Terug naar zoekresultaten

3.01.01 Inventaris van het archief van de Graven van Holland, 1189-1581 (ca. 1650)

Bekijk de zoekhulp bij dit archief

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

3.01.01
Inventaris van het archief van de Graven van Holland, 1189-1581 (ca. 1650)

Auteur

J.C. Kort

Versie

10-11-2023

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1981 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Graven van Holland
Graven van Holland

Periodisering

archiefvorming: 1189-1581
oudste stuk - jongste stuk: 1189-1650

Archiefbloknummer

3482

Omvang

2343 inventarisnummer(s) 68,00 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het, in heten in het.
Middelnederlands
Latijn
Middelfrans

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven teksten. Kennis van het middeleeuwse handschrift is noodzakelijk.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Graaf van Holland

Samenvatting van de inhoud van het archief

Het archief van de graven van Holland bevat documenten betreffende het bestuur van het graafschap Holland, dat destijds de huidige provincies Noord- en Zuid Holland en (vanaf 1291) Zeeland omvatte. De kern van het archief bestaat uit series registers waarin de oorkonden van de graven werden afgeschreven. Bestond het takenpakket van de grafelijke kanselarij aanvankelijk uit bestuur, rechtspraak en financiën (rekeningen van rentmeesters en baljuwen), na de komst van de Bourgondische hertogen werden de laatste twee hoofdtaken afgesplitst en opgedragen aan respectievelijk het Hof van Holland (1428) en de Rekenkamer (1446). Vanaf die tijd was de taak van de kanselarij beperkt tot het beheer van het archief en de leenadministratie (registratie van de grafelijke beleningen).

