. Dikwijls zijn deze verzamelingen van bescheiden zo omvangrijk dat in feite een duplicaat-archief van de vestiging is ontstaan.
  6. Het 'Batavia's ingekomen brievenboek', afschriften van alle in Batavia van de vestigingen in Indië ingekomen missiven, vaak met uitvoerige bijlagen (resoluties, dagregisters, afschriften van briefwisseling en administratieve bescheiden), die soms evenals in serie e zo omvangrijk zijn dat zij een soort duplicaat-archief van de vestiging vormen. Deze afschriften zijn gebundeld naar vestiging. De serie wordt in de achttiendeeeuw gevolgd door een of meer bundels secrete brieven.
Tekening van een tak van de kruidnagelboom (ARA Eerste Afdeling, Aanwinsten, inv.nr. 1872 A XVIII, K.A. 93-1):
Embedded Image
Brieven geschreven in Arabische en Indiase karakters (ARA Eerste Afdeling, Hoge Regering Batavia, inv.nr. 41):
Embedded Image
Serie overgekomen brieven en papieren uit Kaap de Goede Hoop aan de Heren XVII en de kamer Amsterdam, 1651-1794 (inv. nrs. 3988-4373)
Deze serie is vergelijkbaar met de serie b hierboven, met dien vestande dat zich hiertussen ook banden met gerechtelijke stukken bevinden. De serie bevat soms ook papieren van onderhorige vestigingen (Mauritius), van expedities (naar Madagaskar en Rio Delagoa) en van andere vestigingen (Perzië en Surat) die via Kaap de Goede Hoop naar de Republiek werden gestuurd.
Serie overgekomen brieven en papieren uit China aan de Heren XVII en de kamer Amsterdam, 1729-1794 (inv. nrs. 4374-4447)
Aangezien deze stukken door een aparte commissie werden behandeld, vormen zij ook een aparte serie. In enkele jaren bevinden zij zich vermengd met de algemene serie overgekomen brieven en papieren uit Indië.
In de generale missiven, die vaak erg lang zijn, worden de onderwerpen meestal in een bepaalde volgorde behandeld. Zij bevatten eerst een algemeen rapport over scheepsbewegingen en handel, gevolgd door een bespreking van de verschillende vestigingen, in een vaste volgorde. Aan het slot van de missiven worden financiële en personele aangelegenheden behandeld. Bij de missiven van vestigingen aan Batavia komen achtereenvolgens de scheepsbeweging, handel in het algemeen (eerst over de hoofdvestiging, daarna over eventuele ondergeschikte kantoren), handel per artikel, politiek nieuws over inheemse autoriteiten, nieuws over andere Europese mogendheden in de regio, en personeels- en juridische zaken aan de orde. Vaak zijn de missiven bovendien van uitvoerige postscripta betreffende bepaalde onderwerpen voorzien.
Van belangrijke vestigingen, met name in de Westerkwartieren, zijn zowel missiven aan de Heren Zeventien als missiven aan de gouverneur-generaal en raden in Batavia aanwezig. Zo kunnen bijvoorbeeld van Coromandel tussen de papieren die rechtstreeks naar patria zijn gezonden (serie e) naast de missiven aan de Heren Zeventien ook afschriften van missiven aan Batavia aanwezig zijn, terwijl in het Batavia's ingekomen brievenboek zich zowel afschriften van missiven van Coromandel aan Batavia als afschriften van missiven aan de Heren Zeventien kunnen bevinden. Er is een zeker verschil tussen de missiven van vestigingen aan Batavia en die aan de Heren Zeventien. Batavia was voor de vestigingen de directe superieur. Het was daar dat belangrijke beslissingen werden genomen of lokale besluiten werden goedgekeurd. De missiven aan Batavia zijn daarom meestal uitvoeriger, maar het komt zeker voor dat in missiven aan de Heren Zeventien informatie te vinden is die niet in de missiven aan Batavia staat.
Vermeldenswaard zijn tenslotte de verdragen en correspondentie met Aziatische vorsten, die verspreid in de overgekomen brieven en papieren voorkomen. Er is overigens ook een aparte serie contracten aanwezig in de categorie afzonderlijk gehouden stukken (inv. nrs. 4777-4787). Aangezien verdragen en correspondentie met Oosterse vorsten alleen in Nederlandse vertaling voor het bestuur van de VOC van belang waren, worden hiervan meestal alleen vertalingen in de VOC-archieven aangetroffen. Slechts een enkele maal zijn exemplaren in de originele taal in de banden van de overgekomen brieven en papieren bijgebonden. ( In het Indonesische staatsarchief is nog een aantal van dergelijke stukken als afzonderlijke serie bewaard. Voorts is een verzameling losse brieven in het archief van de Hoge Regering in het Algemeen Rijksarchief terechtgekomen, vermoedelijk afkomstig uit de archieven van Nederlandse vestigingen in India. Enkele stukken zijn aanwezig in het archief van de factorijen Japan en Kanton. Verscheidene van dergelijke stukken werden ook door VOC-dienaren als curiosa bewaard, en raakten verspreid in musea en handschriftenverzamelingen. Enkele losse stukken bevinden zich in de collectie Aanwinsten van de Eerste Afdeling en in enkele particuliere archieven. Vermeldenswaard is de verzameling brieven van vorsten uit het gebied van Riau en Malakka in het archief van de marineofficier Van Braam (Algemeen Rijksarchief). ) Er is een aantal toegangen. De voornaamste toegang zijn de inhoudslijsten van de series overgekomen brieven en papieren uit Indië, Kaap de Goede Hoop en China. De inhoudsopgaven zijn in typoscript raadpleegbaar op het Algemeen Rijksarchief in series van respectievelijk 31, 3 en 1 d(e)el(en). De meeste zijn samengesteld uit de oorspronkelijke inhoudslijsten. De inhoudsopgaven vermelden ieder document afzonderlijk, maar zijn niet consistent en geven meestal slechts een vage indicatie van de inhoud. Indien men vrij nauwkeurig weet wat men zoekt (wat betreft plaats en datering) en de omvang van het te onderzoeken materiaal beperkt blijft, vormen deze inhoudsopgaven een goede hulp om snel het materiaal te selecteren. Indien het doel van het onderzoek chronologisch minder scherp gedefinieerd is, kan men als oriëntatiemiddel de publikatie van extracten uit de generale missiven gebruiken, uitgegeven door W.Ph. Coolhaas en J. van Goor. ( W.Ph. Coolhaas en J. van Goor ed., Generale missiven van gouverneur-generaal en raden aan Heren XVII der Verenigde Oostindische Compagnie. Rijks geschiedkundige publicatiën, grote serie 102, 112, 125, 134, 150, 159, 164, 193 en 205 (9 delen; 's-Gravenhage 1960-1988). Op het moment van samenstellen van deze inleiding beslaat de uitgave de periode tot 1737. ) Deze serie is voorzien van goede indices op persoonsnamen, geografische namen, scheepsnamen en zaken. Daarnaast kunnen ook de repertoria op realia en personalia in de Bataviase resoluties een indicatie geven van de periode waarin bepaalde zaken gespeeld hebben.
Indien men een breed onderzoek wil opzetten, kan het van belang zijn om te beginnen met het doorlezen van globale, samenvattende documenten en daarna pas, al dan niet op basis van hierin gevonden aanwijzingen, via de inhoudsopgaven gedetailleerder documenten op te zoeken. Er zijn verscheidene van dergelijke globale series die in aanmerking komen. Summier, maar uiterst nuttig zijn de samenvattingen van de uit Indië gekomen stukken die door een commissie uit de Heren Zeventien in Den Haag werden opgemaakt en die dienden voor het opstellen van de missiven van de Zeventien naar Indië. Dit jaarlijkse extract is te vinden in de verbalen van het Haags Besogne (inv. nrs. 4455-4506). Het kopieboek van uitgaande missiven van de Heren Zeventien vormt de uiteindelijke neerslag van de werkzaamheden van het Haags Besogne en is vooral van belang voor de periode waarvoor geen Haagse verbalen bestaan (inv. nrs. 312-344). Meer details geeft het 'Batavia's uitgaande brievenboek' (inv. nrs. 849-1052), waarin vaak zeer uitvoerig lokale gebeurtenissen besproken worden in missiven en instructies aan de ondergeschikte vestigingen. Een andere methode die een nuttige basis kan geven voor een breed opgezet onderzoek is het doornemen van de chronologische inhoudsopgaven van de kopie-resoluties van de gouverneur-generaal en raden in Batavia (inv. nrs. 656-827).
II. Kamer Zeeland
De uit het octrooigebied overgekomen bescheiden in het archief van de kamer Zeeland bestaan globaal uit dezelfde bestanden als de genoemde bestanden in het archief van de kamer Amsterdam. De ordening is echter op andere basis aangebracht: in de eerste plaats naar aard van de stukken (missiven, resoluties, dagregisters enz.), vervolgens geografisch en tenslotte chronologisch. (In het archief van de kamer Amsterdam zijn de stukken allereerst chronologisch, vervolgens naar aard, en tenslotte geografisch gerangschikt.) De geografische indeling in het archief van de kamer Zeeland is tamelijk slordig; stukken van een bepaalde vestiging kunnen in een bundel van een andere vestiging zijn geborgen. Dit is in de inventaris aangegeven.
De volgende onderdelen worden onderscheiden:
  1. Een zeer onvolledige serie missiven van gouverneur-generaal en raden aan de Heren Zeventien en de kamer Zeeland, 1658-1792 (inv. nrs. 7527-7599), dus gedeeltelijk overeenkomend met de serie a van de overgekomen brieven en papieren uit Indië in het archief van de kamer Amsterdam.
  2. Kopie-resoluties van gouverneur-generaal en raden (inv. nrs. 7600-7609). Het betreft hier slechts enkele resoluties, secrete resoluties en notulen uit enkele jaren in de achttiende eeuw.
  3. Kopie-dagregisters van Batavia. In tegenstelling tot het archief van de kamer Amsterdam, bezit de kamer Zeeland een weliswaar kleine en fragmentarische serie kopie-dagregisters van het kasteel Batavia uit enkele verspreide jaren in de periode 1647-1766 (inv. nrs. 7610-7617).
  4. Kopie-uitgaande stukken van gouverneur-generaal en raden (inv. nrs. 7618-7657), overeenkomend met de serie kopie-uitgaande stukken van gouverneur-generaal en raden van de kamer Amsterdam. Ook in deze serie zitten veel lacunes. De kopie-boeken van uitgaande missiven beslaan de jaren 1683-1787, de secrete missiven de jaren 1755-1789.
  5. Een serie kopie-ingekomen stukken bij gouverneur-generaal en raden uit de vestigingen in Indië, die overeenkomt met het 'Batavia's ingekomen brievenboek' (serie f) en met de serie b van de overgekomen brieven en papieren uit Indië in het archief van de kamer Amsterdam, maar hier gesplitst in geografische series, vanaf ca. 1682 (inv. nrs. 7658-9179). Dit bestand vormt geen aaneengesloten reeks; er zijn vele hiaten. Het wordt gekenmerkt door een zeer slordige en inconsequente rubricering. Per vestiging wordt over het algemeen eerst de reeks missiven met bijlagen opgenomen, gevolgd door de reeks secrete missiven met bijlagen. Daarachter kunnen reeksen stukken zijn opgenomen, die oorspronkelijk bijlagen waren bij de missiven maar daarvan zijn afgesplitst, zoals resoluties, dagregisters, ingekomen en uitgaande brievenboeken en een enkel boekhoudkundig stuk. Vooral in deze reeks is de geografische opzet zeer onnauwkeurig gevolgd: vele stukken betreffende een bepaalde vestiging zijn bij de stukken van een andere vestiging opgenomen. Bij de inventarisatie van de stukken is een band die missiven uit twee of meer kantoren bevat, vermeld bij het kantoor, waarvan de stukken het grootste gedeelte van de band innemen. Bij de andere vestigingen is dan altijd een verwijzing opgenomen.
  6. Een serie stukken betreffende de boekhouding van de VOC-kantoren in Indië. Het betreft met name rapporten van de visitateur-generaal uit de jaren 1771-1786 (inv. nrs. 9180-9191).
  7. Een serie stukken van de Raad van Justitie in Batavia, die overeenkomt met de stukken die bij het archief van de kamer Amsterdam genoemd zijn onder c. De reeks in het archief van de kamer Zeeland is echter veel omvangrijker (inv. nrs. 9192-9540). Hierin bevinden zich onder andere missiven aan de bewindhebbers in patria, civiele en criminele rollen, en processtukken, grotendeels uit de achttiende eeuw.
  8. Series stukken afkomstig van de kantoren in Bengalen, Coromandel, Ceylon, Malabar, Surat, en een bundel stukken uit Perzië, die over de landweg naar patria zijn verzonden (inv. nrs. 9541-11024). Deze series zijn tot op zekere hoogte vergelijkbaar met series d en e van de overgekomen brieven en papieren uit Indië in het archief van de kamer Amsterdam.
De banden bevatten, evenals die van de kamer Amsterdam, oude inhoudslijsten, maar hiervan is geen aparte uitgetypte versie beschikbaar.
4. Commissiearchieven
Er bestonden verscheidene commissies en 'besognes' van bewindhebbers, die als kleine werkgroepen taken uitvoerden die niet in de korte zittingsperioden van de Heren Zeventien konden worden afgewikkeld. De belangrijkste daarvan zijn het Haags Besogne en de commissie voor de vaart op China. Het Haags Besogne moest de concept-missive opstellen als antwoord op de generale missive uit Batavia. Hiertoe werd een uitvoerige beredeneerde samenvatting vervaardigd van de overgekomen papieren. De samenvatting is systematisch ingedeeld naar vestiging. Deze taak werd in 1787 overgenomen door het zogenoemde Vijfde Departement (of Preparatoir Besogne). De verbalen van het Haags Besogne en van het Vijfde Departement c.q. Preparatoir Besogne zijn in het archief van de kamer Amsterdam aanwezig (inv. nrs. 4455-4506 en 4516-4529).
Het in het archief van de kamer Amsterdam opgenomen bestand van de commissie voor de vaart naar China bestaat uit verbalen (inv. nr. 4542) en minuut- en kopie-uitgaande stukken naar China (inv. nrs. 4543-4553). Tevens bevindt zich hier een nuttig alfabetisch repertorium op de overgekomen brieven uit China over de jaren 1757-1779 (inv. nr. 4556).
Een derde commissie is die voor het opmaken van de jaarlijkse 'generale staat'. De Compagnie had geen centrale boekhouding. De zes kamers maakten ieder jaar hun balans afzonderlijk op. De zes balansen werden door de commissie uit de Heren Zeventien samengevoegd tot de 'generale staat'. De boekhouders van de kamers kwamen daartoe jaarlijks met de journalen en grootboeken naar deze commissie. Door de manier van boekhouden is het moeilijk om inzicht te krijgen in de werkelijke financiële positie van de kamers en in de rentabiliteit van het Compagniesbedrijf in zijn geheel. Van de commissie voor het opmaken van de jaarlijkse 'generale staat' zijn de samenvattende staten, getrokken uit de boekhoudingen van de verschillende kamers vanaf 1662 bewaard gebleven (inv. nrs. 4584-4597). Van de kamer Amsterdam zijn ook de samenvattende staten vanaf 1642 aanwezig (inv. nr. 4583).
Van de andere commissies uit de Heren Zeventien zijn weinig bescheiden bewaard gebleven.
5. Afzonderlijk gehouden stukken, gedeeltelijk oorspronkelijk losse stukken
In de rubriek afzonderlijk gehouden stukken in de inventaris - alleen in de archieven van de kamers Amsterdam en Zeeland - zijn stukken van diverse herkomst samengebracht, die niet tot de administatie of het archief van een bepaald kantoor van de kamer konden worden herleid. Het eerste gedeelte, de stukken betreffende het beheer in Europa, is geordend op onderwerp: zij betreffen onder andere de rechtspositie van de Compagnie, personeel, kerkelijke zaken in Indië, de verhouding met Europese mogendheden, stukken betreffende het verval en voorstellen tot verbeteringen. In het tweede gedeelte, de stukken betreffende het beheer in Azië, zijn de stukken ook in naar onderwerp onderscheiden categorieën ingedeeld, zoals registers van tractaten gesloten met Aziatische vorsten, en stukken betreffende handel en personeel in Indië. Daaronder valt ook een serie geografisch geordende stukken, ingedeeld naar factorij (inv. nrs. 4833-4926 en 11229-11335). Zij vormen een aanvulling op de overgekomen brieven en papieren.
6. Departementsarchieven
De nogal fragmentarische departementsarchieven bevatten gegevens betreffende de details van de bedrijfsvoering van de verschillende kamers. Het zijn resten van de administratie van het departement van de equipage (uitrusting van schepen en navigatie), het soldijkantoor (personeelsadministratie betreffende de VOC-dienaren in het octrooigebied en op de schepen), het departement van de commercie (verkoop van de koopwaar en inkoop van goederen voor Indië; in de kamer Zeeland heette dit het departement van de koopmanschappen), het departement van de ontvang (betalingsverkeer, beheer van de onroerende goederen; in Zeeland heette dit het departement van de thesaurie), en de opperboekhouder (aandelenkapitaal, leningen, betalingen in de Republiek).
Van de meeste kamers zijn grote fragmenten van het archief van de opperboekhouder en van het soldijkantoor bewaard gebleven. Alleen van de kamers Amsterdam en Zeeland en dan nog slechts zeer uitgedund zijn bescheiden van de andere departementen aanwezig. Wel kunnen persoonlijke archieven en verzamelingen van bewindhebbers en personeel in de Republiek soms lacunes opvullen of een indruk geven van de opbouw van de verdwenen archieven.
Van de departementen van de equipage van de kamers Amsterdam en Zeeland is materiaal van enige omvang bewaard gebleven. Hierin vindt men een onvolledige verzameling van voorschriften en andere stukken betreffende uitrusting, personeel en navigatie van de schepen. Ook is er van de kamers Amsterdam en Zeeland in het archief van dit departement een zeer onvolledige verzameling van scheepsjournalen aanwezig (inv. nrs. 5049-5142 en 11417-11439). De zogenoemde 'uitloopboekjes', registers van uitgelopen schepen (inv. nrs. 4932-4943) geven informatie over de voor de verschillende kamers uitgevaren schepen, met vermelding van de namen van de kapiteins, het aantal bemanningsleden, de data van vertrek en aankomst, het tonnage enzovoort. De publikatie van al deze gegevens in de twee delen van Dutch-Asiatic shipping heeft het raadplegen van de uitloopboekjes zo goed als overbodig gemaakt. ( J.R. Bruijn, F.S. Gaastra en I. Schöffer, Dutch-Asiatic shipping in the 17th and 18th centuries. Rijks geschiedkundige publicatiën, grote serie 165-167 (3 delen; Den Haag 1979 en 1987). De delen 2 en 3 bevatten de gegevens van uitgelopen VOC-schepen. ) .
De archieven van de departementen van de ontvang/thesaurie en van de commercie/koopmanschappen zijn zo onvolledig dat zij slechts in beperkte mate nuttig zijn voor onderzoek.
I. Soldijkantoor
Het soldijkantoor was belast met de administratie van het voltallige personeel in de verschillende vestigingen en kantoren van de VOC tussen Kaap de Goede Hoop en de Baai van Nagasaki, alsmede aan boord van de VOC-schepen die voeren op de intra-Aziatische routes. Deze administratie is voor de periode 1700-1791 vrijwel volledig bewaard gebleven. Het personeel in de Republiek valt buiten het bestek van deze beschouwing.
De achttiende-eeuwse personeelsadministratie bestaat uit: 1) de generale land- en zeemonsterrollen, 2) de scheepssoldijboeken en 3) de rollen van de gekwalificeerde civiele en militaire dienaren ( De volgende aanwijzingen en uiteenzettingen zijn gebaseerd op systematische bestudering van dit volumineuze archiefbestand; zie: F. Lequin, Het personeel van de Verenigde Oost-Indische Compagnie in Azië in de achttiende eeuw, meer in het bijzonder in de vestiging Bengalen (2 delen; Leiden 1982); hoofdstuk I en pp. 580-592 geven details over archivalia die op het personeel betrekking hebben. ) .Het geheel bevat persoonsgegevens van zo'n 620.000 mensen en beslaat ruim 1,2 miljoen pagina's. De banden bestrijken in totaal ongeveer 245 meter en nemen één vijfde van alle VOC-archieven in beslag. De hoeveelheid werk die de peroneels- en soldijadministratie met zich meebracht, mag blijken uit de volgende rekensom. Gaan we uit van één origineel exemplaar plus zes kopieën generale land- en zeemonsterrollen, twee reeksen rollen van de gekwalificeerde civiele en militaire dienaren en één reeks scheepssoldijboeken, dan omvat dat ruim 2.275.000 pagina's die op het algemeen soldijkantoor in Batavia zijn geschreven. Uit de generale landmonsterrollen voor Batavia 1700-1791 blijkt dat er gemiddeld 137 man werkzaam waren op de vier 'schrijfafdelingen' in Batavia: de generale secretarie, het algemeen soldijkantoor, het soldij-visitekantoor en de monsterrolschrijvers. In dezelfde periode waren er gemiddeld zes dienaren werkzaam 'aan de generale monsterrol'. Gaat men van de bekende gegevens uit, dan diende de totale produktie van deze mensen 1.225.000 pagina's te zijn. Dat betekent tien bladzijden per dag per dienaar, wanneer men uitgaat van de toen gebruikelijke zesdaagse werkweek en zevenurige werkdag.
Behalve de monsterrollen en soldijboeken bevat het archief van het soldijkantoor nog andere stukken betreffende de afwikkeling van salarisaanspraken, met name een serie testamenten van in Indië overleden VOC-personeel (inv. nrs. 6847-6927) en andere stukken betreffende nalatenschappen. In het navolgende zal alleen aandacht worden geschonken aan de personeelsadministratie.
Ofschoon zij als aparte reeksen in de inventaris zijn opgenomen, vormen de generale land- en zeemonsterrollen, de scheepssoldijboeken en de rollen van de gekwalificeerde civiele en militaire dienaren een onderling samenhangend geheel. Het is een belangrijke bron zowel voor onderzoek naar een individuele Compagniesdienaar als voor serieel onderzoek (zoals, om een voorbeeld te noemen, naar de mortaliteit van de Europeanen in de Oost).
De leesbaarheid van de generale land- en zeemonsterrollen en de rollen der gekwalificeerde civiele en militaire dienaren is goed; de scheepssoldijboeken daarentegen zijn nogal eens moeilijk te ontcijferen.
Mechanisme van de personeelsadministratie.
Alle zes VOC-kamers in de Republiek hadden niet alleen eigen schepen, maar ook hun eigen personeel en personeelsadministratie. De personeelsadministratie in de Republiek was gedecentraliseerd. In Indië was zij gecentraliseerd in het zogenoemde algemeen soldijkantoor in Batavia, dat geleid werd door de algemeen soldijboekhouder.
Vertrok er een schip van bijvoorbeeld de kamer Amsterdam uit Amsterdam met bestemming Batavia, dan werden direct na vertrek alle opvarende VOC-dienaren van dat schip in twee identieke scheepssoldijboeken geregistreerd. Bij aankomst in Batavia werden de soldijrekeningen van deze dienaren in het scheepssoldijboek afgesloten en werd de door de Compagnie verschuldigde gage over de duur van de reis op het tegoed van iedere individuele dienaar bijgeschreven. Een uittreksel uit het scheepssoldijboek met de stand van het saldo (de soldijrekening) werd aan iedere dienaar afzonderlijk verstrekt. Het ene exemplaar van het in Batavia terechtgekomen scheepssoldijboek werd naar de kamer Amsterdam teruggezonden. Het andere bleef berusten in het algemeen soldijkantoor in Batavia.