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
I. De graven en hun land
Bij een overzicht van de geschiedenis van de graven van Holland en hun rechten moet, gezien de huidige stand van onze kennis, veel in het ongewisse blijven. De bronnen plegen immers niet zo ruim te vloeien of zo duidelijk te spreken, als men wel zou wensen. Teneinde het onderstaande relaas enigszins overzichtelijk te houden, is op het hypothetische element in het betoog daarom niet steeds de aandacht gevestigd. Ook de literatuur over de graven van Holland is niet omvangrijk.
Speciaal over de oudste generaties handelt alleen de dissertatie van Bolhuis van Zeeburgh, die uit 1870 dateert. Eveneens als dissertatie verscheen in 1954 de genealogie die Dek van de graven van Holland samenstelde zonder de stof daarbij heel kritisch te wegen. Van beide werken is hier zonder nadere verwijzing voor politieke en genealogische gegevens gebruik gemaakt. Tenslotte verscheen onlangs een verhandeling, gewijd aan de stoffelijke resten van de graven uit het Hollandse huis ( B.K.S. Dijkstra, Graven en gravinnen van het Hollandsche huis. Onderzoek van de stoffelijke resten, opgegraven op het terrein van de voormalige abdijkerk te Rijnsburg, Zutphen 1979. ) , die al direct veel kritiek oogstte. ( W.R.K. Perizonius, G.T. Haneveld, L.J. van der Klooster en Tj. Pot, 'Graven en Gravinnen van het Hollandse Huis'. Herbegraven skeletten verdienen nader onderzoek, in: Westerheem, jaargang 29, 1980, pp. 56-71. )
In onze eeuw kreeg graaf Foris V als enige vertegenwoordiger van het Hollandse huis een biografie van Obreen, die verscheen in 1907.
Tevoren was het leven van graaf Willem II, de roomskoning, tweemaal geschetst, eerst in de achttiende eeuw door J. Meerman en naderhand in de negentiende eeuw door O. Hintze. Van de graven uit het Beierse huis zag alleen hertog Jan van Beieren zich in 1913 door F. Schneider geportretteerd.
Naast de monografieën is de bijdrage van Gosses over de vorming van het graafschap Holland, daterend van 1915, door zijn heldere samenvatting van de stof nog steeds de belangrijkste.
II. De graven en hun rechten
Toen graaf Gerulf in het jaar 885 bij gelegenheid van de moord op de Noorman Godfried voor het eerst genoemd werd, was hij eenvoudig Fries graaf. Van een nauwkeurig afgebakend graafschap zal dan ook geen sprake zijn geweest, te meer daar ook Gardulf graaf van de Friezen was.
Pas in 1101 verscheen graaf Floris II met de titel graaf van Holland in onverdachte bron ( OHZ., I, 92. ) , nadat zijn voorgangers het nog meer dan tweehonderd jaar met de titel graaf zonder meer hadden moeten stellen. De titulatuur bleef onveranderd, totdat graaf Floris V in 1291 aanleiding zag om de titels van het graafschap Zeeland en de heerlijkheid Friesland aan de bestaande toe te voegen. ( Kruisheer, pp. 103-108. ) Inderdaad had hij het laatste gebied onlangs onder zijn gezag gebracht en herkreeg hij in Zeeland juist zijn greep op de gang van zaken. Het is daarom wel verklaarbaar, dat de graaf zijn feitelijke positie in de titels beter tot uitdrukking wenste te brengen. Tevens kon hij beter geharnast een gooi doen naar de Schotse koningstroon, die juist ledig was gekomen. ( Simpson, passim. )
In beginsel werd de titulatuur 'graaf van Holland en Zeeland en heer van Friesland' hierna niet meer aangepast, hoewel Holland in personele unie werd verenigd met Henegouwen, Beieren-Straubing en Brabant. Gaandeweg
traden de oude titels daarom minder op de voorgrond, zodat zij onder die van koning Filips II, die ook de titels van de Habsburgers en van de Bourgondische vorsten had geërfd, slechts een middenpositie innamen bij de opsomming van zijn waardigheden, tot hij ze met de afzwering in 1581 verloor. De verdwijning van deze laatste graaf betekende tevens het eindpunt van het archief van de graven van Holland, daar de grafelijkheid hierna in handen kwam van een college, de Staten van Holland.