Volgen we nu één dienaar op de voet die zijn Indische loopbaan doorliep in bijvoorbeeld Batavia en Bengalen. Bleef hij enige jaren in Batavia, dan werd ieder jaar per 31 augustus op het algemeen soldijkantoor de verdiende gage bijgeschreven op de betreffende bladzijde van het scheepssoldijboek waarin de rekening van deze dienaar werd bijgehouden. Hij was verplicht jaarlijks op 30 juni persoonlijk te verschijnen op het algemeen soldijkantoor ten behoeve van de registratie in de generale monsterrol. Jaarlijks ontving hij tevens een uittreksel uit het scheepssoldijboek met het nieuwe saldo van zijn rekening. Gedurende zijn loopbaan kon de dienaar een hele collectie van soortgelijke uittreksels verzamelen, die hij moest bewaren. Op het moment van vertrek naar Bengalen werd zijn soldijrekening in Batavia gesloten. Een uittreksel werd hem meegegeven met het nieuwe saldo inclusief de over het gedeelte van het lopende jaar (tot de vertrekdatum uit Batavia) verschuldigde gage. Dit nieuwe uittreksel vertoonde de dienaar na aankomst in Bengalen, waarna inschrijving in de personeelsboekhouding op het hoofdkantoor van de vestiging Bengalen in Chinsura plaatsvond.
Gedurende zijn verblijf in Bengalen verscheen de dienaar op 30 juni op de jaarlijkse monstering op het soldijkantoor in Chinsura, dan wel op de administratie van één van de aan het hoofdkantoor ondergeschikte kantoren. In het laatste geval zonden deze kantoren de opgave naar Chinsura door. Ook in Bengalen werd jaarlijks per 31 augustus de gage op de rekening bijgeschreven en een uittreksel aan de dienaar gegeven. Zowel van beide jaarlijkse registraties als van eventueel overlijden of vertrek uit Bengalen hield het hoofdkantoor Chinsura het algemeen soldijkantoor in Batavia op de hoogte. Alle kantoren en vestigingen van de VOC tussen Kaap de Goede Hoop en Japan informeerden het algemeen soldijkantoor in Batavia over aan te brengen mutaties in de scheepssoldijboeken door middel van de zogenoemde 'comptoirboeken', die niet meer beschikbaar zijn. Mutaties in de soldijrekeningen van dienaren aan boord van de schepen op de intra-Aziatische routes werden aan het algemeen soldijkantoor bericht via de zogenoemde 'binnenlandsche scheepsboeken', die evenmin bewaard zijn gebleven. Het soldijkantoor in Batavia schreef deze mutaties bij in de zogenoemde 'slapers': de 'originele' exemplaren van het scheepssoldijboek en van de land- en zeemonsterrol.
Van de tenminste éénjaarlijkse bijschrijving in de 'slaper' van het scheepssoldijboek bracht het algemeen soldijkantoor de personeelsadministratie van de kamer Amsterdam op de hoogte met behulp van een zogenoemde 'quohier', een uittreksel uit het scheepssoldijboek. Zo was de kamer Amsterdam in staat het andere exemplaar van het scheepssoldijboek bij te houden. Het algemeen soldijkantoor moest ook jaarlijks kopieën in zesvoud van de generale land- en zeemonsterrol verzorgen ter verzending naar de zes kamers in de Republiek.
Kreeg de dienaar ontslag van de Hoge Regering in Batavia, dan ontving hij persoonlijk op het algemeen soldijkantoor tegen inlevering van de in de loop van zijn loopbaan verzamelde soldijrekeningen een laatste soldijrekening met het definitieve tegoed. In ruil voor deze laatste rekening ontving de dienaar zelf, of een gemachtigde, na terugkeer in de Republiek van het soldijkantoor van de kamer waarbij hij in dienst was geweest het op die rekening vermelde bedrag. In geval van overlijden buiten de Republiek werd het tegoed aan een familielid of een gemachtigde uitbetaald.
Dienaren die in Indië, en dus niet in de Republiek, bij de Compagnie in dienst waren getreden, stonden in de monsterrollen vermeld als 'in dienst' en ressorteerden onder de kamer Amsterdam. Daar deze categorie mensen niet per schip naar de Oost ging, bestaan voor hen geen scheepssoldijboeken. Wel werd voor deze categorie de soldijadministratie in Batavia en de Republiek op analoge wijze als voor de andere dienaren gevoerd.
Generale land- en zeemonsterrollen
De monsterrollen geven jaarlijks een volledige opgave van het land- en zeepersoneel in Indië met als peildatum 30 juni. Het ging in de achttiende eeuw om gemiddeld 18.500 man landpersoneel en 3200 man zeepersoneel. Er waren jaarlijks dus gemiddeld bijna 22.000 dienaren in het handelsgebied van de VOC werkzaam.
Op 11 oktober 1686 besloten de Heren Zeventien tot het instellen van een jaarlijkse registratie van het volledige personeel te land en ter zee in het octrooigebied. Voor 1686 werd blijkbaar geen algemene registratie van personeel gedaan.
In het algemeen soldijkantoor in Batavia werden jaarlijks via de 'comptoirboeken' en de 'binnenlandsche scheepsboeken' de overzichten met de personeelsbezetting van alle vestigingen en kantoren van de VOC en van alle op de intra-Aziatische routes varende schepen verzameld. Deze opgaven werden ieder jaar herschreven tot één geheel, de generale land- en zeemonsterrol. Dit exemplaar werd als 'slaper' op het algemeen soldijkantoor bewaard en diende als basis voor de zes afschriften bestemd voor de zes kamers.
Door de weersomstandigheden was het onmogelijk dat de afzonderlijke rollen alle op hetzelfde tijdstip in Batavia beschikbaar waren. Een vaste door het weer gedecreteerde routine ontstond. Allereerst werden de opgaven van Batavia en van een vast aantal vestigingen die op tijd voorhanden waren, tot één geheel herschreven en gedateerd op de 15e januari volgend op de 30e juni waarop de opgave betrekking had. Dit was de zogenoemde eerste rol (a-rol genoemd in de op de generale land- en zeemonsterrollen gemaakte toegang). De later binnengekomen opgaven werden samengevoegd tot een eerste restantrol (b-rol) en eventueel een tweede restantrol (c-rol), over het algemeen gedateerd ten minste één jaar na de eerste rol. Soms werd een 'aparte rol' van één vestiging direct, dus niet via Batavia, naar de Republiek gezonden en alsnog ter completering bij de betreffende monsterrol gevoegd.
Van de zes series generale land- en zeemonsterrollen van de zes kamers zijn nog twee reeksen bewaard gebleven. De reeks van de kamer Zeeland begint in 1691, waarschijnlijk het eerste jaar dat er een generale land- en zeemonsterrol is gemaakt, en loopt door tot en met 1791 (inv. nrs. 11534-11820). De land- en zeemonsterrollen zijn in het archief van de kamer Zeeland in twee aparte series gesplitst. Alleen in de jaren na 1780 is de zeemonsterrol tussen de landmonsterrol opgenomen. De reeks van de kamer Amsterdam begint in 1720 en loopt ook door tot en met 1791 (inv. nrs. 5168-5239). De reeks van Zeeland vertoont meer lacunes dan die van Amsterdam. Af en toe kan de reeks van Zeeland voorzien in leemten in de reeks van Amsterdam. Beschouwt men de periode 1691-1791, dan heeft men de beschikking over een op één jaar na (1707) continue reeks van jaarlijkse opgaven die in totaal 126 banden omvat. De jaren 1790 en 1791 zijn zeer lacuneus; voor de jaren 1792 tot en met 1795 zijn geen generale land- en zeemonsterrollen in de VOC-archieven te vinden.
De wijze van registratie ging in een landmonsterrol als volgt. Binnen één bepaalde vestiging kwam eerst de opgave van het hoofdkantoor aan de orde, waarna de eventuele aan dat hoofdkantoor onderhorige kantoren volgden. De registratie van het personeel binnen één kantoor werd gepresenteerd per beroepscategorie; binnen één der op een kantoor aanwezige beroepscategorieën verliep de registratie van alle personeelsleden in strict hiërarchische orde. (Zie bijlage 9 voor de bladzijdeïndeling van de generale land- en zeemonsterrollen.)
Voor in de banden van de generale land- en zeemonsterrollen bevinden zich diverse overzichten uit de tijd zelf die enig inzicht in het omvangrijke materiaal bieden. Voor wat betreft de landmonsterrollen zijn dat opgaven van: 1) de namen van de in de monsterrol geregistreerde vestigingen (met folioverwijzing); 2) het totaal aantal dienaren van iedere vestiging apart; 3) het totaal aantal dienaren dat in de betreffende band is geregistreerd. De zeemonsterrollen zijn voorzien van opgaven van de namen van de opgenomen schepen met het aantal opvarenden (met folioverwijzing) en van het totaal aantal opvarenden van alle schepen te zamen.
Over het algemeen bevinden zich aan het einde van een landmonsterrol een zogenoemde 'korte sterkte' en een 'korte samentrekking'. Een 'korte sterkte' geeft een recapitulatie van de personeelssterkte van iedere in de monsterrol opgenomen vestiging afzonderlijk, geclassificeerd per vestiging en naar de binnen die vestiging voorkomende beroepscategorieën. De 'korte samentrekking' biedt een samenvatting van de totale omvang van ieder van de zeven beroepscategorieën, die te zamen het landpersoneel vormen, en die te vinden zijn in de betreffende monsterrol. In tegenstelling tot de 'korte sterkte' komt in laatstgenoemd overzicht geen specificatie voor van de namen van de verschillende vestigingen. In de loop van de achttiende eeuw werd de 'korte samentrekking' niet steeds consistent ingedeeld. Voor de jaren 1700 t/m 1755 en 1782 t/m 1791 zijn afzonderlijke recapitulaties te vinden betreffende de 'inlandsche dienaren' wier namen slechts nu en dan werden genoteerd; deze overzichten bevinden zich of in een aparte rol direct volgend op de 'korte sterkte', of aan het einde van de 'korte samentrekking' zelf.
Aan het einde van een zeemonsterrol is alleen een 'korte samentrekking' te vinden die een overzicht biedt van de omvang van de onder de opvarenden aanwezige beroepscategorieën aan boord van de geregistreerde schepen.
Op de monsterrollen is een gedetailleerde toegang gemaakt die aangeeft waar de opgaven van de diverse vestigingen en kantoren met personeelsterkten te vinden zijn, en die inzicht geeft in de aanwezigheid van de diverse registers en overzichten uit die tijd ( F. Lequin, Toegang op, en systematisch overzicht van de getalsmatig ontlede en in kaart gebrachte gegevens uit de 126 banden generale land- en zeemonsterrollen van de VOC 1700-1791 (typoscript; Leiden 1978). ) . Bijlage 10 biedt een schematisch overzicht welke vestigingen voor welke jaren in de landmonsterrollen zijn te vinden.
Scheepssoldijboeken
Uit de monsterrollen valt het gegeven te halen met welk schip het personeel dat in de Republiek bij de VOC in dienst trad, in Indië arriveerde. Dit gegeven geeft toegang tot de scheepssoldijboeken. Een kleine complicatie treedt op indien men te maken heeft met een dienaar die onderweg aan Kaap de Goede Hoop voor langere of kortere tijd verbleef. In zo'n geval zijn de carrièregegevens te vinden in het scheepssoldijboek van het schip waarmee deze dienaar uit de Republiek vertrok.
Eerste bladzijde uit de generale landmonsterrol met de registratie van de Gouverneur-Generaal Willem Arnold Alting, 1781 (ARA Eerste Afdeling, VOC, inv.nr. 5229):
Embedded Image
Bladzijde uit het scheepssoldijboek van het schip Middelburg met de registratie van de onderkoopman Willem Arnold Alting, 1750 (ARA Eerste Afdeling, VOC, inv.nr. 13047):
Embedded Image In principe had ieder uit de Republiek vertrokken schip een eigen scheepssoldijboek dat ook de naam van het betreffende schip droeg. Een scheepssoldijboek heette ook wel 'principaal grootboek'. Tot het moment van aankomst in Batavia had een scheepssoldijboek het karakter van een scheepsmonsterrol, in de zin van een overzicht van opvarenden. Na aankomst in Batavia werden in de exemplaren van de scheepssoldijboeken in Batavia en in de Republiek de mutaties in de carrière van de dienaren bijgehouden. Van ruim 90% van alle in de achttiende eeuw uit de Republiek naar Indië uitgevaren schepen zijn de scheepssoldijboeken bewaard gebleven. Dit is niet zo verbazingwekkend als het lijkt. Ook tot lang na de opheffing van de VOC moest de personeelsadministratie beschikbaar blijven ter verificatie van financiële aanspraken van nabestaanden van oud-VOC-dienaren ( Archief van het ministerie van Koloniën, inv. nrs. 2990-3010; Archief van de Comptabiliteit Oost-Indische Bezittingen, inv. nrs. 149-165, 167, 190 (zie Lequin, Personeel, 230, noot 64). ) . Tot ver na 1795 werden mutaties in de scheepssoldijboeken aangebracht. In 1813 werd bijvoorbeeld ten behoeve van deze materie de Algemeene Commissie tot Liquidatie der Pretentiën in 's-Gravenhage opgericht.
De collectie scheepssoldijboeken van alle zes kamers telt 2996 banden. De zogenoemde 'nieuwe serie', verreweg het grootste gedeelte, betreft de achttiende eeuw. De 'oude serie' beslaat slechts 203 banden: 22 banden betreffende de periode 1633-1670, de overige 181 banden bestrijken de jaren 1672-1699. De 'nieuwe serie' (2793 banden) begint in 1699/1700 en loopt tot en met 1794/1795. Daar de kamer Amsterdam het meeste personeel had, is bijna de helft (1374 banden, inv. nrs. 5269-6842) afkomstig uit het archief van deze kamer. In de archieven van de andere kamers zijn respectievelijk 636 (Zeeland, inv. nrs. 12672-13307), 210 (Enkhuizen, inv. nrs. 14637A-E, 14638-14842), 205 (Delft, inv. nrs. 13876-14080), 195 (Rotterdam, inv. nrs. 14102-14296) en 181 (Hoorn, inv. nrs. 14348-14527I) banden scheepssoldijboeken bewaard gebleven. De thans beschikbare scheepssoldijboeken zijn de exemplaren die na aankomst van de schepen in Batavia naar de Republiek werden teruggezonden.
Een scheepssoldijboek bestaat uit een reeks 'rekeningen courant'; voor iedere dienaar is tenminste twee bladzijden ingeruimd. De linker- en rechterbladzijde zien er oppervlakkig gezien uit als een debet- en een creditzijde van een wat groot uitgevallen huishoudboekje. Bij nader inzien is het ingewikkelder. (Zie bijlage 11 voor de bladzijdeïndeling van de scheepssoldijboeken.)
De linkerbladzijde. Van boven naar beneden komen de volgende posten voor: 1) twee maanden gage handgeld aan de dienaar; 2) de door de dienaar zelf te bekostigen uitrusting met eventueel van de VOC geleend geld; 3) eventueel een ander schuldbedrag van de dienaar (de 'vaderlandse schuld'); 4) één of meer bedragen van uitbetalingen door de VOC in de Republiek uit de te goed staande gage van de dienaar aan familieleden of gemachtigden, tijdens het verblijf van de dienaar in Indië; 5) de laatste uitbetaling van de VOC in de Republiek na afsluiting van de loopbaan in Indië, hetzij na overlijden, hetzij na repatriëring.
De rechterbladzijde. Van boven naar beneden komen de volgende posten voor: 1) de uitbetaling, dan wel gehele of gedeeltelijke creditering door de VOC, van de over de reis naar Batavia verschuldigde gage; 2) hiervan afgetrokken werd een eventuele schuld van de linkerbladzijde; 3) bedragen die op het tegoed van de dienaar door de VOC werden bijgeschreven betreffende de gehele dan wel gedeeltelijke gage over een geheel of een gedeeltelijk soldijboekjaar (1 september tot en met 31 augustus). De hoogte van die bedragen hing af van de mate waarin de dienaar zijn officiële gage gebruikte voor zijn levensonderhoud en van de mate waarin hij beschikte over inkomsten uit bijvoorbeeld particuliere handel. Deze bijschrijvingen hadden steeds betrekking op in het afgelopen boekjaar verrichte werkzaamheden. Bleef een dienaar vele jaren in één vestiging, dan werd jaarlijks per 31 augustus gage bijgeschreven. Bij iedere creditering werd de plaats van werkzaamheid vermeld. Bijschrijving vond ook plaats bij iedere mutatie in de plaats van werkzaamheid. Eén uitzondering is er op de regel dat uit de vermelding van de plaats van werkzaamheid de geografische loopbaan van een dienaar valt af te leiden. De dienaren werkzaam op het eiland Deshima in de baai van Nagasaki staan geregistreerd als in dienst in Batavia.
Met nadruk dient te worden gesteld dat de posten op de rechterbladzijde van het scheepssoldijboek geen uitbetalingen aan de dienaar in Indië zijn. Uit de soldijrekeningen van die dienaren die tijdens hun Indisch verblijf in het geheel geen uitbetalingen door de VOC in de Republiek lieten doen (posten linkerbladzijde) blijkt dit duidelijk. Bij die rekeningen verschijnt de som van de op de rechterbladzijde gecrediteerde bedragen als enig door de VOC in de Republiek uitgekeerd bedrag (de laatste uitkering) op de linkerzijde.
De op de rechterbladzijde vermelde posten betreffen alleen de officiële VOC-gages, dus exclusief eventuele emolumenten en legale aandelen in de winst. Een uitzondering hierop geldt voor de dienaren in Kanton. Voor hen staat hun legale en soms aanzienlijke aandeel in de winst in de scheepssoldijboeken vermeld.
De reeks posten eindigt in verreweg de meeste gevallen met hetzij de datum en plaats van overlijden, hetzij de datum waarop een dienaar Batavia heeft verlaten of in de Republiek is aangekomen. In sommige gevallen is het laatst gecrediteerde bedrag op de rechterbladzijde het laatste gegeven over een loopbaan van een dienaar; er ontbreekt dan de vermelding van zijn overlijden, of van zijn vertrek of terugkeer in de Republiek. Zelden zijn zowel de vertrekdatum uit Indië als de aankomstdatum in de Republiek op de rechterbladzijde van een scheepssoldijboek vermeld. Wellicht was het zo geregeld dat de vertrekdatum uit de Oost werd genoteerd indien een dienaar op de terugreis geen betaalde functie aan boord had en dat in het geval van vermelding van de aankomstdatum in de Republiek dit wel zo was.
Aan het begin van een scheepssoldijboek is een zogenoemd 'alphabet' of 'register' op voornamen van de geregistreerde dienaren te vinden. Binnen één bepaalde letter is de volgorde niet alfabetisch. Deze indices zijn niet altijd betrouwbaar. Daarnaast kunnen soms in een scheepssoldijboek bepaalde stukken die op een dienaar betrekking hebben, zijn meegebonden: een testament van een onderweg overleden opvarende of een testament en/of een boedelbeschrijving van een in Indië overleden dienaar.
Er bestaat een klapper die toegang geeft tot de nummers van de 'oude serie' en de 'nieuwe serie' scheepssoldijboeken, onderverdeeld in de zes kamers ( Klapper op de scheepssoldijboeken van de VOC, Algemeen Rijksarchief (typoscript; z.p. z.d.). ) .
Rollen van de gekwalificeerde civiele en militaire dienaren
Uit de scheepssoldijboeken is bekend op welke plaatsen een dienaar gedetacheerd was (plaats van werkzaamheid). Dit gegeven verschaft met behulp van een klapper op geografische namen toegang tot de rollen van de gekwalificeerde civiele en militaire Deze klapper is aanwezig in de leeszaal van het Algemeen Rijksarchief, code 1.04.24.]. Deze rollen betreffen het hogere ('gequalificeerde') landpersoneel, dat wil zeggen alle hogere civiele rangen te beginnen bij jong assistent, en alle hogere militaire rangen te beginnen bij sergeant.
De rollen van de gekwalificeerde civiele en militaire dienaren geven onder meer het in de scheepssoldijboeken ontbrekende gegeven in welke rang en functie een dienaar op de betreffende plaats van werkzaamheid zijn leven sleet. Tevens verschaft deze bron inzicht in het bevorderingssysteem van de VOC.
De rollen bevatten jaarlijks de personalia voor alle gekwalificeerden in alle VOC-vestigingen over de jaren 1701 tot en met 1787, inclusief het voor de generale land- en zeemonsterrollen ontbrekende jaar 1707. Zowel voor de kamer Amsterdam als voor de kamer Zeeland is een complete reeks bewaard gebleven (inv. nrs. 5240-5261 en 11821-11928). Het soldijkantoor in Amsterdam bond de civiele rollen met de militaire rollen samen, in Zeeland werden ze soms gescheiden gehouden. Per band is telkens een ongelijk aantal jaren samengebonden.
Eerste bladzijde uit de rol van de gekwalificeerde civiele dienaren met de registratie van de Gouverneur-Generaal Willem Arnold Alting, 1783
(ARA Eerste Afdeling, VOC, inv.nr. 5260):
Embedded Image
Generale staat van de zes kamers der VOC, 1771 (ARA Eerste Afdeling, VOC, inv.nr. 13764):
Embedded Image Jaarlijks zonden alle vestigingen hun opgaven met als peildatum in het algemeen 30 juni naar Batavia, met uitzondering van Kaap de Goede Hoop, waarvan de opgave rechtstreeks naar de Republiek werd gezonden. Deze individuele opgaven, de civiele en militaire dienaren in één overzicht, werden herschreven tot twee aparte opgaven, gedateerd Batavia ultimo februari van het jaar dat volgde op de datum waarop de registratie betrekking had. Er onstond dus één aparte rol, ingedeeld per vestiging, voor alle gekwalificeerde civiele dienaren in alle vestigingen en één aparte rol voor alle dienaren ( F. Lequin, Klapper op de plaatsnamen die voorkomen in de rollen van de gekwalificeerden van de kamer Amsterdam, 1701-1787 (typoscript; Leiden 1976). ) gekwalificeerde militaire dienaren in alle vestigingen. De Kaap zond haar opgave in één algemene opgave direct naar de kamer Amsterdam, die aldaar met de andere opgaven werd meegebonden. Arriveerde een opgave van een vestiging met vertraging in Batavia, dan werd die rol (civiele en militaire dienaren in één opgave) afzonderlijk naar de kamer Amsterdam gezonden.
De rollen zijn ingedeeld per vestiging en de opgave van de individuele dienaren geschiedt binnen de vestiging in hiërarchische volgorde van hoog naar laag. (Zie bijlage 12 voor de bladzijdeïndeling van de rollen van de gekwalificeerde dienaren.)
Met uitzondering van de afzonderlijke (nagezonden) rollen, zijn de rollen van de gekwalificeerden voorzien van verschillende indices. Indices op in de rol voorkomende namen van VOC-vestigingen komen onregelmatig voor; zij zijn bovendien verre van volledig en weinig gedetailleerd. De reeds genoemde klapper van alle in de rollen van de gekwalificeerde civiele en militaire dienaren voorkomende geografische plaatsnamen alsmede een plaatsnamenregister met alle in de rollen voorkomende spellingsvarianten biedt hier uitkomst.
Regelmatig komen er indices op de voornamen van de opgenomen dienaren voor, in de tachtiger jaren zijn deze echter meestal op familienaam. Bij de registers voor de civiele dienaren voor de jaren 1737 t/m 1787, en bij de registers voor de militaire dienaren voor de jaren 1765 t/m 1768, 1770, 1772 t/m 1775, 1777, 1779 t/m 1781, en 1785 t/m 1787 gaat het slechts om in Batavia gedetacheerde dienaren.
Uit het voorgaande blijkt op welke wijze de afzonderlijk besproken bronnenreeksen als één geheel beschouwd kunnen worden. Bijlage 13 geeft dit schematisch weer.