De familie van Gerulf, wiens zoon Dirk in het kustgebied opereerde, had reeds voordat zij de titel graaf van Holland ging voeren blijkens haar relaties een aanzienlijke positie. Graaf Dirk I huwde Geva alias Gerberga, waarschijnlijk een dochter van Pepijn, graaf van Valois ( A.M.H.J. Stokvis, Manuel d'histoire, de généalogie et de chronoligie de tous les états du globe, depuis les temps plus reculés jusqu'à nos jours, deel II, Leiden 1889, pp. 104-105; Fouquier-Cholet, Histoire des comtes héréditaires du Vermandois au 9e, 10e, 11e et 12e siècles, Saint-Quentin 1832, p. 57; Bolhuis van Zeeburgh, p. 287: --- comitibus quoque Bernardo ac Theodorico nepote ipsius ---. ) , zelf afstammeling in rechte lijn van Karel de Grote. Graaf Dirk II huwde een dochter van graaf Arnulf van Vlaanderen, en Berta, dochter van graaf Floris I, werd omstreeks 1070 de gemalin van koning Filips I van Frankrijk. Graaf Arnulf huwde Lutgard, nicht van keizer Hendrik II, en graaf Dirk V was door zijn vrouw verwant aan keizer Lotharius III. ( J.C. Ramaer, Het graafschap, later Holland, de Rijn en Maasdelta en de stichting van Dordrecht in de 11e eeuw, in: BVGO., 7e reeks, deel II, 1932, p. 16. ) Hiernaast leverde het geslacht van de Gerulfingen tijdens het laatste kwart van de tiende eeuw in de persoon van Egbert de bisschop van Trier.
De leden van het geslacht plachten kennelijk bloedbanden te onderhouden met de koninklijke familie, waaronder hun gebied viel. Daarom konden zij voor het gravenambt, dat in beginsel niet erfelijk was, moeilijk gepasseerd worden. Wij zien hen in die hoedanigheid in actie in het gebied tussen Vlie en Maas, waarin de gouwen Texel, Kennemerland, Westfriesland, langs de Rijn, tussen Lier, Schie en IJssel, Maasland, Lek en IJssel, Teisterbant en Nifterlake lagen. In de tiende eeuw gingen Teisterbant en Nifterlake echter voor de familie verloren en was hun gezag in Westfriesland aan schommelingen onderhevig. Hun macht moesten de graven behalve aan traditie en persoonlijke capaciteiten ontlenen aan het bezit van koningsgoed, dat daarbij een beslissende rol placht te spelen. Wij zullen van deze basis eerst de rechten behandelen, die aanwijsbaar van de Karolingische koningen en hun opvolgers stammen, waarna de rechten aan de orde zullen komen, waarvan de oorsprong minder duidelijk is.
Zonder speciale titel konden de graven als plaatsvervanger van de koning beschikken over botting en voederpenning, hetgeen evenwel pas in de veertiende eeuw met afdoende zekerheid blijkt. Gosses vermoedde bij zijn behandeling van de botting ( Gosses, pp. 293-305. ) de hoge ouderdom van het verschijnsel reeds, maar werkte de Karolingische oorsprong niet nader uit. Zijn oogmerk was dan ook in de eerste plaats een geografische reconstructie van het graafschap langs de boorden van de Rijn, zodat hij aan het bottinggebied in Kennemerland geen aandacht schonk. Hij kenschetste de heffing als bestemd voor het onderhoud van de graaf en zijn gevolg, hierin bestreden door Oppermann ( Oppermann, Untersuchungen, I, pp. 224-225. ) , die haar in verband bracht met de landsverdediging. Door zijn verwaarlozing van Kennemerland ontging Gosses blijkbaar de overeenkomstige voederpenning, die uitsluitend daar werd geïnd. ( Hamaker, II, p. 242. ) Mag men in de voederpenning hetzelfde verschijnsel zien als in de Vlaamse fodermolt - en dat lijkt alleszins gerechtvaardigd - dan reikt ook deze tot de Karolingische tijd terug. ( Strubbe, pp. 9-18. ) Zij diende voor de levering van haver aan de voorbijtrekkende koning al dan niet vergezeld door zijn leger. Op overeenkomstige wijze lijkt het ons dat de botting bedoeld was voor het onderhoud van de koning en het leger. Beide vormen van levering in natura zijn aan de graven gekomen, waarbij de prestatie in een geldbedrag werd omgezet.
Hiernaast konden de graven beschikken over een viertal in plechtige oorkonden vervatte gunstbewijzen, hen in de negende en tiende eeuw gegeven door de toenmalige koningen. Hoe oud de oorkonden daarmee ook mogen zijn, zeker voor de hedendaagse onderzoeker blijven zij hier en daar raadselachtig. Wij zullen deze oorkonden daarom met omzichtigheid nogmaals de revue laten passeren.
In de oudste gaf koning Arnulf aan het begin van zijn regering in 889 aan zijn getrouwe graaf Gerulf een hoeveelheid koningsgoed in eigendom. ( OHZ., I, 21. ) De koning begon met een bos en een akker in Noordwijk en Ospretashem, gelegen tussen de Rijn en Swithardeshaga in het graafschap van Gerulf. De zuidgrens was met de Rijn duidelijk genoeg, maar de noordgrens, waarschijnlijk dienend als gouwgrens, was door ontginning maar al te gemakkelijk te verschuiven. ( De Cock, pp. 54-55. ) De vorst ging voort met een hoeve in Bodokenlo, vervolgde met twee hoeven in Alburch, een hoeve in Hornum een hoeve in Huvi, een in Teole en eindigde met een hoeve in Aske. Over de lokalisatie van deze goederen zijn de meningen verdeeld. Gosses ( Gosses, pp. 245-246. ) hield het op Boekel, Oudburg, Hoorn, waar dan ook gelegen, Egmond op de Hoef en Assendelft en liet Teole onopgelost. Anderen gaven de voorkeur aan Aalburg, Huive in Teisterbant, Tiel en Asch ( Blok, Teisterbant, pp. 469-471. ) , zodat alles met uitzondering van Boekel en misschien Hoorn in Teisterbant zou liggen. Niets wijst er echter op, dat de opgesomde goederen in dezelfde gouw moesten liggen.
Bovendien bepaalde de koning nadrukkelijk, dat graaf Gerulf naar goeddunken over de nieuwe eigendommen mocht beschikken. Nadien moest de nieuwe aanwinst op dezelfde manier vererven als de rest van het familiebezit. Dit werd verdeeld tussen Gerulf's zonen Waldger en Dirk, van wie de eerste graaf van Teisterbant werd. Wij zien hem ook optreden in de gouwen Lek en IJssel en Nifterlake, waar hij tevens graaf kan zijn geweest. Dirk, de tweede zoon, vestigde zich in de kuststreek, waar hij en zijn geslacht er in slaagden zich succesvol te handhaven.
Het lijkt ons daarom, dat Waldger de goederen in Aalburg, Huive, Tiel en Asch verkreeg en Dirk die in Noordwijk, Ospretashem benevens Boekel aan zijn bezit toevoegde. De bestemming van Hoorn moet in het ongewisse blijven, een onzekerheid, die in de hand wordt gewerkt door de omstandigheid dat wij niet bekend zijn met eventuele andere erfgenamen. Onze voorstelling van zaken vindt echter steun in een latere bron, die Waldger als begunstiger van het klooster Tiel noemt. ( Alpertus van Metz, Gebeurtenissen van deze tijd & Een fragment over bisschop Diederik I van Metz, editie H. van Rij, Amsterdam 1980, pp. 18 en 19. ) Het klooster was reeds door zijn voorouders in Tiel gesticht en lag daarom aan de oostelijke rand van Teisterbant. Het is opmerkelijk, dat het klooster bij of misschien zelfs op de koninklijke hoeve was verrezen zoals dat in de tiende eeuw ook het geval zou zijn met het klooster Egmond, dat eveneens bij eigendom van de koning werd opgetrokken.
Jammer genoeg voor het geslacht van Gerulf stierf de tak van Waldger met diens zoon Radboud uit, waardoor hun goederen aan de koning vervielen met uitzondering van hetgeen zij in eigendom bezaten. Dat moest aan de erfgenamen, waaronder de jongere tak, komen.
Het klooster te Tiel is een apart geval. Koning Otto I schonk dit klooster aan de kerk van Utrecht ( OSU., I, 118. ) , daar graaf Dirk aan de opstand tegen zijn gezag had deelgenomen. Hoewel het klooster tot het eigen moest behoren ( R.R. Post, Eigenkerken en bisschoppelijk gezag in het diocees Utrecht tot de XIIIe eeuw, Utrecht 1928, p. 31. ) , kon de koning er toch over beschikken, wanneer het op een goed van koninklijke herkomst stond. ( W. von Gladiss, Die Schenkungen der deutschen Könige zu privatem Eigem, in: Deutsches Archiv für Geschichte des Mittelalters, jaargang, 1, 1937, pp. 102-104. ) Zes jaar tevoren had de koning om dezelfde reden het leengoed van Waldger en diens zoon in de gouw Lek en IJssel aan de kerk van Utrecht overgedragen. ( OHZ., I, 32. ) Tenslotte verrijkte