II. Opperboekhouder
De VOC had geen centrale boekhouding. Tot het einde toe is de boekhouding onoverzichtelijk en versnipperd gebleven, ingericht alsof het een serie gelegenheidsondernemingen zonder onderling verband betrof in plaats van één handelscorporatie. Wel maakten de kamers ieder jaar hun balans op, aan de hand van de grootboeken en journalen. De balansen lijken in onze ogen tamelijk gebrekkig, mede doordat de rekeningen van de activiteiten in Europa en Azië geheel gescheiden werden gehouden. De zes resulterende balansen werden door een commissie uit de Heren Zeventien samengevoegd tot een 'generale staat'.
Iedere kamer van de Compagnie had een eigen opperboekhouder. In de kamers Amsterdam en Zeeland werd hij geassisteerd door enige klerken. De boekhouders hielden de journalen en grootboeken, en de inschrijfregisters en transporten van de aandelen bij. Naast de boekhouders had iedere kamer haar kassiers, die het beheer hadden over het in kas zijnde contante geld. Alle uitgaven moesten worden genoteerd in een specieboek of kasboek.
Kapitaalinschrijvingen en uitdelingen
Bij de oprichting van de VOC in 1602 werd bepaald dat iedere ingezetene van de Republiek financieel in de onderneming kon deelnemen. Het bedrag werd vrijgelaten en de inschrijvers konden hun kapitaal in meerdere termijnen storten. Men kon inschrijven bij een kamer naar keuze. Het aandeel, dat ook wel actie werd genoemd, had geen uniforme nominale waarde en was steeds verhandelbaar: het kon worden verkocht, geruild of beleend. Transporten van de aandelen moesten geschieden voor de boekhouder ten overstaan van een of twee bewindhebbers die de transportakte medeondertekenden.
Iedere kamer deelde dividend uit op basis van het bij die kamer ingeschreven kapitaal. De uitdelingen geschiedden over het bedrag waarmee een participant deelnam. Het percentage werd door de Heren Zeventien ieder jaar of om de paar jaar vastgesteld. Het uitkeren gebeurde soms in de vorm van specerijen. In 1679 moest de Compagnie voor het eerst noodgedwongen dividend uitkeren in de vorm van obligaties. Deze obligaties waren onopeisbaar en de Compagnie kon ze altijd aflossen.
De oudste inschrijvingsregisters van de kamers Amsterdam en Zeeland zijn bewaard gebleven en gepubliceerd (inv. nrs. 7064 en 13794) ( J.G. van Dillen, Het oudste aandeelhoudersregister van de Kamer Amsterdam der Oost-Indische Compagnie. Werken uitgegeven door de vereniging Het Nederlands Economisch-Historisch Archief 14 ('s-Gravenhage 1958); W.S. Unger, 'Het inschrijvingsregister van de kamer Zeeland der Verenigde Oost-Indische Compagnie', Economisch-Historisch Jaarboek 24 ('s-Gravenhage 1950) 1-33. ) . Ook aanwezig zijn de grootboeken met kapitaalrekeningen van de aandeelhouders (inv. nrs. 7067, 13795-13797 en 13799). De grootboeken van de kamer Zeeland lopen door tot 1710. Iedere aandeelhouder heeft hierin een aparte rekening-courant, met vermelding van de schulden en vorderingen, die het gevolg waren van wijzigingen in het aandelenbezit van een participant.
Van alle kamers zijn transporten van de acties, vaak met bijlagen, bewaard gebleven (Amsterdam, inv. nrs. 7083-7118; Zeeland, inv. nrs. 13802-13805 en 13807-13812; Delft,inv. nrs. 14089-14092; Rotterdam, inv. nrs. 14298-14301; Hoorn, inv. nrs. 14549-14551; en Enkhuizen, inv. nrs. 14849-14852). De registers beginnen omstreeks 1750 en lopen meestal door tot de liquidatie van de Compagnie. Alleen in het archief van de kamer Hoorn bevinden zich nog zeventiende-eeuwse transporten. De transporten zijn te vinden op voorgedrukte formulieren. De bijlagen kunnen interessante gegevens bevatten over verkoper en koper zoals functie, beroep en woonplaats. Indien een transport in verband met een erfenis plaatsvond, zijn vaak extracten van testamenten aanwezig.
Aangezien er geen aanwijzingen zijn dat de koper een afschrift van het transport kreeg, kan het bezit van acties door een persoon, en de omvang van dat bezit, alleen worden aangetoond uit de transportregisters en de grootboeken met kapitaalrekeningen.
Het archief van de kamer Amsterdam bezit een serie grootboeken van de uitdelingen (afgiften) op acties over de periode 1628-1796 (inv. nrs. 7068-7081). De kamer Zeeland heeft deze grootboeken over 1710-1747 en 1760-1800 (inv. nrs. 13800 en 13806) en Enkhuizen over de jaren 1720-1802 (inv. nr. 14853). Ook in deze grootboeken is voor iedere participant een aparte post ingericht. Op de linkerbladzijde wordt vermeld hoeveel acties iemand bezit, op de rechter hoeveel ieder jaar of soms iedere twee jaar wordt uitgekeerd. De archieven van de kamers Amsterdam, Zeeland en Hoorn bezitten voorts enkele losse achttiende-eeuwse stukken over uitdelingen (inv. nrs. 7123-7125, 13801 en 14547).
De hierboven vermelde stukken betreffende kapitaalinschrijvingen, transporten en uitdelingen zijn niet alleen nuttig voor bedrijfseconomisch onderzoek. Zij kunnen gegevens verschaffen over zeer uiteenlopende onderwerpen, zoals individuele personen, de spreiding van het aandelenbezit van de Compagnie in de Republiek en de kapitaalkracht van verschillende bevolkingsgroepen. Zo is ook de rol van immigranten in de financiering van de Oostindische activiteiten in deze stukken te traceren.
Bladzijde uit het journaal van de opperboekhouder der kamer Amsterdam, 1706
(ARA Eerste Afdeling, VOC, inv.nr. 7144):
Embedded Image
Uit Canton afkomstig porcelein uit het verongelukte schip Geldermalsen, ca.1750 (Privécollectie):
Embedded Image
Geldleningen
Een tweede categorie stukken in de archieven van de opperboekhouders betreffen door de Compagnie geleend geld, verkregen uit de uitgifte van obligaties en 'anticipatiepenningen'. De obligaties hadden een lange looptijd. Bij het uitschrijven van de lening kregen de aandeelhouders voorrang. De obligaties werden aanvankelijk door twee, vanaf 1670 door vier bewindhebbers getekend.
Naast structurele geldtekorten had de VOC vaak te kampen met liquiditeitsproblemen na aankomst van de schepen uit Indië, voordat de veilingen hadden plaatsgevonden. De tegoeden van de gerepatrieerde VOC-dienaren en de door de schepen meegebrachte wissels moesten dan worden uitbetaald. In het voorjaar moest bovendien geld aan de participanten worden uitgedeeld. De Compagnie was genoodzaakt geld te lenen om deze betalingen te kunnen voldoen. Zij deed dit 'bij anticipatie', vooruitlopend op de opbrengsten van de verkoop van de handelswaar. De lening gold soms maar voor enkele weken en ten hoogste voor zes maanden.
Het archief van de kamer Amsterdam bevat nog een journaal en een grootboek van de renten op obligaties en een memoriaal van opgenomen anticipatiepenningen uit de achttiende eeuw (inv. nrs. 7128-7130). Van de kamer Zeeland zijn een journaal en grootboek van anticipatiepenningen uit 1680 aanwezig (inv. nr. 13832). Verder zijn, voornamelijk in de bescheiden van de kamers Amsterdam en Zeeland, nog wat losse stukken bewaard gebleven, zoals lijsten van obligatiehouders en van houders van anticipatiepenningen (inv. nrs. 7131-7133), rekeningen van de betaling van de 100e en 200e penning (inv. nrs. 7139-7140, 13831 en 13835 en 14304) en kwitanties (inv. nr. 14303). Deze stukken dateren van zeer uiteenlopende jaren gedurende het hele tijdperk van de Compagnie.
Boekhouding
De VOC paste een eigen vorm van dubbel of Italiaans boekhouden toe. Men hield zowel een journaal als een grootboek bij. Dagelijks terugkerende financiële handelingen werden eerst in een memoriaal opgetekend, zoals ontvangsten, betalingen, subsidies aan of van andere kamers, bij anticipatie opgenomen geld, aflossingen, inkomsten uit de verkoop van de handelsgoederen, uitdelingen aan de participanten, en betalingen van traktementen. In de kamers Amsterdam en Zeeland heette dit memoriaal het 'boek van de ontvangers' of 'boek van de thesauriers'. Vervolgens werden de gegevens in het journaal en het grootboek ingeschreven en uitgewerkt. Toegevoegd werden de hoeveelheid en prijs van de ingekochte en verkochte goederen. Het journaal was chronologisch ingedeeld, het grootboek rangschikte de gegevens per zakenrelatie, per produkt of per bestedingsdoel.
In het grootboek werden de bedragen die verband hielden met het bouwen en uitrusten van de schepen onder equipagekosten verantwoord, zoals de lonen van werklieden, materialen voor de scheepsbouw, de bevoorrading van de schepen voor de reis, en de meegegeven contanten, handelsgoederen en benodigdheden voor Indië. Ieder onderdeel had een aparte rekening, zoals bier, boter, brood, koopmanschappen en behoeften voor Indië, zeildoek, stuurmansgereedschap, en kajuitbehoeften. Sommige onderdelen werden op hun beurt weer nader gespecificeerd. Ook alle depositarissen, debiteuren en crediteuren werden opgetekend. Er werd in de grootboeken geen rekening van de retouren opgenomen. De autoriteiten in Indië gaven de inkoopwaarde van de retourgoederen op; die werd genoteerd in de resoluties van de Heren Zeventien. Een verlies- en winstrekening werd niet opgemaakt. Aan het eind van het boekjaar werden de saldi van de inkomsten en uitgaven overgebracht naar de post 'retouren generaal' in het grootboek.
In het chronologisch ingerichte journaal begint iedere post met het trefwoord dat ook in het grootboek wordt gebruikt. In de marge wordt verwezen naar de desbetreffende bladzijde van het grootboek. Ook in het grootboek begint iedere post met een verwijzing naar de desbetreffende bladzijde in het journaal. De aantekening in het journaal is het meest uitgebreid. Bijvoorbeeld bij een betaling aan een bakker voor geleverd brood wordt ook vermeld hoeveel brood deze heeft geleverd en wat de broden per stuk kosten. Het grootboek vermeldt alleen dat aan die bewuste bakker een bepaald bedrag is betaald voor geleverd brood. Het gemak van het grootboek voor onderzoek is dat alle uitgaven voor geleverd brood ten behoeve van een bepaalde uitreding bij elkaar staan.
Een journaal begint met een opsomming van degenen die na afsluiting van de vorige rekening nog vorderingen hadden en in dit boek om te continueren een credit krijgen. Dan volgen degenen die nog schulden hadden en nu een debet krijgen. De journalen zijn ingedeeld per kalendermaand. Eerst wordt bijvoorbeeld het totale bedrag genoemd dat in een maand aan derden is uitbetaald, welk bedrag vervolgens wordt gespecificeerd: arbeidslonen, barbiersbehoeften, behoeften voor het scheepsvolk, courtages van verkochte retouren, huishuur enzovoort. De vermeldingen zijn tamelijk uitgebreid. Een post arbeidslonen kan weer onderverdeeld zijn in verschillende betalingen. Iedere vermelding van betaling bevat de naam van de ontvanger.
Elke post begint met een verwijzing naar de bladzijde in het bijbehorende grootboek. Onder arbeidslonen staat in het grootboek vervolgens alleen de datum, vervolgens dat betaald is aan de ontvangers voor arbeidsloon op het pakhuis enzovoort, en het totale bedrag. Net als bij de grootboeken van de equipage staan ook hier weer alle bedragen bij elkaar, die gedurende de looptijd van het grootboek aan arbeidslonen zijn uitbetaald. Een nadeel voor de onderzoeker is dat de boekingen per equipage geschiedden en dus niet per individueel schip.
Uit de zeventiende eeuw zijn alleen de oudste journalen en grootboeken van de kamers Amsterdam en Zeeland bewaard gebleven (inv. nrs. 7142, 7169 en 13782-13785), alsmede een journaal van de kamer Enkhuizen (inv. nr. 14854). Het archief van de kamer Zeeland bezit nog enkele aparte journalen en grootboeken van de equipage over de jaren 1614-1628 (inv. nrs. 13786-13793). Vanaf 1700 zijn de journalen en grootboeken van de kamers Amsterdam, Hoorn en Enkhuizen (deze laatste kamer incompleet) bewaard gebleven (Amsterdam inv. nrs. 7143-7168 en 7170-7194, Hoorn inv. nrs. 14554-14623 en Enkhuizen inv. nrs. 14855-14909). De meeste grootboeken hebben bijgebonden of aparte indices. Het archief van de kamer Delft bezit een enkel journaal over 1768-1772(inv. nr. 14084) en de kamer Rotterdam een serie ongedateerde indices (inv. nrs. 14305-14315).
Het archief van de kamer Zeeland bevat enkele losse stukken betreffende de boekhouders en het boekhoudersambt, met name correspondentie (inv. nrs. 13770-13781); de kamer Hoorn bezit nog wat stukken afkomstig van de kassier (inv. nrs. 14541-14542). De kamer Amsterdam heeft uit de achttiende eeuw nog een serie balansen getrokken uit de grootboeken (inv. nrs. 7195-7204) en een serie notities ter boeking in de journalen (inv. nrs. 7206-7212). Verder zijn er enkele losse financiële stukken van de kamers Amsterdam, Zeeland, Delft en Hoorn bewaard gebleven (Amsterdam inv. nrs. 7214-7226; Zeeland inv. nrs. 13758-13769; Delft inv. nrs. 14082-14083 en 14085-14086; en Hoorn inv. nrs. 14543-14544).
7. VOC kaarten en tekeningen
C.J. Zandvliet
De in het Algemeen Rijksarchief bewaard gebleven kaarten en tekeningen van de VOC hebben voor een groot deel tot de archieven van de Heren Zeventien en de kamer Amsterdam behoord. Kleinere maar niet onbelangrijke delen zijn afkomstig van de andere kamers, met name die van Zeeland. De kamer Amsterdam had het grootste aandeel in de VOC-activiteiten. Daar concentreerde zich ook de administratie met betrekking tot de navigatie en de kennis van topografie en onroerende goederen overzee. Vanuit en via Batavia en soms rechtstreeks uit onderhorige vestigingen ontvingen de bewindhebbers kaarten en tekeningen van plaatsen en gebieden in het octrooigebied. Deze overgezonden kaarten en tekeningen maken het hoofdbestanddeel uit van het kaarten- en tekeningenarchief van de VOC. Daarnaast kwamen ook veel kaarten uit de Republiek zelf, met name zeekaarten die in Amsterdam en elders voor de uitvarende schepen werden geproduceerd.
1. Vervaardiging van kaarten en tekeningen
Leveranciers van zeekaarten
Vanaf de oprichting van de VOC in 1602 was er voor de vaart naar en de handel in Azië behoefte aan betrouwbare cartografische informatie. Al aan het einde van de zestiende eeuw beschikte men in de Republiek over zeevaartkundige inlichtingen uit Portugese bronnen. Deze werden openbaar gemaakt door de publikaties van enkele Nederlandse reizigers en wetenschappers als Dirck Gerritsz. Pomp, alias Dirck China, en Jan Huygen van Linschoten. Met name in het werk van Van Linschoten zijn kaarten en andere afbeeldingen, in combinatie met route- en kustbeschrijvingen, opgenomen. Voorts bewerkte Petrus Plancius de getekende zeekaarten van de Portugees Bartolomeo de Lasso, schreef enkele memories met zeilaanwijzingen en leidde stuurlieden op voor de grote vaart.
Bij de uitrusting - de equipage - van VOC-schepen in de Republiek werden stuurlieden en schippers voorzien van 'stuurmansgereedschappen', zoals kompassen, seinvlaggen, kwadranten en zeekaarten. In elke kamer van de Compagnie was een equipagemeester verantwoordelijk voor de uitrusting van de naar Indië vertrekkende schepen. Onder zijn leiding werden zeekaarten getekend of aangekocht. Net als de andere equipagegoederen werden de kaarten van een beperkt aantal leveranciers betrokken. In de havensteden van de Republiek hadden enkele kaartenmakers zich gespecialiseerd in het vervaardigen van perkamenten zeekaarten. Bij hen werden door particuliere reders en schippers, en vanaf 1602 ook door de VOC, zeekaarten besteld. In Amsterdam werd Augustijn Robaert een vooraanstaand leverancier van getekende zeekaarten, onder meer aan de VOC. ( Robaert (overleden voor of in 1617) leverde in 1600 paskaarten bij de equipage van de vloot van Van Neck: J.K.J. de Jonge, De opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië I ('s-Gravenhage 1862) 183. ) . Van de zeekaarten die in de eerste jaren op de VOC-schepen werden gebruikt, is weinig bewaard gebleven.
In 1617 kwam verandering in deze manier van betrekken van cartografische informatie. De Heren Zeventien benoemden Hessel Gerritsz. tot hun exclusieve kaartenmaker. Het was zijn taak om alle schepen van de VOC die uit de Republiek vertrokken - dus ook die van de kamers buiten Amsterdam - van zeekaarten te voorzien. Tot 1795 heeft de functie van kaartleverancier voor de VOC, beëdigd en voorzien van een instructie, bestaan. Achtereenvolgens waren als kaartenmakers actief:
Datum Gebeurtenis
1617 - 1632 Hessel Gerritsz.
1633 - 1705 Familie Blaeu (tevens examinator van de stuurlieden) ( C.A. Davids, Zeewezen en wetenschap. De wetenschap en de ontwikkeling van de navigatietechniek in Nederland tussen 1585 en 1815 (Amsterdam en Dieren 1985) 398. )
1705 - 1743 Isaac de Graaff
1743 - 1795 Familie Van Keulen ( Voor De Graaff en Van Keulen: M. Kok, Ontwikkelingen in de Nederlandse maritieme kartografie in de achttiende eeuw (1730-1815) (typoscript; Utrecht 1980) 48 en 51. De instructie van De Graaff in 1705 is vrijwel identiek aan die van Willem Jansz. Blaeu in 1633. )
Portret van Arent Roggeveen, kaartmaker van de VOC, 1675 (Uit de facsimile van The Fifth Part of the Burning Fen described by Arent Roggeveen):
Embedded Image
Gezicht op Batavia door J. Nessel, 1650 (ARA Afdeling Kaarten en Tekeningen, VEL, inv.nr. 1180):
Embedded Image Het dienstverband van de kaartenmakers in de periode 1617-1795 had een tweeslachtig karakter. De kaartenmakers hadden een andere positie dan de meeste VOC-functionarissen. Zij werkten thuis en ontvingen geen salaris, maar werden stuksgewijs voor geleverde zeekaarten betaald ( Dit is althans in de achttiende eeuw de praktijk. Willem Jansz. Blaeu kreeg bij zijn aanstelling in 1633 een vast jaarsalaris toegezegd van 300 gulden, boven zijn stukloon: Pieter van Dam, Beschryvinge van de Oostindische Compagnie eerste boek, deel I. F.W. Stapel ed. Rijks geschiedkundige publicatiën, grote serie 63 ('s-Gravenhage 1927) 404. ) . De aangestelde kaartenmakers konden bovendien het tekenen van de zeekaarten uitbesteden bij andere, zelfstandig gevestigde kaarttekenaars ( Ibidem, 415. ) . De VOC was overigens niet de enige bron van inkomsten voor de kaartenmakers. Met uitzondering wellicht van De Graaff produceerden zij behalve getekende zeekaarten voor de VOC ook gegraveerde en getekende kaarten voor de vrije markt. Dit laatste is het belangrijkste verschil ten opzichte van bijvoorbeeld de scheepstimmerman en de examinator van de stuurlieden, wie het in de achttiende eeuw verboden werd inkomsten buiten VOC-verband te hebben ( De scheepstimmerman Brouwer werd 1 juli 1723 verzocht zijn scheepswerf te verhuren of te verkopen; VOC, inv. nr. 251, resoluties van de kamer Amsterdam. De examinator van de stuurlieden Mattheus Soetens mocht na zijn aanstelling geen school meer houden in de stuurmanskunst; VOC, inv. nr. 360, instructies van de kamer Amsterdam voor haar ambtenaren. Zie ook K. Zandvliet, 'Joan Blaeu's Boeck vol kaerten en beschrijvingen van de Oostindische Compagnie [...]' in: J.E. Huisken en F. Lammertse ed., Het kunstbedrijf van de familie Vingboons. Schilders, architecten en kaartmakers in de gouden eeuw (Maarssen etc. 1989) 59-95. ) . De positie van de VOC-kaartenmaker hield het midden tussen die van zijn Spaanse en Portugese collega's (gesalarieerde kaartenmakers/ambtenaren) en Engelse collega's (onafhankelijke leveranciers) ( J. Publido-Rubio, El piloto mayor de la Casa de Contracionde Sevilla... (z.p. 1950); A. Cortesao en A. Teixeira de Mota, Monumenta Portugaliae Cartographica I (Lisboa 1960) 19-21 en III, 41-49 en 87-89, en IV, 4 en 79; N.J.W. Thrower ed., The compleat Plattmaker. Essays on chart, map and globe making in England in the seventeenth and eighteenth centuries (Berkeley etc. 1978) 45-100. ) . De VOC verplichtte zich van de diensten van de aangestelde kaartenmaker gebruik te maken tegen betaling van min of meer vaste prijzen. De kaartenmaker werd bij de produktie en het beheer van zeekaarten onderworpen aan het toezicht van bewindhebbers of hun gedelegeerden. Bovendien werd hij net als de andere Compagniesfunctionarissen tot geheimhouding verplicht. In de praktijk echter voerde de kaartenmaker van de VOC de produktie en correctie van de zeekaarten vrij zelfstandig uit. De verplichting tot geheimhouding stond op gespannen voet met de produktie voor de vrije markt ( Zandvliet, 'Joan Blaeu's Boeck', 75. Vergelijk G. Schilder, 'Organization and evolution of the Dutch East India Company's Hydrographic Office in the seventeenth century', Imago Mundi 28 (1976) 61-78, en G. Schilder, 'Het cartografisch bedrijf van de VOC' in: Patrick van Mil en Mieke Scharloo ed., De VOC in de kaart gekeken. Cartografie en navigatie van de Verenigde Oostindische Compagnie 1602-1799 ('s-Gravenhage 1988) 17-45. ) . Schippers en stuurlieden waren volgens hun instructie verplicht kaarten van deCompagnie te gebruiken. Het werd hun eveneens voorgeschreven van onbekende kusten, riffen en dergelijke, aantekeningen en schetsen te maken ( Zie onder meer de artikelbrief van 2 maart 1634, 12e titel, art. 110, in: J.A. van der Chijs ed., Nederlandsch-Indisch Plakaatboek I (Batavia en 's-Gravenhage 1885) 339. Het voorschrift werd in de latere artikelbrieven herhaald. ) . De kaartenmaker ontving van de terugkerende schippers en stuurlieden de gebruikte en gecorrigeerde zeekaarten en de door hen bijgehouden journalen om aan de hand daarvan de kaarten en zeilinstructies bij te werken. Dit werk deed de kaartenmaker in Amsterdam in overleg met de examinator van de stuurlieden. In de loop van de achttiende eeuw kreeg de examinator meer en meer supervisie over de kaartenmakerswerkzaamheden. ( In de achttiende-eeuwse instructies voor de examinators van de stuurlieden is de supervisie vastgelegd; VOC, inv. nr. 255, resolutie van de kamer Amsterdam, 11 december 1731, instructie Cornelis Stuurman. Dit was een vervolg op een verzoek van de Heren Zeventien van 28 maart 1731. Kenmerkend is dat de samenstelling van de zeemansgids voor de Oost, het zesde deel van de Zee-fakkel, verzorgd werd door de examinator Jan de Marre. ) Om een lange levensduur van de zeekaarten te verzekeren, liet de VOC ze op perkament tekenen. De produktiewijze van de zeekaarten was eenvoudig: een model, legger genaamd, werd telkens gebruikt bij de vervaardiging van een nieuwe kaart ( Naast legger worden ook de termen origineele en slaper gebruikt; Van der Chijs ed., Plakaatboek VI, 15 januari 1753. ) . Op de leggerkaart waren de kustlijnen op regelmatige afstand met een naald doorgeprikt. Bij het maken van een nieuwe kaart werd de leggerkaart op een blanco vel perkament gelegd, waarna de kustlijnen van de leggerkaart werden bestreken met een met roet gevuld zakje. Door het roet uit de gaatjes in de legger ontstond op het blanco vel perkament een patroon van stippen. Nadat de leggerkaart voorzichtig van het perkament was genomen, konden de kustlijnen getekend worden door de roetstippen na te trekken. Hierna was de nieuwe kaart in hoofdlijnen gereed. ( J.W. Heydt, Allerneuester Geographisch- und Topographischer Schau-Platz von Africa und Ost-Indien... (Wilhermsdorff 1744) 44. ) Hoewel al omstreeks 1665 werd gesproken over het drukken van een zeemansgids en in 1684 over het drukken van losse zeekaarten, duurde het tot respectievelijk 1753 en ca. 1775 voor het daartoe kwam. Overigens is in zekere zin de zeemansgids English Pilot Third Book van John Thornton, uit 1703, te beschouwen als een VOC-zeemansgids avant-la-lettre; deze gids voor de Aziatische vaart met 35 kaarten is gemaakt met behulp van VOC-kaarten ( Facsimile-uitgave met een inleiding van C. Verner en R.A. Skelton (London 1970). ) .
De kaartenmaker was niet alleen verantwoordelijk voor de produktie en het beheer van de zeekaarten. Vanwege zijn geografische kennis werd hij bij de uitrusting van expedities waarschijnlijk om advies gevraagd. In de loop van de achttiende eeuw werd de rol van de examinator van de stuurlieden op het gebied van beheer en advies steeds groter.
De firma Van Keulen
In 1743 werd Johannes van Keulen aangesteld tot kaartenmaker van de VOC. De firma behield de positie van kaartenmaker tot de opheffing van de Compagnie. Al vóór 1743 trad de firma Van Keulen op als leverancier van stuurmansgereedschappen en kaarten aan de VOC: vanaf 1728 werden daar geregeld zeemansgidsen aangekocht ten behoeve van de equipage ( VOC, inv. nr. 164, resolutie Heren XVII, 14 maart 1729. ) . Vanaf het begin van de achttiende eeuw beschikte de firma Van Keulen over getekende, grootschalige kaarten van het VOC-gebied waarvan getekende kopieën geleverd werden ( Kok, 'Cartografie van de firma Van Keulen', 34. ) . Er zijn geen aanwijzingen voor dat in opdracht en voor rekening van de VOC kopieën van deze leggers werden gemaakt. Wellicht deden schippers en stuurlieden van de VOC dit op eigen kosten.
Van de kaartenmakers vóór Van Keulen is geen bedrijfsarchief bewaard gebleven. Het is mogelijk dat een deel van het archief van de voorgangers opging in het archief van Van Keulen. Bij de liquidatie van de firma Van Keulen in 1885 is het bedrijfsarchief geveild. Delen ervan zijn te traceren (zie paragraaf 5).
Kaartboeken
Op verzoek van de Heren Zeventien of de kamer Amsterdam, en soms op eigen initiatief, hebben de kaartenmakers in Amsterdam van tijd tot tijd kaartboeken of -series van het octrooigebied samengesteld. Zij verdienen aparte vermelding omdat veel kaarten en tekeningen alleen nog als kopieën in deze kaartboeken en -series te vinden zijn. Aangenomen mag worden dat het kopiëren als zodanig een belangrijke reden was voor het verloren gaan van originelen; men had immers na kopiëring de informatie in een handzame en geüniformeerde uitvoering voorhanden. Hieronder worden slechts de werken vermeld die het gehele octrooigebied betreffen.
Datum Gebeurtenis
1622 Kaartboek Hessel Gerritsz.
1660-1670 Atlas Johan Vingboons en Joan Blaeu
ca. 1670 Atlas Laurens van der Hem ( Voor de atlassen van Vingboons en Van der Hem, zie F.C. Wieder ed., Monumenta Cartographica. Reproductions of unique and rare maps, plans, and views ... (6 delen; 's-Gravenhage 1925-1933); Schilder, 'Organization and evolution'; J. Th. W. van Bracht ed., Atlas van kaarten en aanzichten van de VOC en WIC, genoemd Vingboonsatlas in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage (Haarlem 1982) en Zandvliet, 'Joan Blaeu's Boeck'. )
ca. 1695 Kaartboek Isaac de Graaff, de zgn. 'Atlas Amsterdam' ( Inhoudsopgaven daterend van toen het kaartboek nog niet uiteengenomen was: Archief van de Raad der Aziatische bezittingen en etablissementen (hierna: Archief Aziatische Raad), inv. nr. 21, bijlage 112 bij resolutie 27 juni 1806; Archief van het ministerie van Koloniën supplement 1850-1952, inv. nr. 49. )
[1703 English Pilot Third Book]
1715-1726 Zeekaartenserie Gerard van Keulen ( M. Kok, 'Cartografie van de firma Van Keulen' in: E.O. van Keulen e.a. ed., 'In de Gekroonde Lootsman'. Het kaarten-, boekuitgevers en instrumentmakershuis Van Keulen te Amsterdam 1680-1885 (Utrecht 1989). )
1753 Zeemansgids Joannes van Keulen en Jan de Marre ( Voor de kaartseries van Gerard van Keulen en de zeemansgids van Van Keulen en De Marre: Ibidem, 34 en 36. Facsimile-uitgave: C. Koeman ed., De Nieuwe Groote Ligtende Zee-fakkel (Amsterdam 1969). )
De status van de bovengenoemde produkties is verschillend. De werken van Gerritsz., De Graaff en Van Keulen werden vervaardigd in opdracht van de VOC. De atlassen van Vingboons/Blaeu en Van der Hem/Blaeu staan weliswaar in relatie tot de VOC - in de jaren zestig van de zeventiende eeuw werd in de VOC gesproken over de samenstelling van een gedrukte zeemansgids - maar zij staan als het ware met één been in het VOC-bedrijf en met het andere in de vrije markt. De serie manuscriptkaarten van Gerard van Keulen staat nog losser van de VOC, maar waarschijnlijk heeft bij een aantal van diens kaarten een opname door een VOC-schipper of -stuurman als voorbeeld gediend. Het werk van Hessel Gerritsz. is helaas verloren gegaan. De uitgave van Van Keulen en de examinator van de stuurlieden De Marre was bestemd voor gebruik op de schepen van de Compagnie, en was dus beperkter van opzet.
Het kaartboek van Isaac de Graaff, aan het eind van de zeventiende eeuw samengesteld, neemt een aparte positie in omdat het een grote variatie aan cartografisch materiaal biedt: klein- en grootschalige landkaarten, zeekaarten, plattegronden en aanzichten uit het gehele octrooigebied. De kopie-kaarten in dit werk gaan terug tot 1602. Deze zogenaamde Atlas Amsterdam is in de negentiende eeuw uiteengenomen en verspreid over de verzameling buitenlandse kaarten (VEL) in het Algemeen Rijksarchief. De Graaffs kaartboek kan beschouwd worden als de cartografische pendant van Pieter van Dams 'Beschryvinge van de Oostindische Compagnie'. Het kaartboek vormde gedurende de gehele achttiende eeuw een voorname cartografische informatiebron voor de bewindhebbers.
Beheer van gebouwen en terreinen in de Republiek
De VOC-kamers waren eigenaar van terreinen in de Republiek, met opstallen zoals pakhuizen, scheepswerven, kantoorgebouwen en lijnbanen. Het aantal tekeningen daarvan dat in het Algemeen Rijksarchief aanwezig is, is echter zeer klein. Veel tekeningen zijn waarschijnlijk door slijtage verloren gegaan en zijn na gebruik weggegooid. Andere zijn uit het archief genomen en zijn in particuliere verzamelingen terechtgekomen. Bovendien is voor de vervaardiging van de tekeningen geregeld gebruik gemaakt van de diensten van de stadsfabriek (bouwmeester). Ook het verzamelbeleid in de negentiende en twintigste eeuw is er de oorzaak van dat de weinige bewaard gebleven kaarten en tekeningen van de VOC-bezittingen in de Republiek voornamelijk te vinden zijn bij gemeentelijke archiefdiensten en in musea.
Terreinen en gebouwen van de VOC zijn na haar liquidatie in handen van de staat overgegaan. Daarom zijn hiervan in het Algemeen Rijksarchief wel kaarten en tekeningen van na 1799 aanwezig in de (tekeningen)archieven van diverse overheidsadministraties.
Scheepstekeningen en -modellen
Delen van het Compagniesarchief zijn vrijwel integraal verloren gegaan. Dit geldt ook voor het tekeningen- en modellenarchief van de scheepstimmerwerf. De scheepstekeningen waren een hulpmiddel bij de ontwikkeling en bouw van VOC-schepen. In 1742 werd bijvoorbeeld bij het ontwerpen van een nieuw scheepstype voor de VOC de besluitvorming op tekeningen en modellen gebaseerd. ( Hans H. van Rooij en Jerzy Gawronski, VOC-schip Amsterdam (Haarlem 1989). In 1727 werd bij de admiraliteit expliciet geïnstrueerd tekeningen en modellen te archiveren: ARA, Collectie Fagel, inv. nr. 1099. Met dank aan B. Kist. ) .
Er zijn slechts enkele tekeningen tot onze beschikking, die verspreid zijn geraakt over diverse verzamelingen in Nederland. Het verlies en de verspreiding kunnen verklaard worden door de wijziging van scheepstypen en de overgang naar particuliere vaart na 1795. Tekeningen en modellen van VOC-schepen werden daardoor overbodig: zij belandden in de afvalbak of in een gunstig geval in een museum. Voor onderzoek betreffende de scheepsbouw is men behalve op materiële bronnen en enkele tekeningen vooral aangewezen op het geschreven archief.
Kleinere kamers
Bij de kamers van de VOC buiten Amsterdam werden in het begin van de zeventiende eeuw zeekaarten gekocht van diverse leveranciers ( Kamer Zeeland: VOC, inv. nr. 14336, rekening van de uitrusting van de schepen Amsterdam en Zon, 1606, f. 12, Barend Langenes. ) . De in Amsterdam gevestigde Augustijn Robaert slaagde erin een belangrijk aandeel te verwerven in de leverantie van zeekaarten zowel aan de kamer Amsterdam als aan de andere kamers ( Voor de equipage van vijf schepen die in 1616 uitvoeren betaalde de kamer Amsterdam meer dan 1447 pond voor paskaarten aan Robaert. Een deel van de geleverde kaarten werd gezonden aan en in rekening gebracht bij de kamers Middelburg, Delft, Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen; VOC, inv. nr. 14338, rekening van de negende uiitrusting van de kamer Amsterdam, 1616, f. 19v. ) . De aanstelling van Hessel Gerritsz. bracht een structurele verandering. In principe dienden op alle schepen slechts zeekaarten gebruikt te worden die geleverd waren door de kaartenmaker van de kamer Amsterdam. Deze bepaling werd in de loop der jaren herhaald ( 'Kaarten sullen voor alle de cameren werden gemaakt bij Hessel Gerrits', 11 september 1628: VOC, inv. nr. 13790, grootboek van de equipage; Van Dam, Beschryvinge eerste boek, deel I, 403 (citeert resolutie Heren XVII 11 juli 1628). Een bevestiging van het voorschrift: 6 juni 1669, VOC, inv. nr. 4456, verbaal van het Haags Besogne. ) . Desondanks bleven enkele kamers soms zeekaarten kopen van lokale leveranciers. In 1669 werd in het Haags Besogne gemeld dat de kamer Hoorn en de kamer Zeeland hun zeekaarten ter plaatse lieten maken ( VOC, inv. nrs. 4456, verbaal van het Haags Besogne, en 4601, verbaal van de besognes van de commissie uit de Heren XVII voor de visitatie van de boeken, 4 juni 1669. Aanleiding voor bespreking ervan is de excessieve rekening die door de kaartenmaker Joan Blaeu voor het jaar 1668 is ingediend: 21.135 gulden, 9 gulden per perkamenten kaart. ) . Ofschoon er in 1669 op gewezen werd dat het maken van zeekaarten voorbehouden was aan de kaartenmaker in Amsterdam, bleef de kamer Zeeland gebruik maken van de lokale kaartenmakers Joost van Breen en Arent Roggeveen. Men berustte tenslotte in die situatie. Toen in 1684 een discussie ontstond over de kwaliteit van de zeekaarten, werd de kamer Zeeland er niet eens op gewezen dat zij gebruik diende te maken van de Amsterdamse kaartenmaker ( P.A. Leupe, Inventaris der verzameling kaarten berustende in het Rijks archief. Ie gedeelte ('s-Gravenhage 1867) v-vi, resoluties Heren XVII, 23 oktober 1666 en 19 en 21 oktober 1684. ) . Ook in de achttiende eeuw bleef het de praktijk dat lokale kaartenmakers werden ingeschakeld ( Misschien betrokken Hoorn en Enkhuizen vanaf 1747, opnieuw, kaarten van lokale leveranciers: Kok, 'Cartografie van de firma Van Keulen', 38. Betreffende de Kamer Zeeland: Schilder, 'Cartografisch bedrijf', 34. ) .
Batavia en de buitenkantoren
Veel van de kaarten die nu in het Algemeen Rijksarchief berusten, zijn indertijd vanuit de vestigingen in Indië naar de Republiek overgezonden. De Haagse verzamelingen zijn mede daarom zo belangrijk omdat in de vestigingsarchieven zeer veel kaarten en tekeningen van lokale administraties verloren zijn geraakt.
De Hoge Regering in Batavia was een verzamelpunt van informatie van de buitenkantoren. Kaarten en tekeningen maakten daar deel van uit. Op de buitenkantoren werkten permanent (zoals aan de Kaap de Goede Hoop en op Ceylon) of incidenteel ingenieurs, bouwmeesters (fabrieken), landmeters en zeekaartenmakers, die werkzaam waren ten behoeve van de grondadministratie, weg- en waterbouw, architectuur en vestingbouw.
De opmerkingen hieronder betreffen de organisatie en administratie in Batavia. Zij zijn deels van toepassing voor de buitenkantoren.
De VOC beschikte op Java aanvankelijk slechts over een zeer klein grondgebied; dit beperkte zich vrijwel tot de stad Batavia. Men had in die situatie voldoende aan een technicus die optrad als landmeter en als bouwmeester, in die laatste functie zowel van civiele werken (dan veelal fabriek genoemd) als van vestingwerken (dan veelal ingenieur genoemd). In 1627 stelde men onder het gezag van de schepenen in Batavia een landmeter en rooimeester aan. De rooimeester zag toe op de naleving van bouwvoorschriften in de stad. De uitbreiding van het grondgebied had tot gevolg dat in 1664 een college van heemraden werd ingesteld (vergelijkbaar met een polderbestuur in de Republiek), dat belast werd met het beheer van buiten de stad gelegen gronden en met toezicht op landscheidingen. Bij de reorganisatie van dit college in 1679-1680 werd besloten een perceelsgewijze kaart te vervaardigen. ( De nrs. VEL 1184 t/m 1187 zijn als een versie te beschouwen van deze pre-kadastrale kaart (bijgewerkt tot 1706). ) Het college kreeg toestemming landmeters in dienst te nemen.
In de zeventiende en achttiende eeuw werkten er dus landmeters onder het gezag zowel van de schepenen als van het college van heemraden. Het gescheiden beheer van de goederen binnen en buiten de stad werd in 1778, wat de registratie betreft, beëindigd. Vanaf dat jaar belastte men een 'landmeters comptoir' met het beheer en het bijhouden van alle kaarten.
De stadslandmeter, ressorterend onder de schepenen, had de fabriek als zijn directe baas. De fabriek stond aan het hoofd van het ambachtskwartier. Hij was verantwoordelijk voor het beheer van de Compagniesgebouwen en de inventaris ervan; dit in principe met uitsluiting van de in relatie met de vloot staande goederen, die onder de verantwoordelijkheid van de equipagemeester vielen. Verscheidene landmeters maakten carrière door op te klimmen tot fabriek. De fabriek was tevens betrokken bij het beheer, de aanleg en de bouw van militaire werken.
Vanaf het begin van de zeventiende eeuw wordt melding gemaakt van militaire ingenieurs die in dienst van de VOC in de Oost waren. Zij werden vooral ingezet bij belegeringen en bij de nieuwbouw van forten. Hun aanwezigheid was, met name in de zeventiende eeuw, echter minder permanent dan die van de landmeters en fabrieken. De laatsten bleven bij uitstek belast met het onderhoud en beheer van de forten en gebouwen. Artilleristen, of een aan de artilleristen toegevoegde ingenieur, traden in voorkomende gevallen naast de fabriek op als bouwmeester voor de militaire werken ( Zie voor de instructies van de militaire ingenieurs: Van der Chijs ed., Plakaatboek. ) .
Deze situatie veranderde in 1717, toen de Heren Zeventien een directeur der fortificatiën met twee assistent-ingenieurs naar Indië stuurden. Het was echter nog maar een tijdelijke maatregel. In de tweede helft van de achttiende eeuw werd de positie van de fabriek zwakker. Net als in de Republiek werden de ambachtslieden en landmeters gedeeltelijk verdrongen of opgevolgd door de ingenieurs der fortificatiën. Deze ontwikkeling werd in Batavia in 1793 bekrachtigd door de aanstelling van een militair ingenieur in de functie van directeur der fortificatiën, gebouwen en waterwerken. In Kaap de Goede Hoop was al in 1778 een directeur der fortificatiën en artillerie benoemd. Aan de nieuwe directeur in Batavia werd de zorg voor het complete kaarten- en tekeningenarchief toevertrouwd. Alle ingenieurs en landmeters van de Compagnie in de Oost kwamen onder zijn gezag te staan.
Niet alleen landkaarten, maar ook zeekaarten werden in Batavia vervaardigd. Hoewel de kaartenmaker in Amsterdam als taak had alle schepen van zeekaarten te voorzien, bleek er al in de eerste helft van de zeventiende eeuw behoefte te zijn aan een kaartenmaker in Batavia voor de scheepvaart in de Aziatische wateren. In tegenstelling tot in Amsterdam was de kaartenmakerij in Batavia vanaf het begin volledig onderdeel van de VOC; de kaartenmakers waren in exclusieve dienst van de Compagnie. Op de werf in Batavia was de zeekaartenwinkel. De 'baaskaartenmaker' werkte daar onder het gezag van de equipagemeester. Behalve met de fabricage van zeekaarten had de kaartenmaker, net als zijn collega in Amsterdam, bemoeienis met het opstellen en bijhouden van zeilinstructies, in overleg met de equipagemeester en diens assistenten (oud-schippers of -stuurlieden).
Onder de baaskaartenmaker werkte tot halverwege de achttiende eeuw een toenemend aantal knechten die de aan de hand van informatie van schippers en stuurlieden telkens verbeterde leggerkaarten kopieerden. We moeten ons geen overdreven voorstelling maken van deze 'cartografen'. Het produceren van de kaarten hield, althans wat de knechten betrof, niet meer in dan overtekenen en overschrijven.
Nadat het steeds meer gebruik werd zeekaarten te graveren in plaats van te tekenen, werd het 'hydrografisch bureau' in Batavia van minder belang en werd besloten het in te krimpen. Net als de hiervoor genoemde fabriek werd bovendien de ambachtelijke baaskaartenmaker verdrongen, in zijn geval door marineofficieren. De opdracht aan de examinator van de stuurlieden en leraar P.H. Ohdem in 1753 om toezicht te houden op de baaskaartenmaker en de kwaliteit van de zeekaarten, is een eerste teken van veranderende opvattingen over de kaartenmakerswinkel ( Ibidem VI, 15 januari 1753, aanstelling Pieter Hermannus Ohdem, en 6 maart 1753. Bij het laatste besluit werd ook het salaris van de examinator verhoogd. ) . De inkrimping van het bureau in Batavia werd enkele decennia later bevorderd door de hydrografische activiteiten aan de marineschool in Semarang (1782-1812). Vanaf 1782 werden hydrografische karteringen in Indië uitgevoerd door docenten en leerlingen van de marineschool.
2. Beheer van het kaarten- en tekeningenarchief
Ten tijde van het Compagniesbewind (1602-1795)
In de Republiek bestond geen centraal kaarten- en tekeningenarchief van de VOC. Elke kamer beschikte over een eigen bestand. Aangezien de kamer Amsterdam het grootste aandeel had in de Compagniesactiviteiten, en meestentijds de administratieve zetel was van de Heren Zeventien, werden in Amsterdam de voornaamste kaarten- en tekeningenbestanden gevormd.
Ten behoeve van de besluitvorming en de administratie waren kaarten en tekeningen in de kamer Amsterdam in of dichtbij de vergaderruimten beschikbaar. In het Oostindisch Huis aan de Hoogstraat hingen ingelijste kaarten aan de wand van de vergaderruimte ( Een aantal van deze geschilderde gezichten en kaarten van Compagniesvestigingen is bewaard gebleven in het Rijksmuseum: P.J.J. van Thiel e.a., Alle schilderijen van het Rijksmuseum te Amsterdam (Amsterdam en Haarlem 1976) 105 (A19), 509-510 (A4481 en A4482) en 664 (A4471 t/m 4476). ) . Naast de wandkaarten beschikte men vanaf 1622 over het kaartboek van Hessel Gerritsz. en vanaf ca. 1695 over het kaartboek van de klerk en kaartenmaker Isaac de Graaff, en over enkele atlassen en andere gedrukte geografische werken. Uit een uittreksel van de Compagniesadvocaat E. Scott blijkt dat de bewindhebbers beschikten over enkele specifieke toegangen op kaarten en tekeningen. Een eerste toegang gaf verwijzingen naar kaarten en tekeningen die ingebonden waren bij de series overgekomen brieven en papieren. Een tweede toegang beschreef de 'kaarten die niet ingebonden sijn' ( VOC, inv. nr. 4639, lijsten van kaarten die uit Indië zijn ontvangen. In de inventaris van 1814 van de charters wordt eveneens een register vermeld van kaarten die zijn bijgebonden in boeken of bundels. ) . Beide series kaarten en tekeningen berustten waarschijnlijk in de charterkamer van het Oostindisch Huis, onder het beheer van de bibliothecaris. In de zeventiende eeuw werden ook de scheepsjournalen in het Oostindisch Huis geborgen ( Van Dam, Beschryvinge eerste boek, deel I, 403. ) . De leggerkaarten lagen bij de kaartenmaker; hij werkte immers thuis. Het is wel aannemelijk dat van elk type zeekaart tenminste één exemplaar als model werd bewaard in het Oostindisch Huis, en in de achttiende eeuw in de stuurmanskamer op de werf. ( Ibidem, 415 (1633) en in de instructie van Van Keulen (1786). Bij Van Keulen worden weliswaar de 'leggers bij de Compagnie berustende' vermeld, maar misschien moeten we hier eerder bovengenoemde modellen onder verstaan. In dat geval zijn bij de Compagnie in de stuurmanskamer geautoriseerde exemplaren van elke kaart en elk zeevaartkundig instrument bewaard. ) Daar berustten aan het einde van de achttiende eeuw ook de door terugkerende schepen ingeleverde journalen en gecorrigeerde zeekaarten. Waarschijnlijk is tegelijk met de inrichting van de werf op Oostenburg, in ca. 1665, besloten daar een stuurmanskamer in te richten. Het toezicht was toevertrouwd aan een boekhouder. Deze boekhouder was op zijn beurt verantwoording schuldig aan de examinator van de stuurlieden. De kaartenmaker had toegang tot de stuurmanskamer en kon kaarten en journalen lenen en deze, na het tekenen van een ontvangstbewijs, enige tijd thuis gebruiken ter correctie van leggerkaarten en zeilaanwijzingen.