Otto, inmiddels keizer geworden, de kerk in 975 met alle goederen van Waldger en Radboud in Nifterlake. ( OHZ., I, 134, 135. ) Op deze manier waren alle koninklijke steunpunten van het grafelijk gezag in de drie landinwaarts gelegen gouwen voor het geslacht van Gerulf verloren gegaan. Slechts in een uithoek van Teisterbant wisten de graven van Holland in Aalburg tot 1250 met de voogdij over de goederen van het klooster St. Truiden een politieke positie te handhaven. ( Gosses, pp. 326-330. ) Van het eigen bezit van Gerulf en de zijnen in dit gebied blijkt meestal pas in veel later tijd. Het eerst is er sprake van een oorkonde, waarvan de context weliswaar vals is maar waarvan de feitelijke inhoud overeenstemt met andere oorkonden. ( OHZ., I, 81; Tenhaeff, pp. 217-227; OHZ., I, 76, kent geen plaats. ) Hierin wordt melding gemaakt van de schenking van drie hoeven in Teisterbant door graaf Dirk ter genoegdoening van bisschop Adelbold. Kennelijk deed de graaf zijn schenking als zoenoffer voor zijn botsing met de bisschop en diens bondgenoten in 1018 aan de Merwede. Zij zal niet heel lang daarna zijn geschied. Het zou interessant zijn te weten, waar het grafelijk bezit in Teisterbant gelegen was, maar hierover gaven de leen- en tijnsregisters van de abdij St. Paulus, die naderhand in het bezit van de drie hoeven geraakte, geen uitsluitsel. ( RA. Utrecht, Kleine kapittels en kloosters, inv.nr. 505 c. Gelre. ) Behalve het voorgaande op zichzelf staande geval van vervreemding, stammend uit de elfde eeuw, dateren de vermeldingen van grafelijke goederen in de betrokken streek pas van twee of meer eeuwen later. Toch schijnt het ons om oud bezit te gaan, daar van een opbouw van een machtspositie door de graven in Teisterbant en omstreken geen sprake lijkt. Waarom zouden zij dan in een betrekkelijk laat stadium eigendommen, die zo excentrisch lagen, zijn gaan verwerven? Daarom moet het bezit in de voormalige gouwen Lek en IJssel met zeven en een halve hoeven bij het Gein, 46 morgen in Eiteren en veertig morgen in Benschop en in Teisterbant met twee hoeven in Acquoy, twee hoeven in Herwijnen, een hoeve in Dussen en een in Helsdingen ( Hoek, Voorne, pp. 137-138; de Fremery, 184; inv.nr. 401 folio 2 nr. 6; inv.nr. 620 folio 6. nr. 10 en inv.nr. 707 folio 91. ) teruggaan op de plaats, die Gerulf en zijn geslacht daar eens innamen.
Gezien het bovenstaande lijkt het begrijpelijk, dat graaf Dirk II, eenmaal in genade bij de koning, op schadeloosstelling voor het verlies van zo'n groot gebied, waar de familie de grafelijke waardigheid bekleedde en de koninklijke lenen bezat, heeft aangedrongen.
Inderdaad gaf koning Otto III de graaf in 985 ( OHZ., I, 55. ) , toen hij twee jaar regeerde, een gedeelte van hetgeen deze al eerder van het Rijk in leen hield in eigendom. De goederen werden wederom in vage termen aangeduid, zodat uit de tekst niet helder blijkt, wat de schenking precies inhield. Het was gelegen tussen Lier en IJssel, in Zonnemaire, tussen het water Medemelaka en Chinnelosara gemerchi en in de gouwTexel. Het huisgeld hield de keizer voor zich. De koninklijke gift stond evenmin in geografische volgorde als wij vermoedden bij de oorkonde voor graaf Gerulf. Volgens een waarschijnlijk later toegevoegde zinsnede zouden de goederen gelegen zijn in de gouwen Maasland, Kennemerland en Texel. De juistheid van deze mededeling schijnt ons slechts betrekkelijk, daar van Kennemerland geen sprake lijkt. Voor een meer precieze bepaling van de betekenis van de oorkonde zijn wij daarom aangewezen op gegevens van later tijd. Tussen Lier en IJssel bezaten de graven Maasland, ruim twaalfduizend vijfhonderd ha. groot, dat tot het begin van de veertiende eeuw een aparte administratieve eenheid vormde. ( C. Hoek, Het Sint Maartensrecht bij Delft, in: Holland, jaargang 11, 1979, pp. 43-44; Hoek, Vlaardingen, pp. 75-79. ) Voorts verkreeg de graaf de hof Zonnemaire met toebehoren, waaronder de latere