Er waren dus twee plaatsen waar zeekaarten als archivalia te vinden waren: ten eerste bij de kaartenmaker thuis, met name de leggerkaarten en door schippers en stuurlieden vervaardigd kaartmateriaal, en ten tweede in een kamer van het Oostindisch Huis, vanaf ca. 1665 in de stuurmanskamer op de werf: journalen en kaartmateriaal van terugkerende schepen, en prototypen van de diverse zeekaarten.
Voor de equipage van de uitvarende schepen werden allerlei goederen in voorraad gehouden in het Oostindisch Huis, in de pakhuizen en op de werf. Dat waren onder andere kaarten en stuurmansgereedschappen. De equipage van de schepen gebeurde op basis van geregeld bijgestelde controlelijsten met opgave van per schip mee te geven aantallen en typen van zeekaarten en instrumenten, onder vermelding van hun boekwaarde ( Deze lijsten zijn voor een groot deel gepubliceerd: Schilder, 'Organization and evolution', 64-68 en Kok, Ontwikkelingen, bijlage I.1 t/m I.6. ) . Deze zeekaarten zijn niet te beschouwen als cartografische archivalia van de Compagnie. Zij worden hier slechts vermeld omdat de administratie ervan gedeeltelijk parallel liep met de bovengenoemde bestanden en omdat restanten van de voorraad waarschijnlijk in de huidige verzamelingen bewaard zijn gebleven (de zogenaamde dubbelen). De zeekaartenvoorraad werd aangemaakt door de kaartenmaker. Niet duidelijk is of hij zijn kaarten in de zeventiende eeuw direct aan de schepen of de equipagemeester leverde, of de kaarten altijd eerst naar het Oostindisch Huis bracht. Uit de aanstelling van Joan Blaeu in 1638 blijkt dat in het Oostindisch Huis een ruimte was voor de voorraad zeekaarten ( VOC, inv. nr. 232, resolutie kamer Amsterdam, 22 november 1638. ) . De kaartenmaker diende hiervan geregeld een 'inventaris' (lees: een opgave van de voorraad) in te leveren. ( Van Dam, Beschryvinge eerste boek, deel I, 414. De kaartenmaker had dus niet de opdracht het kaarten- en tekeningenbezit (het archief) te beheren. ) . In de achttiende eeuw lag de voorraad voor een deel in de stuurmanskamer en misschien ook in een pakhuis, en waarschijnlijk voor een ander deel in de werkplaats of winkel van de kaartenmaker ( VOC, inv. nr. 4597, generale staat van 1781. In de staat van koopmanschappen en behoeften, aanwezig in het pakhuis van de kamer Amsterdam, worden 300 zeekaarten en 150 blanco kaarten met gedrukte kompaslijnen vermeld. In de instructie van Van Keulen (1786) staat dat bij dienstverlating of overlijden de kaarten tegen de prijzen in de vastgestelde lijst zullen worden overgenomen. Deze zinsnede wijst op het bestaan van een voorraad zeekaarten in de winkel van Van Keulen. ) . Waarschijnlijk werden de gebruikte zeekaarten die door schippers en stuurlieden bij terugkeer werden ingeleverd, bij de Compagnie in voorraad gehouden ten behoeve van een volgende equipage. De nieuw geproduceerde zeekaarten bleven vermoedelijk bij de kaartenmaker thuis opgeslagen; zij werden vervolgens per equipage op min of meer vaste data aan de Compagnie geleverd ( In de stuurmanskamer van de VOC was een buffervoorraad van stellen zeekaarten beschikbaar. Op een equipagelijst van 1788 staat aangegeven welke personen de leverantie van goederen, voedsel enzovoort moeten verzorgen: 'moet worden ingevuld door den equipagemeester, opzigter van de stuurmanskamer, opzigter van het slagthuis, opzigter van de wapenkamer'; VOC, inv. nr. 4964. Uit de boekhouding van de VOC krijgt men de indruk dat telkens grote partijen kaarten werden geleverd en afgerekend: Isaac de Graaff ontving op 31 oktober 1721 1381 gulden (VOC, inv. nr. 7148, journaal van de opperboekhouder van de kamer Amsterdam, f. 276), de weduwe van Johannes van Keulen ontving 31 oktober 1772 2985 gulden (VOC, inv. nr. 7163, journaal van de opperboekhouder van de kamer Amsterdam, f. 54). ) . In grote lijnen geldt voor de andere kamers hetzelfde als voor de kamer Amsterdam. Ten behoeve van bestuur en representatie waren de vergaderruimten voorzien van ingelijste kaarten en prenten ( In de bewindhebbersvergaderkamer in Hoorn bevonden zich in 1796 dertien oude kaarten en prenten in lijsten; Archief van het Comité tot de Oost-Indische handel en bezittingen (hierna: Archief Oostindisch Comité), inv. nr. 159. ) . Ook had men er de beschikking over geografische werken en atlassen. De kamer Zeeland hield aan het einde van de achttiende eeuw een aparte registratie bij van overgekomen kaarten en tekeningen van vestigingen in Indië ( VOC, inv. nr. 13866. ) . De kamers vormden een eigen voorraad van zeekaarten die waren gemaakt door eigen leveranciers en kaartenmakers, of door schippers en stuurlieden na thuiskomst waren ingeleverd. Deze zeekaarten uit de voorraad werden weer aangewend tot de equipage van uitvarende schepen.
Bataafs-Franse tijd (1796-1813)
In 1796 berustte in de stuurmanskamer in Amsterdam een voorraad van nog in gebruik zijnde zeekaarten en een archief van getekende en gedrukte kaarten en zeemansgidsen. Het was tot dan toe beheerd door de examinator van de stuurlieden. Toen deze in 1796 zijn ontslag nam, werd zijn opvolger vanwege het feit 'dat de boeken, kaarten en instrumenten, behorende tot de stuurmanskamer zeer volumineus zijn' door het Oostindisch Comité gemachtigd alleen de waardevolle over te nemen. Het restant werd aan de tweede examinator Engelberts in beheer gegeven ( Archief Oostindisch Comité, inv. nr. 154, notulen departement van equipage, 30 september en 7 oktober 1796. ) . Met de waardevolle kaarten bedoelde het Comité waarschijnlijk de zeekaarten die bij de equipage nog van nut konden zijn: recente zeekaarten. Een tweede bestand - van kaarten, plattegronden en kaartboeken - maakte deel uit van de charterkamer in het Oostindisch Huis. De chartermeester daar werd in 1800 opdracht gegeven de '... atlassen, losse kaarten en tekeningen thans reeds voorhanden of die den raad bij vervolg van tijd tot tijd mogt acquireren ... in eene afzonderlijke kast...' te bewaren, met uitzondering van de zeekaarten, die immers 'bewaard worden in de zogenaamde stuurmanskamer' ( Archief Aziatische Raad, inv. nr. 28, instructie van 28 september 1800. De lijst is voor zover kon worden nagegaan niet bewaard gebleven. ) . In de periode 1800-1806 werd deze aparte verzameling inderdaad in de charterkamer bijeengebracht en beschreven ( Bij besluit van 27 juni 1806 no 112 werd Kraijenhoff een kopie van de 'inventaris van kaarten, plannen en memorien betreffende Oost-Indiën en de Kaap de Goede Hoop' gezonden; Archief Aziatische Raad, inv. nr. 37. Het is waarschijnlijk dezelfde inventaris als in augustus 1806 werd gebruikt voor de afgifte van de kaarten aan Ampt. ) . De landelijke bestuurswijzigingen die vanaf 1806 plaatsvonden, hadden gevolgen voor de interne structuur van de kaarten- en tekeningenbestanden van de VOC. Bij alle inventarisaties die sindsdien werden ondernomen, werden de kaarten en tekeningen slechts bij uitzondering in directe samenhang met de geschreven archivalia geordend. Wel werden in de meeste gevallen de kaarten en tekeningen tegelijk met de geschreven archivalia herordend of overgedragen. ( Zie de inventarissen van geschreven archivalia: VOC, inv. nrs. 13862-13865 en 14924-14926, 'generaal register van alle de Compagnie's boeken welke uit Indien naar Patria werden gezonden', 1612-1794; februari 1807 (kamer Delft), f. 40; Inventaris van marine en koloniën, 1814, f. 91 no. 128, f. 98 no. 191, f. 109 kist 8, f. 118 kist 13 no. 64; 28 augustus 1816; VOC, inv. nr. 14931, inventaris van de Oostindische archieven berustende in het Westindisch Magazijn in Amsterdam opgemaakt door De Munnick, 1828. ) Het bestuur over de koloniën werd in 1806 gecentraliseerd. Bij Koninklijk Besluit van 18 juli 1806 werd door koning Lodewijk Napoleon naar Frans model een depot-generaal van oorlog opgericht, dat als taak had de kaarten en tekeningen van het rijk te beheren, kaarten te vervaardigen en voor beleid en geschiedschrijving relevante rapporten op te stellen. De krijgsgeschiedenis en de statistiek moesten veel aandacht krijgen. Aan dit depot-generaal werd een depot van marine en een depot van koloniën verbonden, 'alwaar bewaard zullen worden alle de kaarten, plans en memoriën tot de koloniën betrekkelijk. Dit Bureau zal een gedeelte uitmaken van het Ministerie van Koophandel en Koloniën, doch zal niettemin staan onder de bevelen van de directeur van het Dépôt van Oorlog.' ( Archief van het ministerie van Koophandel en Koloniën (hierna: Archief min. K. & K.), inv. nr. 2, bijlagen verbaal alg. dir., juli-december 1806 no. 27, art. 7 van het Koninklijk Besluit. ) Net als bij het depot-generaal van oorlog werd de taak van de depots van marine en koloniën (statistische) beschrijving en geschiedschrijving ( Zie de instructie voor de directeur (art. 3 en 4), Archief depot-generaal van Oorlog 1806-1811 (hierna: Archief dep.-gen. Oorlog), inv. nr. 21. Het is de vraag of van de geschiedschrijving in die jaren veel terecht kwam. In Parijs deed men dit wel. Archief min. K. & K., inv. nr. 79 (index Oost), 31 wijnmaand 1810 (oktober) no. 21. ) . Directeur van het depot was C.R.Th. Kraijenhoff; zijn neef M.J. de Man werd als onderdirecteur met de dagelijkse leiding belast ( M.D. Lammerts, 'Het depot-generaal van Oorlog', Ons Leger 26 (1940) 321-325. Zie ook H.A.J. van Schie, Inventaris van de archieven van het Comité tot de algemene zaken van het bondgenootschap te Lande ... ('s-Gravenhage 1979) inleiding. ) . In augustus 1806 nam het depot de VOC-kaarten en -plans die in de charterkamer in Amsterdam lagen van de Aziatische Raad over. Een lijst van het bestand in de charterkamer in juni 1806 is bewaard gebleven ( De 'staat en inventaris van Koophandel en Koloniën' van 1814, f. 6, noemt de inventaris van de boeken en papieren van de charterkamer van de voormalige VOC 'waarbij de lijst der kaarten en plans', afgifte op 15 augustus 1806. De lijst die bewaard is gebleven is gedateerd op 27 juni 1806: Archief Aziatische Raad, inv. nr. 21, bijlage 112 bij resolutie van 27 juni 1806. ) . Er staan honderd nummers in beschreven. Aan de lijst is een inhoudsopgave toegevoegd van het kaartboek van Isaac de Graaff. De lijst is niet uitputtend. Het bestand van de stuurmanskamer valt er buiten. We mogen aannemen dat de aandacht voor actuele problemen betekende dat een deel van de oudere kaarten en tekeningen niet werd beschreven.In 1806 werd de grondslag gelegd voor een centrale verzameling van kaarten en tekeningen betreffende de koloniën. Gedurende de jaren 1806 tot 1810 zijn kaarten en tekeningen door A. Ampt Cz. en na hem door de directeur der koloniale kaarten Brunsveld van Hulten beheerd en geïnventariseerd ( Archief van het ministerie van Marine en Koloniën 1795-1813 (hierna: Archief min. M. & K.), exh. 17 dec. 1808 no. 5. ) . De inventaris uit die periode is niet integraal bewaard gebleven, maar uit excerpten ontstaat een indruk: archiefkaarten en verzamelde, grotendeels gedrukte, kaarten werden door elkaar beschreven in één geografische ordening ( Archief van het ministerie van Buitenlandse Zaken (hierna: Archief min. BZ, Legatie Frankrijk, inv. nr. 80. ) . In 1808 stelde Ampt voor het koloniale gedeelte bij het depot-generaal uit te breiden met de collectie Romswinckel (door Lodewijk Napoleon aangekocht) en met datgene wat bij'oorlog' voorhanden was ( Archief dep.-gen. Oorlog, inv. nr. 9, missiven van Ampt, 26 maart 1808 en 5 april 1808: 'uit welke splitsing ik eene zeer schoone aquisitie voor het vak der colonien tegemoet zie ...'. ) . In 1809 schetste hij de geschiedenis van de verzameling 'tot het geographische, topographische en hydrographische vak der colonien' aldus: 'Het aanvanklijk fonds van deeze verzameling bestond uit eene aanzienlijke collectie welke van wegens den voormaligen Americaanschen Raad ... den ondergetekende waaren toevertrouwd; de verdere tot suppletie gecollecteerde stukken, alsmede die van den Aziatischen Raad zijn door mij ... daar bijgevoegt'. Complementair aan de verzameling achtte Ampt 'de memorien en verdere papieren concernerende de defensie der colonien en uitbreiding der cultuur, tot explicatie dienende van de plans en tekeningen' ( Archief van het departement van Marine 1798-1810, inv. nr. 212, ingekomen stukken, 6 februari 1810. ) . De nadruk op defensie en cultures weerspiegelt de beleidsaandacht van die jaren. Deze opzet van een verzameling van kaarten en memoriën is bewaard gebleven in het Algemeen Rijksarchief. Het is een indeling van Franse oorsprong, onder meer vastgelegd in de 'Instruction pour le Directeur du Dépôt des Colonies' ( Instructie is opgesteld volgens het Koninklijk Besluit van 1 maart 1807, art. 8253. De tekst van de instructie is te vinden in: Archief dep.-gen. Oorlog, inv. nr. 21. ) . Het uitgangspunt daarin is series te vormen naar type document: zeekaarten, scheepsbouwtekeningen, plattegronden van vestingen, topografische kaarten enzovoort. Deze series hebben elk een eigen register waarin de individuele kaarten chronologisch met behulp van op alfabet geordende geografische rubrieken zijn beschreven ( Zie: J.A.M.Y Bos-Rops e.a. ed., De archieven in het Algemeen Rijksarchief. Overzichten van de archieven en verzamelingen in de openbare archiefbewaarplaatsen in Nederland IX (Alphen aan den Rijn 1982) 471-473. Ampt heeft in een memorandum van 31 december 1807 de wijze van inventariseren toegelicht; Archief dep.-gen., inv. nr. 29. Ampts memo is een nadere uitwerking van de vastgestelde wijze van ordening in de instructie (zie noot 53). De werkwijze van het depot-generaal van Oorlog werd nog in het midden van de negentiende eeuw zeer geroemd en zal misschien mede van invloed zijn geweest op Leupe: J.J.F. Noordziek, Archiefwezen 1826-1852. Met eene korte opgave van den inhoud van eenige boekerijen ('s-Gravenhage 1853) 62-64. ) .
De sporen van Ampts werk zijn achtergebleven op een deel van de in Den Haag bewaarde kaarten en tekeningen. Veelal zijn zij aan de rugzijde voorzien van een blauw etiket. Op dit etiket staat beschreven in welk register, in welk deel van het register en op welk folionummer de betreffende kaart is beschreven. Ampt, zelf kaarttekenaar, beschreef de kaarten en tekeningen van het gehele ministerie, dus ook van de Westindische gebieden en wateren. Blijkens de stempels en andere ordeningskenmerken en het opgeplakte blauwe papier, werden ook actuele zeekaarten die beschikbaar waren in Amsterdam, afkomstig van de stuurmanskamer, na 1806 opgenomen in de inventaris van Ampt.
Het depot-generaal verhuisde in de herfst van 1808 van Den Haag naar Amsterdam. In het nieuw ingerichte pand aan de Oude Turfmarkt in Amsterdam was men in staat de verschillende bestanden te bergen. De beoogde centralisatie werd hiermee ook in materiële zin voltooid. Door de samenvoeging van de kaartbestanden van de ministeries van marine en koloniën in 1806 ging een deel van het zeekaartenbestand van de voormalige VOC, met name de zeekaarten van de achttiende eeuw die men van belang achtte voor de produktie van nieuwe kaarten, naar het depot van marine ( In een bijlage van De Mans missive van 15 november 1815 aan de minister van Marine waarin hij de overzending van kaarten enzovoort aan diens departement specificeert, worden VOC-zeekaarten genoemd: o.a. 4 kaarten van de kust van Coromandel, 6 kaarten van het eiland Ceylon, 4 kaarten van Ceylon en de Maldiven, 4 kaarten van de kust van Malabar. ) . Het koloniale kaartenbestand stond in 1810 beschreven in 27 registers: 12 registers daarvan bevatten een beschrijving van kaarten die geheel of gedeeltelijk van de VOC afkomstig kunnen zijn. Niet beschreven in de registers, maar apart vermeld in een paklijst, is het kaartboek van Isaac de Graaff ( Betrekking tot de VOC hebben de volgende registers: nr. 1 Azië, nrs. 2 en 3 Java, nrs. 4 en 5 Ceylon, nr. 6 Oost-Indië, nr. 7 Afrika, nr. 8 Kust van Guinee, nrs. 9 tot en met 11 Kaap de Goede Hoop en nr. 27 ingelijste kaarten (waarschijnlijk afkomstig uit een vergaderruimte). 'Extraits des catalogues des cartes, plans ...', 16 augustus 1810, en paklijst van 1815; Archief min. BZ, Legatie Frankrijk, inv. nr. 80. Ook in het Archief van oorlog en Topografisch bureau, inv. nr. 15. ) . Helaas zijn de registers niet integraal bewaard gebleven; het is dan ook moeilijk om een schatting te maken van het aantal bladen dat uit het VOC-bestand afkomstig was. Minder dan 400 bladen, exclusief de 188 bladen in het kaartboek De Graaff, zullen het er niet geweest zijn ( Van het register nr. 12 Amerika werd in 1810 als hoogste nummer van overgave uitgezonderd nr. 85. De tekening van de kruidmolen in Colombo (VEL 982) stond blijkens het opschrift beschreven in het 5e register, dl. 1, folio 25. Het register bestond dus misschien uit twee delen met elk tenminste 25 bladzijden. Elk register kon naar ik aanneem (register 12, Amerika telde minstens 85 nrs.) ca. 100 beschrijvingen bevatten. Aangezien de verdeling in aantallen registers mede gebaseerd zal zijn geweest op het beschikbare kaart- en tekeningenmateriaal, lijkt mij de schatting van 400 bladen VOC eerder te laag dan te hoog. ) . De plannen tot inlijving van het Koninkrijk Holland bij het Keizerrijk leidden in de zomer van 1810 tot maatregelen van Franse zijde om een selectie uit de kaarten en tekeningen van marine en koloniën zo snel mogelijk naar het Franse Dépôt de la Marine over te brengen. Napoleon stuurde in juli 1810 zijn kamerheer Auguste-Dieudonné-Emmanuel Comte de Las Cases naar Amsterdam om de overdracht voor te bereiden ( E.A.D. Comte de Las Casas, Mémoires [...] communiqués par lui-même [...] (Bruxelles 1818) 31-32. ) . Hoewel overwegingen van strategisch belang voor Napoleon ongetwijfeld op de voorgrond stonden en recent materiaal betreffende de koloniën en de marine dus de grootste prioriteit kreeg, speelde historische interesse ook een rol. Er bestaat geen twijfel over hoe ruim de keizer de selectie opvatte. 'L'Empereur veut que le Dépôt Impérial de la Marine à Paris recueille de cette mission tous les avantages qu'elle pourra lui procurer', aldus de minister van marine Decrès in een brief aan de directeur van het Franse Dépôt ( Parijs, Archives Nationales, Marine (hierna: Arch. Nat. Marine), BB2, inv. nr. 122, brief van de minister van marine en koloniën aan het Franse Dépôt-General/Imperial, 12 juli 1810. ) .
Detail van een anonieme kaart van Zuid-Celebes dat het fort Rotterdam bij Makassar weergeeft, 1693
(ARA Afdeling Kaarten en Tekeningen, VEL, inv.nr. 1293):
Embedded Image
Gedrukte paskaart van de firma Hulst van Keulen voor de vaart in de wateren van Malabar en Ceylon, ca.1770
(ARA Afdeling Kaarten en Tekeningen, MCAL, inv.nr. 4260):
Embedded Image De directeur van het Franse Dépôt, De Rosily-Mesros, lichtte ten overvloede in een rapport van 13 juli 1810 toe hoe belangrijk de kaarten in Nederland waren: 'non seulement des cartes et plans hydrographiques mais encore des cartes géographiques et topographiques de toutes les côtes et îles où les Hollandais ont eu des établissements. Outre les cartes des colonies Hollandaises qui sont en général les meilleurs qu'il y a ainsi faites, il doit y avoir dans les Dépôts de Hollande des plans des ports et rades des différentes parties du monde qui étaient fréquentées par les vaisseaux Hollandais et la collection de ces plans serait une acquisition très importante pour le Dépôt Général [...] Monsieur le Baron [De Las Cases] jugera sans doute qu'il vaut mieux conserver plus que moins: c'est le moyen le plus sûr de ne pas perdre des connaissances précieuses.' ( Arch. Nat. Marine, BB3, inv. nr. 350, brief van De Rosily aan de minister van marine en koloniën Decrès. ) Decrès introduceerde de missie van De Las Cases bij de kort tevoren aangestelde prins stedehouder Lebrun: 'L'objet de sa mission est de s'occuper autant qu'il aura bien, du recueillement des cartes et plans du possessions d'outre mer de la Hollande, et de l'état des objets de cette nature dont doit s'enrichir le Dépôt Impérial' ( Archief van de Prins Stedehouder, inv. nr. 10, brief van de Franse minister van marine Decrès aan de Prins Stedehouder, 10 juli 1810. ) . In Amsterdam werden de inventarissen van de depots van marine en koloniën ter beschikking gesteld ( Archief dep.-gen. Oorlog, inv. nr. 5, opdracht van ministers van oorlog en marine, 15 juli 1810. ) . De Las Cases stuurde de catalogi voor advies naar Parijs. Op basis van de catalogi werd een zeer beperkt aantal kaarten en tekeningen uitgezonderd van overname: alleen dubbelen van kaarten die men in het Franse Dépôt reeds bezat ( Dit wordt gespecificeerd in de extract-catalogus van 17 augustus 1810. Zowel de extract-catalogus als de integrale catalogi van de bestanden van marine en koloniën werden op 21 augustus 1810 door de Franse minister van marine en koloniën Decrès gezonden aan de prins stedehouder in Amsterdam: Archief Prins Stedehouder, inv. nr. 10. De leiding van de operatie in Amsterdam bleef in handen van de Las Cases. Zie ook: Archief dep.-gen. Oorlog, inv. nr. 9, 16 juli 1810. ) . Van de kaarten en tekeningen in de genoemde 'VOC-registers' ging het om een schamele acht bladen die niet naar Parijs zouden overgaan ( Afschrift Keizerlijk Besluit van 18 augustus 1810, met opgave van de uitgezonderde nummers, beschreven in de extract-catalogus van 16 augustus 1810: Archief min. BZ, Legatie Frankrijk, inv. nr. 80. Ook in: ArchiefPrins Stedehouder, inv. nr. 8. ) . De experts van het Franse Dépôt hadden tevens een oog op kaartenmateriaal dat elders lag of dat niet gecatalogiseerd was: 'Les deux inventaires qui ont été envoyés à Son Excellence[Decrès] indiquent qu'une petite partie des cartes que la Hollande devait posséder. On n'y trouve aucune des reconnaissances que les Hollandais ont faites des Mers de l'Archipel Indien, de la Nouvelle Guinée et de la Nouvelle Hollande, on ne trouve rien sur les Molucques, sur Bornéo et sur Malaca et Sumatra. Il n'y a que très peu de chose sur la géographie de la colonie du Cap de Bonne Espérance et celle de la Côte de Guinée. Il est probable qu'il y a encore d'autres Dépôts en Hollande dont on recevra sans doute les inventaires. La Compagnie des Indes doit en avoir un qui peut-être fort précieux.' ( Arch. Nat. Marine, BB3, inv. nr. 350, brief van Buache (gezien door Rosily) aan de minister van marine en koloniën, 7 augustus 1810. ) . Het is duidelijk waarop de Franse experts het oog hadden: op het oude, volumineuze bestand van de stuurmanskamer, dat in 1796 aan de tweede examinator Engelberts was toevertrouwd. Met een besluit van Napoleon van 18 augustus 1810 werd formeel tot overbrenging van het Nederlandse depot-generaal opdracht gegeven. Dezelfde dag werd het Koninklijk Huis van Lodewijk Napoleon en het Koninkrijk Holland opgeheven. Minister Decrès wees Lebrun er in een brief van 21 augustus 1810 nog eens fijntjes op dat in Nederland slechts datgene zou achterblijven wat expliciet was omschreven in het Keizerlijk Besluit 'et l'apport à Paris de tout ce qui n'est pas designé à l'état précité' ( Arch. Nat. Marine, 1JJ, inv. nr. 51, kopie-brief van de minister van marine en koloniën aan Lebrun, 21 augustus 1810. ) . Op 27 augustus 1810 gaf de Nederlandse minister van marine Paulus van der Heim opdracht aan de begeleidende Nederlandse officieren alles naar Parijs over te brengen. Het transport van vijf kisten en een pak ging per schip via Rotterdam naar Antwerpen. Vanuit Antwerpen ging het transport over de weg. De bescheiden werden in Parijs op 13 september van Brunsveld van Hulten in beheer overgenomen door Jean-Nicolas Buache de Neuville en Charles-François Beautemps Beaupré. Alles werd gedeponeerd in het Dépôt de la Marine, gevestigd in Maison d'Egmont-Pignatelli aan de rue Louis-le-Grand no. 11, niet ver van de Place Vendôme ( Archief dep.-gen. Oorlog, inv. nr. 9, opdracht van Van der Heim. ) . In tegenstelling tot het geschreven VOC-archief werd dus het kaarten- en tekeningenarchief vrijwel integraal - althans, de gecombineerde bestanden van de charterkamer en de stuurmanskamer in Amsterdam - naar Parijs overgebracht, inclusief kaarten en tekeningen die niet of nog niet waren geïnventariseerd bij het depot-generaal. Bij besluit van 28 december 1810 werd het Nederlandse depot van marine en koloniën opgeheven ( Archief min. M. & K., inv. nr. 79, exh. 28 december 1810. ) . Tevens werd besloten de in Amsterdam nog achtergebleven kaarten naar Parijs te laten overbrengen. In mei 1811 stuurde de maritieme prefect van Antwerpen dertien kisten en een ijzeren doos met archieven en kaarten door naar Parijs ( Archief van de Hollandse divisie bij het ministerie van Marine en Koloniën te Parijs, 1810-1814, inv. nr. 6, brief van de maritieme prefect aan minister van marine en koloniën Decrès in Parijs, 22 mei 1811. ) . Niet duidelijk is of dit transport Parijs inderdaad bereikte. In een reçu van november 1815 staat met zoveel woorden dat de door Napoleon van overdracht uitgezonderde kaarten bij zijn besluit van 18 augustus 1810 nimmer in Parijs werden gedeponeerd ( Reçu De Man d.d. 22 november 1815: Arch. Nat. Marine, 1JJ, inv. nr. 52. ) . Wat de VOC-kaarten betreft, ging het slechts om acht bladen. De uit het Dépôt de la Marine in het Algemeen Rijksarchief teruggekeerde kaarten dragen behalve een stempel geen Franse ordeningskenmerken. Men is er in Parijs tussen 1810 en 1814 niet aan toegekomen ze in de Franse bestanden in te voegen. Geheel onbegrijpelijk is dat niet: van de drie archivarissen was de jongste 72 en de oudste 80 jaar oud. ( G.A. Covillault, Histoire des archives et de la bibliothèque du Service Hydrographique de la Marine (Parijs 1979) 18-19. )
Na 1813
Direct na de herwonnen onafhankelijkheid in 1813 zette men zich in om weggevoerde archieven, schilderijen en andere voorwerpen uit Parijs terug te halen. De teruggave van archieven was vastgelegd in het vredestractaat dat op 30 mei 1814 in Parijs werd gesloten (artikel 31). De zorg voor de kaarten en tekeningen waarop Nederland aanspraak maakte, werd in juli 1815 opgedragen aan de voormalige onderdirecteur van het depot-generaal van oorlog, M.J. de Man ( Koninklijk Besluit 13 juli 1815 no. 21, op voordracht van Goldberg, staatsraad Koophandel en Koloniën exh. 10 juli 1815 no. 644. Vervolg op Koophandel en Koloniën, 16 november 1814 no. 419 en 17 december 1814 no. 26. Expliciet werd in het betreffende Koninklijk Besluit gewag gemaakt van het kaartboek van Isaac de Graaff. ) . Eind november 1815 rapporteerde De Man dat hij in de opsporing van de koloniale kaarten 'niettegenstaande alle tegenkanting bijzonder geslaagd' was ( Archief min. BZ, Legatie Frankrijk, brief van De Man aan Fagel, 24 oktober 1815 en van De Man aan de minster van oorlog, 15 november 1815 no. 59 (citaat). ) . Behalve met tegenwerking had hij in Parijs met praktische problemen te kampen gehad. De Man moest zijn weg zoeken in een bezette stad. Veel tijd ging op aan visites aan geallieerde bevelhebbers en Franse autoriteiten. De Fransen vertraagden het werk van De Man waarschijnlijk mede om inderhaast kopieën te maken van de terug te geven kaarten. De plattegrond van Batavia en omgeving door Tency, waarvan het origineel nu in het Algemeen Rijksarchief is, bleef in de collectie van het Dépôt de la Marine als calque bewaard. Zelfs gedrukte kaarten werden overgetrokken, zoals de kaart van de kust van Malabar van Van Keulen. Dat het aan Franse zijde haastwerk was, bewijst dezelfde kaart van Malabar. De gedrukte kaart vond men terug in een hoek van het Dépôt de la Marine ( Kaart van Batavia: Parijs, Bibliothèque Nationale, Collection Service Hydrographique 193/5/6; ARA, VEL 1192 (met de kenmerken van Ampts inventarisatie: Reg. 2, dl. 1 f. 5). Kaart van Malabar: Parijs, Bibl. Nat., Coll. Serv. Hydr. 206/2/23; ARA, MCAL nr. 4198. ) . Op 26 oktober 1815 kreeg De Man de Franse minister van marine zover dat instructie tot teruggave werd gegeven aan De Rosily-Mesros van het Dépôt de la Marine. De Rosily-Mesros diende de kaarten af te geven aan de hand van de indertijd bij het Nederlandse depot gemaakte catalogi 'qui pourra servir à leur vérification' ( Arch. Nat. Marine, 1JJ, inv. nr. 52. ) . Dit is een interessante zinsnede. In 1810 mocht men in Amsterdam van het VOC-bestand acht bladen behouden, die expliciet in het Keizerlijk Besluit aan de hand van de catalogus van transport waren uitgezonderd. Al het overige, dus ook datgene dat niet in catalogi was beschreven, moest naar Parijs worden overgebracht. In 1815 gaf men aan de hand van de catalogus de kaarten terug. Dit betekende dat het oude bestand van de stuurmanskamer en andere niet gecatalogiseerde kaarten uit het zicht van De Man bleven. Enkele kaarten die wel gecatalogiseerd waren, kon men in november 1815 niet vinden. Veel waren het er niet, volgens een lijstje dat De Man ervan maakte ( Lijsten van 22 november 1815 in: Arch. Nat. Marine, 1JJ, inv. nr. 52. Hierin zit ook een opgave van De Man waarin hij verklaart welke kaarten, tekeningen en modellen die in 1810 op catalogus waren afgegeven niet meer te vinden waren. ) . Dank zij het werk van De Man werden in de winter van 1815/1816 twee kisten met kaarten en tekeningen betreffende de koloniën naar Nederland teruggebracht en bij de charterkamer van het ministerie van koloniën in Den Haag gedeponeerd. ( De 1e commies Zimmerman werd op 16 februari 1816 (exh. minister van koloniën no. 966) gemachtigd de stukken over te nemen en onder te brengen bij de charterkamer van het ministerie; Archief van het ministerie van Koloniën, 1814-1848 (hierna: Archief min. Kol.), inv. nr. 117, bijlage bij verbaal 8 december 1815 no. 3767 en Archief van oorlog en Topografisch bureau, inv. nr. 15. Ondertekend ontvangstbewijs: Idem, inv. nr. 15. ) De Man berichtte 15 november 1815, toen hij de kaarten en tekeningen opstuurde: 'ik voege hierbij, voor zoo verre het Departement der Koloniën betreft de originele catalogus der kaarten en plans welke uit Holland herwaards vervoerd en waarin met roode streepen aangeduid zijn alle de door mij overgenomen stukken, moeten die geene die met een o geteekend zijn (volgens K.B. Napoleon 18 aug. 1810) in Holland teruggebleven zijn en zich bij het Departement van Koloniën bevinden.' ( Archief min. BZ, Legatie Frankrijk, inv. nr. 80. De staatsraad van Koophandel en Koloniën Goldberg bevestigde 21 november 1815 no. 3324 de ontvangst van de originele catalogus, ARA, particulier archief De Man. ) . Een exemplaar van deze geannoteerde catalogus van Ampt/Brunsveld van Hulten is niet bekend. Het bestand werd in de paklijst als volgt omschreven: 26 pakketten die elk de kaarten van één register bevatte (Azië enzovoort), het kaartboek van De Graaff in twee delen, 7 pakketten memoriën en brieven, 13 kaarten op linnen of opgerold, beschreven in register 27, 8 opgerolde niet in de catalogus beschreven kaarten (apart gespecificeerd: kaarten van de West) en 14 cartons (papieren van H.W. Daendels). De kisten kwamen op 8 december 1815 in Nederland aan. Niet lang daarvoor waren de gereclameerde schilderijen van het Oranjehuis teruggekeerd. Ook daarbij had De Man een rol gespeeld: geassisteerd door Pruisische militairen had hijzelf de Stier van Potter van de muur in het Louvre genomen en deze met andere schilderijen in veiligheid gebracht met een door hem met getrokken sabel geleid escorte ( Th.L. Lunsingh Scheurleer, 'De Stadhouderlijke verzamelingen' in: 150 jaar Koninklijk Kabinet van Schilderijen, Koninklijke Bibliotheek, Koninklijk Penningkabinet ('s-Gravenhage 1967) 9-50, met name 38-39. ) .
In Nederland was in 1815 het uit Parijs teruggekeerde deel van de VOC-kaarten en -tekeningen ondergebracht in de charterkamer van het ministerie aan het Binnenhof in Den Haag. Andere delen bevonden zich nog bij de geschreven archieven opgeslagen in pakhuizen: een deel in Amsterdam en voor het overige in Middelburg en andere plaatsen van VOC-kamers. Het ministerie van koloniën bracht na 1815 de diverse archieven uit de VOC-periode in Amsterdam bij elkaar. Ook het kaarten- en tekeningenbestand uit de charterkamer in Den Haag werd overgebracht naar het Westindisch Slachthuis in Amsterdam.
Het archiefbeheer onder het ministerie van koloniën is in het algemeen gesproken weinig bevorderlijk geweest voor het behoud van de stukken. In het Westindisch Slachthuis werd nogal wat vernietigd. De minister gaf in 1821 toestemming om uit het in Amsterdam aanwezige archief de dubbelen en datgene wat bijvoorbeeld door water onherstelbaar beschadigd was geraakt voor oud papier te verkopen. Bij deze opruiming bevond zich onder meer een 'kist oude zeekaarten onbruikbaar' ( Aldus de klerk C. Bras op een briefje van 2 oktober 1821 over spullen door hem aangetroffen op de 'oude werf'. Dit briefje zal samenhangen met de besluiten van het ministerie van koloniën van 26 januari 1821 en 27 november 1821 no. 26/1. ) . De beheerders hanteerden als criterium bij hun opruimingen het principe: wat voor de huidige administratie niet meer van belang is, kan het eerste weg. Dit heeft in een aantal gevallen geleid tot het vernietigen van historisch belangrijke stukken. Eén van degenen die zich hieraan later zeer hebben geërgerd, was de rijksarchivaris R.C. Bakhuizen van den Brink. Zo schreef hij in 1856 over de gewoonte om perkamenten kaarten te gebruiken om er paperassen mee in te binden ( R. Fruin, De gestie van dr. R.C. Bakhuizen van den Brink als archivaris des rijks 1854-1865 [...] ('s-Gravenhage 1926) 74. ) . Dit was een oude gewoonte: verouderde perkamenten kaarten behielden hun materiaalwaarde en werden al in de zeventiende eeuw gebruikt voor het inbinden van brieven en papieren. Ook Victor de Stuers, bekend voorvechter voor het behoud van het Nederlandse erfgoed, was verontwaardigd over de misstanden in het archiefbeheer. Over de Oostindische gezichten uit de vergaderkamer van de Heren Zeventien (nu in het Rijksmuseum in Amsterdam) schreef hij: 'Deze stukken, gedeeltelijk aan flarden gescheurd, zijn onlangs op den turfzolder gevonden.' ( V. de Stuers, Holland op zijn smalst [...] (Bussum 1975) 69; verscheen oorspronkelijk als artikel in De Gids (1873). ) Het koloniale kaarten- en tekeningenbestand in Amsterdam werd in de eerste helft van de negentiende eeuw aangevuld met wat elders te voorschijn kwam. Omstreeks 1850 werden de archieven van de voormalige VOC in Amsterdam geïnspecteerd. In het verslag wordt slechts globaal de aanwezigheid van 'kaarten, plannen, afbeeldingen van forten' gemeld ( Noordziek, Archiefwezen, 68. ) . (Zie bijlage 14 voor een schematisch overzicht van de VOC-kaartenbestanden.)
3. Overdracht aan en ordening in het Algemeen Rijksarchief
De verhuizing van het rijksarchief van het Binnenhof naar het Plein (in Den Haag) in 1854 werd benut om bij het ministerie van koloniën aan te dringen op de overdracht van de koloniale archieven daterend van voor 1813. Deze overdracht kreeg zijn beslag in de zomer van 1856. Volgens het proces-verbaal werden bij die gelegenheid vier kisten en een pak met kaarten en tekeningen uit Amsterdam overgedragen ( Archief min. Kol., inv. nr. 541, exh. 15 september 1856 A19. ) . Naast de bestanden uit de opslagplaatsen van het ministerie van koloniën waren omstreeks 1860 in het Algemeen Rijksarchief (een klein aantal) kaarten en tekeningen van de Oost aanwezig die behoord hadden tot de archieven van de Staten-Generaal en de Staten van Holland en tot een enkel particulier archief. Al deze bestanden werden bijeengebracht in een verzameling 'buitenlandse kaarten'. In 1863 belastte Bakhuizen van den Brink de oud-marineofficier P.A. Leupe met de inventarisatie ervan ( Fruin, Gestie, 193. ) . Leupe voegde aan het verzamelde bestand losse aanwinsten en schenkingen van zeekaarten en kaarten van de koloniën toe, zodat de jongste kaarten in zijn catalogus uit het midden van de negentiende eeuw dateren. Tussen 1863 en 1866 werden kaarten en tekeningen die ingebonden waren bij de 'overgekomen brieven en papieren' van de VOC- en WIC-archieven uit hun banden verwijderd en aan de collectie buitenlandse kaarten toegevoegd. Het verwijderen geschiedde helaas met nogal summiere verwijzing naar de plaats van herkomst. In 1866 gaf de minister van binnenlandse zaken toestemming om Leupes catalogus te drukken ( P.A. Leupe, Inventaris der verzameling kaarten berustende in het Rijksarchief. Eerste gedeelte ('s-Gravenhage 1867). Code: VEL. ) . Het was de eerste gedrukte toegang tot een bestand in beheer bij het Algemeen Rijksarchief. Bijna vijftig jaar later verscheen een supplement op de catalogus van Leupe ( S.P. l'Honoré Naber, Inventaris der verzameling kaarten berustende in het Algemeen Rijksarchief. Eerste supplement ('s-Gravenhage 1914). Code: VELH. ) . Door de samenvoeging van de kaartbestanden van de ministeries van marine en koloniën in de Bataafs-Franse tijd kwam een deel van de kaarten van de VOC in de negentiende eeuw terecht bij het ministerie van marine. Het aldaar gedeponeerde en gevormde bestand werd eveneens door Leupe beschreven ( P.A. Leupe, Catalogus der verzameling van kaarten van het Ministerie van Marine ('s-Gravenhage 1872). Code: MCAL. ) . Ook dit bestand is nu raadpleegbaar in het Algemeen Rijksarchief.
4. Elders gedeponeerde en afgedwaalde kaarten en tekeningen
In sommige gevallen zijn kaarten en tekeningen betreffende terreinen en gebouwen van de VOC in patria afgedwaald naar plaatselijke archieven en musea. Een deel van de kaarten en tekeningen in het Algemeen Rijksarchief betreffende de bezittingen in en de vaart naar Azië zijn eveneens uit het oorspronkelijke archiefverband verdwenen. Een gedeelte is al tijdens de VOC-periode van zijn plaats gehaald, onder meer voor de vervaardiging van kopieën in kaartboeken en -series. Vervolgens was de verwaarlozing van het archiefbeheer in de eerste helft van de negentiende eeuw oorzaak van het afdwalen van kaarten. Ook kan antiquarische interesse een rol gespeeld hebben. De antiquaar Frederik Muller haalde in Middelburg uit het bestand van de Westindische Compagnie een portefeuille kaarten die hij later bij het Algemeen Rijksarchief deponeerde. Men kan zich minder brave voorbeelden voorstellen: kaarten en tekeningen die uit het archief genomen en verkocht werden. Op deze wijze zijn kaarten met een omweg alsnog in het Algemeen Rijksarchief, maar ook elders terechtgekomen ( Zie voor kaarten en tekeningen die elders berusten: M.P.H. Roessingh, Sources to the history of Asia and Oceania in the Netherlands I. Sources up to 1796 (München 1982) en Wieder, Monumenta Cartographica. ) . Een grote hoeveelheid VOC-kaarten berust nu in Parijs. De verwarde toestand aldaar in 1814-1815 droeg ertoe bij dat niet het gehele Nederlandse bestand uit het Dépôt de la Marine werd teruggehaald. Naast losse VOC-kaarten en -tekeningen die op drift raakten, is het oude bestand van de stuurmanskamer in Amsterdam van belang. Dit bestand van grotendeels getekende zeekaarten, ruw te schatten op 400 bladen (misschien enkele honderden meer), ging op in de verzameling van het Dépôt de la Marine. Vrijwel de complete verzameling oude kaarten en plans van dit Dépôt, waarvan de naam werd gewijzigd in Service Hydrographique de la Marine, werd in drie fasen overgedragen aan het Departement des Cartes et Plans van de Bibliothèque Nationale in Parijs. Andere delen van het oude bestand werden, in een opmerkelijke omgang met het respect des fonds, in de Archives Nationales en de Bibliothèque Historique de la Marine in Parijs en de Service Hydrographique in Brest gedeponeerd ( Zie voor een overzicht: Sources de l'Histoire de l'Asie et de l'Océanie dans les Archives et Bibliothèques françaises II. Bibliothèque Nationale (München etc. 1981) 249-261. Een deel van de VOC-kaarten in de Bibliothèque Nationale, de getekende zeekaarten op perkament van voor 1700, is in een bibliografie behandeld: M. Dèstombes, Catalogue des cartes nautiques manuscrites sur parchemin 1300-1700. Cartes hollandaises. La cartographie de la Compagnie des Indes Orientales 1593-1743 (Saigon 1941). Recenter, maar met dezelfde beperkte opzet, is: M. Foncin, M. Dèstombes en M. de la Roncière, Catalogue des cartes nautiques sur vélin conservées au Département des Cartes et Plans (Paris 1963). ) . Behalve kaarten uit het VOC-archief zijn in het bestand van de Service Hydrographique kaarten van het VOC-octrooigebied opgenomen die afkomstig zijn uit de in 1796 geconfisqueerde archieven en verzamelingen van Stadhouder Willem V ( M. Pastoureau, 'Histoire de la Bibliothèque Nationale. Géographie et cartographie à la BN pendant la Révolution: un rendez-vous manqué', Revue de la Bibliothèque Nationale 32 (1989) 65 en 67. ) . Er zijn geen gedrukte toegangen op het kaarten- en tekeningenbestand van de Service Hydrographique, dat meer dan alleen zeekaarten bevat. Een fotokopie van de inventaris van de bestanden van de Service Hydrographique is beschikbaar in de studiezaal kaarten en tekeningen van het Algemeen Rijksarchief ( Inventaire sommaires des portefeuilles du Service Hydrographique de la Marine (typoscript). ) . Een ander belangrijk bestand is dat van de modellen van VOC-schepen. Zij zijn bij het ministerie van marine samengevoegd met de modellen van admiraliteits- en marineschepen. Dit bestand is in het midden van de negentiende eeuw beschreven ( J.M. Obreen, Catalogus der verzameling van modellen van het Departement van Marine ('s-Gravenhage 1858). ) . Door toedoen van Victor de Stuers werd het bestand integraal aan het Rijksmuseum in Amsterdam overgedragen ( De Stuers, Holland op zijn smalst, 70. ) . De scheepstekeningen die bij het modellenbestand in het Rijksmuseum horen, worden weliswaar in het Algemeen Rijksarchief bewaard (code MTSH), maar hierin bevinden zich voor zover bekend geen tekeningen van VOC-schepen.
5. Archieven van Hulst van Keulen en van vestigingen in Indië
Hulst van Keulen
Het archief van Hulst van Keulen is te beschouwen als semi-particulier voor zover het de kaarten van het VOC-octrooigebied betreft. De firma Van Keulen was in de negentiende eeuw aan de marine verbonden ( Verhandelingen en Berigten betrekkelijk het Zeewezen 5 (Amsterdam 1845). Zie ook: W.C. Crama en A.C.J. Vermeulen, 'Van zeevaartkundig etablissement tot koffiehuis' in: Van Keulen e.a. ed., 'In de Gekroonde Lootsman', 72-83. Zij schrijven dat met de opheffing van de zaak in 1885 de zeekaarten en masse werden verkocht aan Seijffardts boekhandel. Het lijkt me dat het hier de stock betrof. ) . Een groot deel van het archief is nog vóór de liquidatie in 1885 vernietigd. Frederik Muller spreekt over de grootscheepse opruiming van 'eene overweldigende menigte geteekende en gedrukte land- en zeekaarten' door de nieuwe baas ( G.D. Bom HGz., Bijdragen tot eene geschiedenis van het geslacht 'Van Keulen' (Amsterdam 1885) 23-25. ) . Waarschijnlijk doelde hij op J. Staats Boonen, die in 1823 aan het hoofd van de zaak kwam te staan. Na de ontmanteling van het bedrijf werd het kaartenbestand geveild. Een restant van de kaarten werd waarschijnlijk opgenomen bij de kaarten van het ministerie van marine, dat nu in het Algemeen Rijksarchief berust en dat door Leupe is beschreven ( Verzameling van kaarten van het Ministerie van Marine (code MCAL). ) .
Vestigingen in Azië en Kaap de Goede Hoop
Kaarten geproduceerd of beheerd in voormalige vestigingen van de VOC in het octrooigebied zijn in principe ter plaatse bewaard gebleven. Veel is echter verloren gegaan. De grootste kaartenverzamelingen zijn die van de VOC-administraties in Kaap de Goede Hoop en Ceylon ( Voor Zuid-Afrika: List of archivalia in South African Archives Depots (4e druk; Pretoria 1987) 66. ) . In Colombo is bijvoorbeeld een belangrijk deel van de grondadministratie in geschreven en cartografische vorm bewaard gebleven ( J. van Kan, Compagniesbescheiden en aanverwante archivalia in Britsch-Indië en op Ceylon (Batavia 1931) 211 en 214; J.L. Brohier en J.H.O. Paulusz, Land, maps and surveys: descriptive catalogue of historical maps in the Surveyor General's Office II (Colombo 1951); S.A.W. Mottau, 'Archival collections for studies of the Dutch in Ceylon', Journal of the Dutch Burgher Union of Ceylon 60 (1982) 67-80. ) . Het belangrijkste bestand werd uiteraard in Batavia gevormd. In 1811 benoemde Th.S. Raffles een commisie die belast werd met een 'generale opname en collecte van alle archieven, officiële documenten, kaarten en plannen, behoord hebbende tot de verschillende departementen en kantoren onder het voormalige Fransche bestuur'. Deze commissie produceerde onder meer 'registers van kaarten en plans, behoord hebbende tot het Departement der Genie, onder het voormalige Fransche gouvernement' (c. 1812) ( J.A. van der Chijs, Inventaris van 's Lands Archief te Batavia, 1602-1816 (Batavia 1882) vi en 325. ) . Waarschijnlijk werden in de genoemde registers vrijwel alle voorhanden kaarten en tekeningen in Batavia beschreven: Daendels had naar het voorbeeld van het Bataafse depot-generaal alle kaarten en tekeningen bij de genie bijeen doen brengen. Dezelfde Daendels gaf echter opdracht oude papieren zonder waarde te vernietigen. Dit heeft ongetwijfeld grote gevolgen voor de kaarten en tekeningen gehad. Wat niet werd vernietigd, is door de landsarchivaris F. de Haan beschreven. In zijn catalogus, waarin ruim 1100 kaarten en tekeningen van het midden van de zeventiende tot het midden van de negentiende eeuw zijn beschreven (het aantal bladen uit de VOC-periode is veel minder dan 1100), komen geen bladen voor die gebieden buiten Indonesië betreffen ( De catalogus is gepubliceerd: Inventory of Cartographic manuscripts of the Seventeenth to the Nineteenth Century (Jakarta 1986). Zie ook: Guides to the sources of Asian History IV. Indonesia (Jakarta 1989) 49. ) . Dit bestand is nu in beheer bij het Arsip Nasional in Jakarta. Een klein deel van de VOC-kaarten en -tekeningen in het Arsip Nasional is gefotografeerd en raadpleegbaar in het Algemeen Rijksarchief.
6. Aanwijzingen voor gebruik van kaarten en tekeningen in het Algemeen Rijksarchief
Kaarten en tekeningen van de VOC zijn opgenomen in collecties met de volgende lettercodes: MCAL, VEL en VELH. De catalogi van deze collecties hebben een hoofdindeling in enerzijds zeekaarten en anderzijds landkaarten en plattegronden. Deze twee hoofdrubrieken zijn geografisch onderverdeeld. In veel gevallen zal men beide rubrieken moeten raadplegen vanwege de nogal arbitraire scheiding tussen zee- en landkaarten. De catalogi zijn voorzien van indices op persoonsnamen en geografische namen. Men dient er op bedacht te zijn dat men met behulp van de index veelal minder materiaal vindt dan met de geografische indeling.
De kaarten en tekeningen in de collecties VEL en VELH zijn beschikbaar op micro-vensterkaarten. Het verdient aanbeveling eerst met behulp van vensterkaarten materiaal te raadplegen. Dit werkt sneller; men kan dan een selectie maken van datgene wat men vervolgens in origineel wil zien. Het kaartboek van Isaac de Graaff - gedurende de gehele achttiende eeuw het standaardwerk op cartografisch gebied van de Heren Zeventien - en enkele andere VOC-kaartwerken zijn in de studiezaal kaarten en tekeningen beschikbaar in de vorm van foto-atlassen of facsimile-uitgaven.
Vooral in de collectie VEL zijn veel kaarten en tekeningen beschreven, die in de negentiende eeuw verwijderd zijn uit de serie overgekomen brieven en papieren. Soms is dit in de kolom 'Aanmerkingen' van de catalogus vermeld met bijvoorbeeld 'Overgekomen, 1655'. Als men weet of aanneemt dat een tekening bij een brief of een rapport in de serie overgekomen brieven en papieren hoort, raadplege men de achterzijde van de tekening. Daarop staat vaak met de pen een herkomstverwijzing, bijvoorbeeld'Ceylon, 1722, 3e deel'. Met zo'n verwijzing kan men gemakkelijk de chronologische inhoudsopgaven van de overgekomen brieven en papieren raadplegen, en de kaart of tekening en het geschreven stuk aan elkaar koppelen.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Andere toegang
Op de Oost-Indische testamenten (inventarisnummers 6847-6897) is een digitale index
beschikbaar (oud nr. 1.04.14).
Er is een digitale index beschikbaar op opvarenden van de schepen die tussen 1700 en 1795 naar de Oost voeren (oud nr. 1.04.13).
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Verenigde Oostindische Compagnie (VOC), nummer toegang 1.04.02, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, VOC, 1.04.02, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn in kopievorm beschikbaar
Verwante archieven
B.J. SlotIntroduction in English .
De archieven van de VOC bestaan uit de archieven van de colleges van bewindhebbers van de zes kamers en enkele archieven van departementen en bureaus van die kamers. Onder het gezag van de VOC werkten echter veel meer archiefvormende instellingen en personen. Van hun archieven is slechts een deel bewaard gebleven. Men kan een aantal instellingen en personen onderscheiden: er zijn archieven van vestigingen van de Compagnie in het octrooigebied (Azië en Kaap de Goede Hoop), archieven van ondergeschikte bureaus van die vestigingen, en archieven van beambten van de VOC in de Republiek en van VOC-dienaren in het octrooigebied. Van deze archieven zijn sommige op de plaats gebleven waar zij zijn gevormd, andere bevinden zich in openbare archiefbewaarplaatsen in Nederland en nog weer andere zijn in handschriftencollecties in het binnen- en buitenland verzeild geraakt.
Van de archieven van de vele vestigingen van de VOC in het octrooigebied bestaan er nog slechts enkele. De grootste en belangrijkste daarvan bevinden zich in landen met klimatologisch ongunstige omstandigheden en zijn soms in zeer slechte staat. Bovendien tonen zij lacunes die nog ernstiger zijn dan die in de VOC-archieven in Nederland. Dat maakt het zoeken in het buitenland naar de tekst van stukken die in Nederland verloren gingen in veel gevallen vergeefse moeite. Daarentegen bevatten de oude vestigingsarchieven ook veel materiaal dat nooit naar patria is gezonden, met name stukken over het lokale bestuur.
De overgebleven archieven in het Arsip Nasional in Jakarta bestaan uit het archief van gouverneur-generaal en raden, andere regeringsinstellingen in Batavia, en gedeelten van archieven van andere vestigingen in Indonesië. Ook in Sri Lanka, India en Zuid-Afrika bevinden zich nog omvangrijke archieven van de oude VOC-vestigingen aldaar. Van deze archieven is dat van Batavia het omvangrijkste, maar vele series zijn uit dat archief verdwenen of slechts fragmentarisch aanwezig. Het archief van Ceylon is qua structuur nog het meest intact. Ook nog in redelijk goede staat, met name het gedeelte uit de achttiende eeuw, is het archief van Malabar in Madras, maar zijn structuur treedt niet meer duidelijk aan de dag vanwege een chronologische herordening die tijdens het Engelse bestuur heeft plaatsgevonden. Op het Algemeen Rijksarchief bevinden zich behalve de eigenlijke VOC-archieven ook stukken afkomstig van de Hoge Regering en van de boekhouder-generaal in Batavia, de archieven van de factorijen in Japan en Kanton en fragmenten van archieven van Nederlandse vestigingen in India. Kleinere delen van archieven van beambten en kantoren kunnen ook in familiearchieven en handschriftencollecties voorkomen.
Over het algemeen kan men van de structuur van de overzeese bestuursarchieven vaststellen dat zij wat tweeslachtig is. Nederlandse bestuursarchieven uit die tijd zijn meestal gebaseerd op een of meer series resoluties met bijlagen, maar bij verscheidene archieven van VOC-vestigingen heeft de sterke onderhorigheid aan hoger gezag (de Hoge Regering in Batavia, c.q. de bewindhebbers in de Republiek) geleid tot een centrale plaats van de briefwisseling met de superieuren, terwijl de resoluties met hun bijlagen meer op de lokale administratie gericht zijn. Daarom zal men alfabetische indices vaak eerder bij de briefwisseling met superieuren dan bij de resoluties vinden. Een merkwaardige plaats nemen de dagregisters in in de structuur van de archieven. Het lijkt er soms op dat deze dagregisters, zoals dat in Engelse factorijarchieven het geval is, het basisbestand achter de briefwisselingen vormen. In de dagregisters wordt namelijk uitgebreid verslag gedaan van ingekomen en uitgaande correspondentie. Slechts zelden is deze rol echt evident.In het octrooigebied van de VOC ontstonden ook Nederlandse rechterlijke en notariële archieven. In principe waren de vormers van deze archieven VOC-dienaren of aan de lokale VOC-overheden ondergeschikte personen of instellingen. Dergelijke rechterlijke en notariële archieven zijn in het algemeen bij de archieven van de betreffende vestiging bewaard. Zij bestaan in Jakarta, Sri Lanka, India, en op het Algemeen Rijksarchief voor Japan en Kanton. Een deel van de rechterlijke archieven van Batavia (enkele series uit de archieven van schepenbank en weeskamer) zijn in de negentiende eeuw naar het Algemeen Rijksarchief overgebracht.
1. Het archief in Jakarta
Verreweg het grootste archief uit het octrooigebied van de VOC is dat van de centrale bestuursinstellingen in Batavia. Ten tijde van het Nederlandse bestuur berustte dit in het zogenoemde Landsarchief, tegenwoordig in het Arsip Nasional in Jakarta. Reeds in 1882 verscheen hiervan een inventaris in druk ( J.A. van der Chijs, Inventaris van 's Lands Archief te Batavia (1602-1816) (Batavia 1882). ) . Deze inventaris is tamelijk primitief en het is moeilijk te achterhalen van welke archiefvormers in Batavia de verschillende bescheiden afkomstig zijn. De eerste 99 bladzijden van deze inventaris betreffen stukken van de Hoge Regering en commissarissen-generaal. Op pagina 100-112 zijn de stukken vermeld van diverse andere bestuursinstellingen in Batavia. Tenslotte zijn op pagina 113-354 zogenoemde 'gewestelijke stukken' opgenomen. Het is allerminst duidelijk of hier brokstukken bij zijn van archieven van vestigingen in het octrooigebied. Het lijkt dat deze een mengsel bevat van voornamelijk bij de Hoge Regering ingekomen stukken uit de buitenkantoren en enkele losse restanten van archieven van deze buitenkantoren. Voorts moet worden opgemerkt dat in tegenstelling tot de VOC-archieven in het Algemeen Rijksarchief, de archieven in Jakarta geen cesuur kennen in 1795. De inventaris van Van der Chijs neemt stukken op tot en met het Engelse bewind (tot 1816), in een enkel geval zelfs later.Het archief in Jakarta is naar vorm grotendeels een typisch bestuursarchief, bestaande uit series resoluties en bijlagen. De indeling in de inventaris is echter enigszins merkwaardig. De eerste rubriek van de inventaris bevat de 'stukken uit patria'. Dit zijn behalve de brieven van de Heren Zeventien ook die van de afzonderlijke kamers. Van bijzonder belang zijn hier de brieven van de kamers waarvan weinig bescheiden in Nederland bewaard zijn gebleven: Delft, Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen, alsmede de brieven van de kamer Zeeland uit de zeventiende eeuw.
Een tweede rubriek wordt gevormd door de 'Indische stukken'. Hierin bevinden zich de resoluties van de gouverneur-generaal en raden in Batavia, en de bijlagen. De resoluties vormen een minder volledige serie van dezelfde inhoud dan die in de VOC-archieven in Nederland. De series 'korte notulen' zijn niets anders dan de chronologische inhoudsopgaven die bij de resoluties in de VOC-archieven ingebonden zijn. Er is een serie 'bijlagen', die voornamelijk het bestuur van Batavia en ressort betreffen. Deze bijlagen zijn niet in de Nederlandse VOC-archieven aanwezig. Zij zijn van groot belang voor de achtergronden van de besluitvorming van de Hoge Regering. Voorts bevat de rubriek 'Indische stukken' de dagregisters gehouden in het Kasteel Batavia, die in de VOC-archieven in Nederland grotendeels ontbreken, en brieven naar de onderhori-ge vestigingen (een veel minder volledige reeks dan het 'Bata-via's uitgaande brievenboek' in het Algemeen Rijksarchief). Ook bevindt zich hier een kleine verzameling van originele tractaten en contracten met inheemse vorsten in Azië.
In dezelfde rubriek 'Indische stukken' zijn de archieven van diverse diensten en kantoren van het centraal bestuur in Batavia en het archief van de Hoge Raad van Justitie ondergebracht. Deze archieven blijken maar zeer gedeeltelijk bewaard te zijn: van enkele instellingen, onder meer van de Raad van Justitie, is veel meer te vinden in de jaarlijks naar Neder-land gestuurde afschriften in de VOC-archieven. De boekhoudre-gisters van de boekhouder-generaal van Batavia zijn in de vorige eeuw naar Nederland overgebracht om de daar inmiddels vernietigde duplicaten te vervangen (het archief van de boek-houder-generaal in Batavia in het Algemeen Rijksarchief).
Het onderdeel 'gewestelijke stukken' in de oude inventaris van het Landsarchief is een samenvoeging van sterk ver-schillende bescheiden, zonder enige toepassing van het herkomstbeginsel. Het gedeelte betreffende Batavia bevat de archieven van allerlei lokale bestuursinstellingen en ambtenaren als stadsbestuur, schepenbank en notariële archieven. Voor een deel zijn dit eigenlijk geen instellingen van de VOC. De series betreffende vestigingen buiten Batavia zijn echter juist wel voornamelijk VOC-archieven. Dit zijn veelal de originelen van de ingekomen stukken waarvan een bloemlezing van afschriften zich als 'Batavia's ingekomen brievenboek' in de overgekomen brieven en papieren in de VOC-archieven be-vindt. Men zou dan verwachten dat zich in deze serie de grote hoeveelheden stukken bevinden die vanuit de buitenkantoren naar Batavia waren gezonden. Dit kan worden geverifieerd aan de hand van de lijsten van elke zending van deze stukken, die zich voor iedere vestiging in het 'Batavia's ingekomen brieven-boek' bevinden. Het blijkt dan dat hier de grootste lacune van het archief van Jakarta zit. Alleen van de vestigingen op het grondgebied van Indonesië, en daarvan alleen uit de late VOC-periode, zijn er behoorlijke hoeveelheden ingekomen stukken bewaard gebleven. Dit maakt dat het 'Batavia's ingekomen brieven-boek' in de VOC-archieven verreweg de meest volledige series van ingekomen brieven uit de onderhorige vestigingen in Azië bevat.
Het gebouw van het voormalige Landsarchief aan de Jalan Gajah Mada te Jakarta, 1991 (Foto M.C.J.C. van Hoof):
Embedded Image
Plattegrond van een VOC-schip met onder de letters C en H de plaats van de consumptiegoederen voor de reis, ca.1760
(ARA Eerste Afdeling, Van Ghesel, inv.nr. 111):
Embedded Image
2. Uit Batavia overgebrachte archieven in het Algemeen Rijksarchief
I. Archief van de Hoge Regering in Batavia
Dit bestand van stukken heeft met name betrekking op gebieden buiten Indonesië. Het is in 1863 uit het Landsarchief naar Nederland overgebracht. Het is een heterogene verzameling van stukken van sterk verschillende herkomst. Naast in Azië vervaardigde indices en andere toegangen op belangrijke series komen in het bestand tamelijk aanzienlijke gedeelten van briefwisselingen van enkele kantoren en een aantal 'memories van overgave' voor. De verzameling lijkt grotendeels afkomstig te zijn uit de hiervoor genoemde serie gewestelijke stukken in het Landsarchief. Daarnaast zijn er mogelijk ook stukken afkomstig uit de naar Batavia overgebrachte archieven van Nederlandse vestigingen in India. Uit die verzameling is de hieronder vermelde verzameling van bescheiden der voormalige Nederlandse bezittingen in Voor-Indië gelicht (zie paragraaf 4). Bij het uitsplitsen van deze verzameling is men echter zeer voorzichtig geweest, zodat twijfelgevallen in het archief van de Hoge Regering zijn gebleven. Van de collectie bestaat een voorlopige inventaris ( M.A.P. Roelofsz, Beschrijving van een collectie stukken, in 1862-63 uit Batavia naar Nederland verzonden, voornamelijk het bestuur der Hooge Regeering over de buitenkantoren betreffende, 1602-1827 (typoscript; z.p.['s-Gravenhage] z.d.). )
II. Archief van de boekhouder-generaal in Batavia
De boekhoudregisters van de boekhouder-generaal in Batavia zijn naar Nederland overgebracht ter vervanging van inmiddels in Nederland vernietigde bescheiden. Het gaat hier om series generale grootboeken en journalen en negotiegrootboeken en journalen,bijna alle uit de achttiende eeuw ( Inventaris van de archieven van de weeskamer Batavia/boekhouder-generaal te Batavia/schepenbank te Batavia (typoscript; 's-Gravenhage 1980). ) .
III. Archief van de weeskamer in Batavia
In 1863 werden ook series journalen en grootboeken van de weeskamer in Batavia uit de achttiende eeuw naar Nederland overgebracht ( Ibidem. )
IV. Archief van de schepenbank in Batavia
.Het in 1863 uit Batavia naar Nederland overgebrachte gedeelte van het archief van de schepenbank in Batavia bestaat voornamelijk uit financiële bescheiden en processtukken uit de achttiende eeuw ( Ibidem. )
3. Archieven in India
Na de overdracht van de resterende Nederlandse vestigingen in India aan Engeland in 1825, werd een deel van de archieven van deze vestigingen (Coromandel, Surat en Bengalen) naar Batavia overgebracht en vandaar in 1863 naar Nederland verscheept. In het Algemeen Rijksarchief vormen zij nu het bestand van de 'voormalige Nederlandse bezittingen in Voor-Indië' (zie paragraaf 4). Het merendeel van de in India achtergebleven Nederlandse archieven werd door het Engelse bestuur overgenomen. Veel, zo niet het meeste, blijkt inmiddels verdwenen te zijn ( J. van Kan, Compagniesbescheiden en aanverwante archivalia in Britsch-Indië en op Ceylon (Batavia 1931) 19-23. ) . Enkele restanten werden ten slotte geconcentreerd in de archiefbewaarplaats in Madras, terwijl ook elders in India zich nog wel enige bestanden bevinden. Het archief van de Nederlandse vestiging in Cochin in Malabar bleef buiten deze operaties en is sinds 1795 zonder onderbreking in handen van het Engelse gouvernement in Madras gebleven.
Verreweg de meeste Nederlandse archieven in India bevinden zich nu dus in het staatsarchief van Tamil Nadu in Madras. Het grootste deel daarvan wordt gevormd door het archief van de Nederlandse vestiging in Cochin. Dit is het enige archief van een Nederlandse vestiging in India dat redelijk intact is bewaard gebleven.
Van de Nederlandse archieven in Madras bestaat een 'Press list', een chronologische magazijnlijst, met opmerkingen betreffende sommige belangrijk geachte stukken ( A.J.M. Heyligers, Press List of Ancient Dutch Records from 1657 to 1825 (z.p. z.d.). ) . Deze lijst is slechts een primitief werkinstrument. Bovendien is de oorspronkelijke structuur van het archief door de chronologische ordening verloren gegaan. Wel kan men zich door vergelijking met inventarissen van andere bestanden een redelijk beeld vormen van de oorspronkelijke structuur. De stukken uit de zeventiende eeuw zijn grotendeels verdwenen. Het resterende archief bestaat voornamelijk uit brieven van en naar Batavia en de Republiek, resoluties, bijlagen, briefwisselingen met andere Nederlandse vestigingen, en dagregisters van missies. De dagregisters van de vestiging zelf zijn slechts zeer fragmentarisch aanwezig. Boekhouding en rekeningen zijn zeer incompleet aanwezig voor de latere jaren. Ook zijn er veel stukken van de Raad van Justitie en stukken betreffende de lokale Nederlandse nederzetting zoals protocollen van civiele akten en bescheiden afkomstig van de lokale weeskamer. Van de archieven van Bengalen en Surat zijn in Madras slechts kleine delen aanwezig die in 1932 uit Bombay en Calcutta naar Madras werden overgebracht. Het gaat hierbij vooral om protocollen van civiele akten. Vóór de overdracht in 1932 waren de archieven beschreven door J. van Kan. Het is onduidelijk of de bestanden in Calcutta die door hem zijn beschreven dezelfde zijn als de in 1932 van Calcutta naar Madras overgebrachte bescheiden ( Een beknopte lijst hiervan is Supplementary Catalogue of Dutch Records (Madras 1952). De hierin voor Surat opgenomen bescheiden zijn meer uitvoerig beschreven in Van Kan, Compagniesbescheiden, 78-105. Zie voor de bescheiden betreffende Bengalen: ibidem, 59-74. ) . Het door Van Kan beschreven bestand is een gemengde collectie van weeskamerarchieven, protocollen van civiele akten, enkele kerkelijke registers en brokstukken van bestuurs- en rechterlijke archieven. De lijst van de in 1932 overgebrachte bestanden lijkt niet met de lijst van Van Kan overeen te stemmen.
Voor prosopografische studies betreffende het VOC-personeel zijn de stukken van Bengalen en Surat niet zonder belang, maar voor een studie van de Compagniesadministratie kan men beter de in Nederland aanwezige bescheiden raadplegen. Wel zijn in Madras wat stukken aanwezig betreffende de lokale Nederlandse nederzettingen in Bengalen, Surat en Coromandel, zoals kerkelijke registers, en rechterlijke en notariële stukken.
In het archief van de burgerlijke stand in Madras bevinden zich voorts enkele Nederlandse kerkelijke registers van Pulicat aan de kust van Coromandel ( Van Kan, Compagniesbescheiden, 198-199. ) .
4. Uit India overgebrachte archieven in het Algemeen Rijksarchief
Bij de overdracht van de Nederlandse bezittingen in India aan Engeland bleef een aantal bescheiden in Nederlands bezit. Het zijn voornamelijk resoluties en briefwisselingen met Nederland en Batavia uit de laatste decennia van het Compagniesbestuur. Vermengd met de hierboven genoemde bescheiden van de Hoge Regering betreffende de buitenkantoren werden zij in 1863 naar Nederland overgebracht. Bij inventarisatie op het Algemeen Rijksarchief werden de stukken betreffende de vestigingen in India van de rest afgescheiden en in een apart archief ondergebracht, het archief van de voormalige Nederlandse bezittingen in Voor-Indië. Hierin werden alleen die stukken opgenomen waarvan onomstotelijk vaststond dat zij tot de archieven van Nederlandse vestigingen in India hadden behoord. Twijfelgevallen werden bij de bescheiden van de Hoge Regering gelaten ( W.J.M. Buch, Inventaris van bescheiden der voormalige Nederlandsche bezittingen in Voor-Indië (typoscript; 's-Gravenhage 1936). ) .
5. Archieven in Sri Lanka
Het archief van het Nederlandse bestuur van Ceylon is tamelijk volledig bewaard gebleven. Het betreft met name de bescheiden van de bestuursinstellingen in de hoofdstad Colombo. Van de archieven van de onderhorige vestigingen zijn alleen grotere of kleinere brokstukken over. Het archief van de hoofdvestiging in Colombo is beschreven in een inventaris uit 1943 ( M.W. Jurriaanse, Catalogue of the Archives of the Dutch Central Government of Coastal Ceylon 1640-1796 (Colombo 1943). ) . Hoewel het uit de inventaris niet zo duidelijk blijkt, gaat het ook in Colombo weer om het typische model van een vestigingsarchief, gebaseerd op de briefwisseling met de superieuren in de Republiek en Batavia, met daarnaast voor de lokale administratie resoluties met bijlagen en dagregisters, en archieven van diverse ondergeschikte administraties.
Er zijn omvangrijke series resoluties en bijlagen van de gouverneur en raden, met bijbehorende series secrete resoluties en resoluties van bijzondere departementen. Daarnaast bestaan diverse series ingekomen en uitgaande brieven (gewoon, secreet en van het binnenlandse en militaire departement), gesplitst in de rubrieken patria en Kaap de Goede Hoop, Batavia, diverse ondergeschikte kantoren, en andere vestigingen in het octrooigebied. Opvallend is het ontbreken van een serie dagregisters van Colombo. Deze moet wel hebben bestaan, gezien het voorkomen van gedeelten hiervan in de overgekomen brieven en papieren in de VOC-archieven in Nederland. Een rubriek 'internal affairs' bevat naast allerlei series stukken betreffende bijzondere onderwerpen ook protocollen van civiele akten en wetgeving. Een rubriek 'external affairs' bevat naast correspondentie met andere VOC-vestigingen (het is niet duidelijk waarom zij niet bij de overige briefwisseling werd ondergebracht) ook traktaten en briefwisselingen met inheemse overheden en vertegenwoordigers van andere Europese mogendheden. Naast het archief van gouverneur en raden zijn er bestanden van de hoofdadministrateur (hoofd van de handel) en van de dessave (districtshoofd) van Colombo. In het archief van de dessave bevindt zich een rijke collectie 'tombo's' (een soort kadastrale registers). Ook is er een zeer omvangrijk archief van de Raad van Justitie, betreffende zowel civiele als criminele zaken, en van lagere rechterlijke instellingen als de landraad en de civiele raad. Van tijdelijke bestuurslichamen en personen zijn er archieven van de Geheime Commissie (belast met de oorlog met Kandy 1762-1766), bestaande uit resoluties en correspondentie, en van enkele bijzondere commissies die uit Nederland werden gestuurd.
Afbeelding van de wapens van de Nederlandse vestigingen op Ceylon, ca.1719 (ARA Eerste Afdeling, Aanwinsten, inv.nr. 1892-32b):
Embedded Image
Tekening van kristallen serviesgoed uit de bijzondere eis van de gouverneur van Nagasaki, 1822 (ARA Eerste Afdeling, Ned. factorij in Japan, inv.nr. 1415):
Embedded Image Ook buiten het staatsarchief zijn overigens nog bescheiden van Nederlandse oorsprong te vinden. De Wolvendaal Church in Colombo bezit het archief van de Nederlandse kerkelijke gemeente aldaar ( J. van Kan, Compagniesbescheiden, 222-228. ) . Behalve van de hoofdvestiging Colombo zijn ook aanzienlijke bestanden van de ondergeschikte besturen van Galle, Matara, Jaffna en Wanni aanwezig. Deze bestanden zijn van bijzondere betekenis omdat dergelijke ondergeschikte overheden minder directe betrekkingen hadden met de centrale overheden in Batavia en de Republiek, zodat er in de VOC-archieven minder over deze gebieden te vinden is. Van al deze bestanden bestaat een recente verzamelinventaris ( M.E. van Opstall ed., Inventory of the Archives of the Dutch Government in the Divisions of Galle (Matara) and Jaffnapatnam 1640-1796 by S.A.W. Mottau. With a List of Reconstructed 17th century Tombos by J.S. Wigboldus and Addenda to the Catalogue of the Archives of the Dutch Central Government of Coastal Ceylon (The Hague 1975). ) .
Het archief van Galle bevat de gebruikelijke series van resoluties, briefwisselingen met de superieuren in Colombo, Batavia en de Republiek, registers van testamenten, protocollen van civiele akten van de secretarissen, registers van aanstellingen, rapporten van missies, registers van instructies aan inheemse functionarissen, dagregisters, venduboeken en landrollen. Daarnaast zijn er archieven van afzonderlijke bureaus en commissies zoals van de negotieboekhouder (dat echter weinig boekhouding doch wel veel administratieve stukken bevat), van de tombo-commissarissen (dat voornamelijk bevolkingslijsten bevat) en van het schoolbestuur. Ook zijn er omvangrijke archieven van de Raad van Justitie in Galle en van de landraad van het district Galle.
Voornamelijk uit de laatste periode van het Compagniesbestuur is een archief bewaard gebleven van het aan Galle ondergeschikte district Madurai (gelegen in de huidige deelstaat Tamil Nadu in India). Dit archief bevat zowel het bestand van de dessave (het districtshoofd) als dat van de landraad. Qua samenstelling komt het overeen met het archief van Galle.
Van het archief van Jaffna zijn behalve een serie tombo's alleen wat fragmenten overgebleven. Ook van het archief van het districtsbestuur Wanni bestaan nog slechts enkele fragmenten.
6. Archieven in Malakka
De archieven van het Nederlands bestuur in Malakka zijn verloren gegaan. Wel is er een Nederlands kerkelijk archief bewaard gebleven, waarvan afschriften in het Algemeen Rijksarchief aanwezig zijn ( Collectie Aanwinsten Eerste Afdeling, inv. nr. 1920 XXXIV 1. ) .
7. Uit China overgebrachte archieven in het Algemeen Rijksarchief
Het tamelijk omvangrijke archief van de Nederlandse vestiging in Kanton bevindt zich in het Algemeen Rijksarchief, waar het in 1863 met de andere uit Azië overgebrachte bestanden aankwam. Het komt qua indeling overeen met de archieven van de overige vestigingen: resoluties en dagregisters, ingekomen en uitgaande brieven, protocollen van civiele akten en miscellanea. Ook in Kanton heeft de liquidatie van de VOC geen cesuur in de archieven teweeggebracht. De stukken bestrijken de jaren tot 1826. Er bestaat een recente inventaris ( Julianti L. Parani, Inventaris van het archief van de Nederlandse factorij te Canton 1742-1826 (typoscript; 's-Gravenhage 1972). ) .
8. Uit Japan overgebrachte archieven in het Algemeen Rijksarchief
Het archief van de Nederlandse factorij in Japan is zeer goed bewaard gebleven. Het bevindt zich in het Algemeen Rijksarchief. Het bestand dateert van de gehele VOC-periode, en loopt door tot 1860. De structuur is dezelfde als van de archieven van andere vestigingen. Het archief bestaat voor de VOC-periode uit twee delen: het archief van opperhoofd en raden en dat van de pakhuismeester-boekhouder-scriba. Het laatste bestand bevat protocollen van civiele akten. Het archief van opperhoofd en raden bestaat uit series resoluties, dagregisters, brievenboeken en boekhouding. De series stukken betreffende boekhouding en handel zijn in vergelijking met andere vestigingen zeer intact. Daarnaast vertoont het archief de typische lacunes die bij veel archieven van vestigingen voorkomen: briefwisselingen met anderen dan de Hoge Regering zijn alleen zeer incompleet voorhanden, en er zijn slechts schamele resten van de briefwisseling met de inheemse autoriteiten. Van het archief bestaat een moderne inventaris ( M.P.H. Roessingh, Het archief van de Nederlandse factorij in Japan/The archive of the Dutch factory in Japan 1609-1860 (typoscript; 's-Gravenhage 1964). ) .
9. Archieven in Kaapstad
De in Kaapstad bewaarde archieven zijn wellicht de best bewaarde van een administratie in het octrooigebied. Omdat de Kaap, evenals Ceylon, een gebied was waar zich kolonisten vestigden, lijkt het archief qua structuur sterk op dat in Colombo. Het lijkt redelijk geordend te zijn. De korte inventaris door Graham Botha geeft een goed beeld van de structuur ( Graham Botha, A Brief Guide to the Various Classes of Documents in the Cape Archives for the Period 1652-1806 (Cape Town 1918). ) . Het archief van de Nederlandse administratie bestaat uit drie gescheiden blokken: het archief van de Raad van Politie, dat van de Raad van Justitie en dat van de weeskamer. Belangrijke Nederlandse bestanden bevonden zich tijdens het opmaken van de inventaris in 1918 nog bij het Hooggerechtshof (de civiele rollen van de Raad van Justitie) of bij de Surveyor General (de landadministratie).
Het archief van de Raad van Politie is het eigenlijke gouvernementsarchief. Het bestaat uit een serie gewone en secrete resoluties met bijlagen, series ingekomen en uitgaande brieven, een serie dagregisters, een serie rapporten van missies en expedities en scheepsjournalen, commissie- en instructieboeken, monsterrollen, rekesten, en verschillende series van protocollen van civiele akten die voor de Raad zijn gepasseerd. Er bestaat nog een groot aantal andere series, waarvan de meeste wel grotere of kleinere lacunes vertonen. Het archief van de Raad van Politie bevat tevens een aantal losse delen en bescheiden betreffende andere vestigingen in het octrooigebied. Er is maar weinig van de boekhouding bewaard gebleven. Bij het archief van de Raad van Politie zijn ook wat losse restanten van archieven van andere instellingen gevoegd.
Het archief van de Raad van Justitie is zeer groot. Een aantal series vertoont echter vrij aanzienlijke leemtes. Ook het archief van de weeskamer is omvangrijk.
10.Particuliere archieven
Particuliere archieven bevatten vaak tamelijk uitgebreide ambtelijke archieven of ambtelijke documentatieverzamelingen. ( Een overzicht geeft M.P.H. Roessingh ed., Sources of the History of Asia and Oceania in the Netherlands I. Sources up to 1796 (München 1982). Zie ook J.A.M.Y. Bos-Rops e.a. ed., De archieven in het Algemeen Rijksarchief. Overzichten van de archieven en verzamelingen in de openbare archiefbewaarplaatsen in Nederland 9 (Alphen aan den Rijn 1982). ) Ambtelijke archieven zoals de collectie Brugmans bevatten de ambtelijke briefwisselingen en andere stukken betreffende het handelen van de archiefvormer, terwijl de documentatieverzamelingen een grote verscheidenheid aan verzamelde stukken bevatten, die de archiefvormer bij zijn werk hielpen.
De zich in familiearchieven bevindende stukken van VOC-dienaren in Azië zijn veelal typisch ambtelijke archieven. Daarentegen zijn de in Nederland gevormde bewindhebbersarchieven zoals die in het familiearchief Radermacher typische documentatieverzamelingen, waarop de bewindhebbers konden terugvallen voor het bepalen van hun beleid. Kleinere documentatieverzamelingen bevatten dikwijls zowel enkele ambtelijke stukken als aanstellingsakten en andere persoonlijke stukken, die meer als curiosa en memorabilia zijn bewaard.
Beschrijving van de duikeruitrusting van John Lethbridge voor het lichten van goederen uit het verongelukte schip Slot ter Hoge, ca.1725 (ARA Eerste Afdeling, Radermacher, inv.nr. 247):
Embedded Image
Cargalijst van negen Oostindische retourschepen, 1690 (ARA Eerste Afdeling, Hudde, inv.nr. 17):
Embedded Image
Een interessant aspect van sommige ambtelijke archieven in particuliere archieven is dat zij een beeld geven dat vaak niet volledig in de archieven van de VOC en haar vestigingen wordt weerspiegeld. Sommige ambtelijke archieven tonen dat er in werkelijkheid meer en veelzijdiger werd gecorrespondeerd dan uit de stukken in de officiële archieven blijkt.
Typische voorbeelden hiervan zijn de archieven van Wollebrand Geleynssen de Jongh betreffende Perzië en Surat en van Vernet betreffende Bengalen.
I. In het Algemeen Rijksarchief
De belangrijkste ambtelijke archieven zijn:
  • Alting, W.A. (1724-1800), 1596-1796 (gouverneur-generaal) en Engelhard, N. (1761-1831), 17e eeuw-1831 (verschillende functies op Java) (gedeeltelijk in de familiearchieven Van Alphen en Engelhard); ( Inventarissen: Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven (hierna: VROA) 23 (1900) 29-57; VROA 19 (1896) 112; J. de Hullu, 'Beschrijving eener verzameling stukken, afkomstig van Nicolaus Engelhard', VROA 39 (1916) I, 482-502. )
  • Brugmans, P.A. en A., 1612-1870 (advocaat van de kamer Amsterdam; equipagemeester in Batavia); ( Inventaris: J. de Hullu, 'Beschrijving eener verzameling stukken, voor het meerendeel afkomstig van mr. Pibo Anthony Brugmans en van diens zoon mr. Anthonius Brugmans', VROA 42 (1919) II, 347-366. )
  • Cnoll, Govert (1644-1710), 1678-1709 (diverse functies op Java); ( Inventaris: H.A. Trapman, 'Inventaris van het archief van Govert Cnoll (1644-1710)' in: Vijf ambtenaren van de VOC en de regering in Indië. Inventarissen van de archieven Becker, Cnoll, Van Kal, Van Polanen en Valckenier (typoscript; 's-Gravenhage 1985) 27-54. Een eerdere inventaris verscheen in VROA 24 (1901) 38-41. )
  • Geleynssen de Jongh, Wollebrand (1594-1674), 1612-1648 (directeur in Surat en Perzië); ( Inventaris: J. de Hullu, 'Beschrijving eener verzameling stukken, afkomstig van Wollebrand Geleynssen de Jongh', VROA 35 (1912) 94-135; VROA 36 (1913) I, 96-104. )
  • Kal, Jacob van (1754-1829), 1781-1811 (diverse functies in Malakka, Riau en Batavia); ( Inventaris: Theo Thomassen, 'Inventaris van het archief van Jacob van Kal (1754-1829)' in: Vijf ambtenaren, 55-85. )
  • Nederburgh, S.C. (1762-1811) (advocaat en commissaris-generaal) en familie, 18e-20e eeuw; ( Inventaris: R. de Vries en M.E. van Opstall, Inventaris van het archief S.C. Nederburgh/Inventaris van het familiearchief Nederburgh (typoscript; 's-Gravenhage 1987). )
  • Sweers, Salomon; Jeremias van Vliet; Jacques Specx; en François Mannis, 17e eeuw (vele functies); ( Inventaris: R. Bijlsma, 'Beschrijving eener verzameling stukken van Salomon Sweers, Jeremias van Vliet, Jacques Specx en François Mannis, gemerkt C.S.', Inventarissen van rijks- en andere archieven van rijkswege uitgegeven, voor zoover zij niet afzonderlijk zijn afgedrukt (hierna: IRA) 1 (1928) 3-37. )
  • Vernet, G.L., 1746-1766 (directeur in Bengalen); ( Inventaris: Collectie Vernet (typoscript; z.p. z.j.). )
  • Wttewaal, Jan, en Hendrik van Staveren, 1754-1888 (VOC-dienaren in Celebes en Sumatra). ( Inventaris: J. de Hullu, 'Beschrijving eener verzameling stukken, afkomstig van Jan Wttewaal en Hendrik van Staveren', VROA 42 (1919) I, 195-204. )
Documentatieverzamelingen van bewindhebbers en advocaten:
  • Stadhouderlijke secretarie, 1747-1795; ( Inventaris: [Stadhouderlijke Secretarie, 1747-1795] (2 delen; typoscript; z.p. z.j.). )
  • Ghesel, Jacob van (1707-1773), 1638-1773 (advocaat); ( Inventaris: Beschrijving van een collectie papieren, afkomstig van Mr. Jacob van Ghesel, bewindhebber van de Vereenigde Oost-Indische Compagnie ter kamer Amsterdam van 1757 tot 1773 (typoscript; z.p. z.j.). )
  • Groot, Hugo de (1538-1645), 17e eeuw (advocaat van de kamer Amsterdam); ( Inventarissen: VROA 34 (1911) 64-68 en W.E. Smelt, 'Beschrijving eener verzameling papieren, afkomstig van Hugo de Groot', IRA 1 (1928) 73-105. )
  • Hope, Thomas (1704-1779) en Jean, 1602-1784 (bewindhebber); ( Inventaris: Verzameling Hope (handschrift; z.p. z.j.). Een gedeelte van het archief van Thomas Hope is te vinden in het archief J.C. Baud; inventaris: J. de Hullu, 'Beschrijving eener verzameling stukken afkomstig van Jean Chretien baron Baud', VROA 40 (1917) I, 497-621. )
  • Hudde, Johannes (1628-1704), 1602-1703 (bewindhebber); ( Inventaris: V.I. van de Wall, 'Beschrijving eener verzameling stukken afkomstig van Joannes Hudde', VROA 49 (1926) I, 225-232. )
  • Meerman van der Goes, Daniël Adriaan (1748-1805), 1755-1795 (advocaat); ( Inventaris: Soemartini, Het archief Meerman van der Goes (typoscript; 's-Gravenhage 1968). )
  • Radermacher, familie, 1595-1800 (bewindhebbers); ( Inventaris: M.A.P. Meilink-Roelofsz, Inventaris archief Radermacher (typoscript; z.p. z.j.). )
  • Sweers, Specx, Van Vliet en Mannis, 17e eeuw; ( Zie noot 26. )
  • Vredenburch, Adriaan (1680-1759) en Gerard (1710-1784) van, 1647-1766 (bewindhebbers van de kamer Delft). ( Een deel van de bescheiden van Adriaan en Gerard van Vredenburch is opgenomen in het VOC-archief van de kamer Delft (inv. nrs. 13868-13875). Andere delen zijn te vinden in de collectie Aanwinsten van de Eerste Afdeling (handgeschreven inventaris) en in het rijksarchief in Zuid-Holland. )
Memorabilia van families:
  • Goens, familie Van, 17e-19e eeuw (gouverneur-generaal, gouverneurs van Ceylon e.a.); ( Inventaris: A.E.M. Ribberink, Inventaris familiepapieren Van Goens (typoscript; z.p. 1960). )
  • Hoorn en Van Riebeeck, families Van, 17e-18e eeuw (gouverneurs-generaal); ( Inventaris: Collectie Van Hoorn-Van Riebeeck (typoscript; z.p. z.j.). )
  • Polanen, Rogier Gerard van (1757-1833), 1739-1831 (klerk bij de Raad van Justitie). ( Inventaris: W.D. Post, 'Inventaris van het archief van Rogier Gerard van Polanen (1757-1833)' in: Vijf ambtenaren, 87-158. )
II. Elders
Ambtelijke archieven:
  • Gijsels, Artus, in de Badische Landesbibliothek in Karlsruhe ( M.A.P. Meilink-Roelofsz, 'The Private Papers of Artus Gijsels as a Source for the History of East Asia', Journal of Southeast Asian History 10 (1969) 540-559. )
  • Hoorn, J. van (gouverneur-generaal), in de universiteitsbibliotheek in Leiden.
Bewindhebbersarchieven:
  • Van der Poorten, Josua, en Philip van der Ghiessen, 1750-1751 (representanten van de stadhouder), in het gemeentearchief in Amsterdam.
Familie-memorabilia:
  • Boudaen, Jan (bewindhebber van de kamer Amsterdam) en Pieter Nuyts (gouverneur van Taiwan), in het familiearchief Huydecoper in het rijksarchief in Utrecht.
11. Collectie aanwinsten van de Eerste Afdeling in het Algemeen Rijksarchief
De collectie Aanwinsten van de Eerste Afdeling bevat in de eerste plaats allerlei losse bescheiden die ooit door iemand interessant zijn gevonden en daarom zijn bewaard. Daarbij zijn zowel semi-particuliere papieren van personen in connectie met de VOC als losse documenten die formeel in de archieven van de VOC of van een vestiging zouden horen, maar door een bewindhebber of dienaar zijn achtergehouden. Uiteraard zijn dit vaak interessante en belangrijke stukken. Daarnaast bevat de collectie een aantal grotere brokstukken van archieven van VOC-dienaren, van hetzelfde type als de fragmenten van ambtelijke archieven die men in particuliere archieven aantreft. Sommige bescheiden zijn inmiddels uit de collectie gelicht en als afzonderlijke archieven geïnventariseerd. Voorbeelden daarvan zijn de verzamelingen van de Ceylonse gouverneurs Hendrik Becker en Lubbert Jan van Eck. ( Inventarissen: Y.M. Sitompul, 'Inventaris van het archief van Hendrik Becker (1661-1722)' in: Vijf ambtenaren, 11-24; Albert Vrugt, Inventaris van het archief van Lubbert Jan, baron van Eck (1719-1765) (Den Haag 1991). ) . In de Aanwinstencollectie bevinden zich nog de volgende bestanden, soms nogal verspreid over de collectie:
  • Stukken van J.W. Falck (equipagemeester in Surat);
  • Stukken van C. Chastelain (gouverneur van Kaap de Goede Hoop);
  • Stukken van Hendrik Breton (directeur-generaal in Batavia);
  • Stukken van I.A. Rumpf (gouverneur van Ceylon);
  • Stukken van A.E. van Braam Houckgeest (ambassadeur naar China);
  • Stukken van J.G. Loten (gouverneur van Ceylon). Het omvangrijke archief van Loten was in de negentiende eeuw in handen geraakt van verzamelaars van autografen en vandaar is het over verscheidene archiefbestanden verspreid geraakt. Naast het gedeelte in de Aanwinstencollectie zijn er gedeelten in de collectie Grothe van Schellach in het gemeentearchief in Utrecht en in de bibliotheek van de theologische faculteit van de Universiteit van Tilburg.
Zie voor toegangen op kaarten:
  • Verzameling Buitenlandse Kaarten Leupe: Eerste Gedeelte (VEL), toegang 4.VEL
  • Verzameling Buitenlandse Kaarten Leupe, Eerste Supplement (VELH), toegang 4.VELH
  • :
    -
    -
    -
    -
    -
    -
    - Grote Atlas van de Verenigde Oost-Indische Compagnie = Comprehensive Atlas of the Dutch East India Company , 7 vols. (Voorburg 2006-2010) Volume I: Atlas Isaak de Graaf / Atlas Amsterdam (2006). Volume II: Java en Madoera = Java and Madura (2007). Volume III: Indische Archipel en Oceanië = Malay Archipelago and Oceania (2008). Volume IV: Ceylon (2008). Volume V: Afrika = Africa (2009). Volume VI: Voor-Indië, Perzië, Arabisch Schiereiland = India, Persia, Arabian Peninsula (2010). Volume VII: Oost-Azië, Birma tot Japan = East Asia, Burma to Japan & Supplement (2010).

Bijlagen

Archiefbestanddelen