heerlijkheden Voorne en Putten zullen moeten worden verstaan. Het geheel besloeg een oppervlakte van ca. zestigduizend ha. ( Hoek, Voorne, pp. 126-132. ) Deze duizenden hectaren waren nog niet ontgonnen en daarom geringer in waarde dan de hoeven, die wel in bedrijf waren. Voor de goederen tussen Medemelaka en Chinnelosara gemerchi komt een situering in Warmenhuizen, Vronen en Oudorp het meest in aanmerking. ( De Cock, pp. 36-38. ) Wellicht is de graaf bij dezelfde gelegenheid in het bezit van het Hofland in Wijdenes gekomen. ( A. de Goede, Westfriesch leenrecht, in: Verslagen en Mededeelingen van de Vereniging tot uitgaaf der bronnen van het Oud-Vaderlandse Recht, dl. IX, 5, Utrecht 1942, pp. 525-531. ) Tevens bezat hij waarschijnlijk als gevolg van de koninklijke oorkonde goederen op de grens van Texel en Kennemerland aan het Zijpe. ( De Cock, p. 46. ) Met de oorkonden van 889 en 985 is een deel van het bezit van de Hollandse graven vastgelegd. Schriftelijk werd hun positie nog door een tweetal andere stukken gesteund. In een ervan gaf de Westfrankische koning Lotharius aan graaf Dirk II in 969 een bos Wasda. ( OHZ., I, 41. ) Dit bos werd tot voor kort algemeen gehouden voor een streek in het land van Waas in de Gentergouw en inderdaad is een Conegesfurst aldaar elders in de bronnen aanwijsbaar. ( Fontes, p. 106*. ) Ook Koch was in zijn studie over de graven van Holland en het burggraafschap van Gent ( A.C.F. Koch, De betrekkingen van de eerste graven van Holland met het vorstendom Vlaanderen, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, jaargang 61, 1948, pp. 32-33. ) deze mening toegedaan. Helaas is de vereenzelviging van Wasda met Waas op taalkundige gronden niet goed mogelijk, daar de oudste vorm van Waas steeds Wasia luidt. ( M. Dewulf, Was het Karolingische 'Forestum Wasda' de oudste benaming van het Waze 'Koningsforeest', in: Annalen van de Oudheidkundige Kring van het Land van Waas, deel 71, 1968, pp. 105-112. ) Bij de annotatie van zijn uitgave stelde Koch daarom voor Wasda te emenderen tot Was(el)a. Zo kon hij het bos identificeren als het latere Wattelo bij de stad Aire-sur-la-Lys, zodat de oorkonde zou handelen over een gebied in het noorden van Frankrijk, provincie Pas-de-Calais, arrondissement Saint-Omer. Deze interpretatie lijkt ons hoogst onwaarschijnlijk. Het komt ons namelijk voor dat Koch met de mis lezing van d voor el wat gemakkelijk was. Daarom hebben wij een proef genomen met twee oorkonden van koning Lotharius, daterend van 966. ( O. Opperman, Die älteren Urkunden des Klosters Blandinium und die Anfänge der Stadt Gent, Utrecht 1928. Zweiter Teil, Facsimiles 5 en 24. ) De letters d en el bleken in alle gevallen zo duidelijk te zijn geschreven dat geen verwarring mogelijk was. In de drie jaren die de oorkonden van 966 van die van 969 scheiden, zullen geen ingrijpende wijzigingen in het schrift van de Westfrankische kanselarij zijn opgetreden. Misschien waren de oorkonden zelfs wel door een en dezelfde hand in het net geschreven! Daarom mag men gevoeglijk aannemen dat de Egmondse kopiist, die behalve in de verdraaiingen van koningsnaam en jaartal niet op fouten kan worden betrapt, de tekst juist heeft weergegeven. De kwestie Wasda is daarmee weer open.
Onzerzijds willen wij hier een suggestie doen in aansluiting bij de overlevering door het klooster Egmond, die Koch bij zijn uitgave aanhaalde. Deze traditie presenteert Wasda als Zeeland, wat niet juist kan zijn, daar
Walcheren (Walacria) en Schouwen (Scaldis) als delen van Zeeland al eerder voorkomen. Toch geeft de vingerwijzing naar Zeeland ons een aanknopingspunt in het archief van de abdij Egmond. Indien men namelijk aanneemt, dat met de oorkonde ook de rechten of een gedeelte daarvan aan de abdij zijn gekomen - wij komen daar nog nader op terug -, dan springt een opvallend en geheel excentrisch bezit van de abdij Egmond in Zeeland in het oog, zij het dat de abdij slechts stukken, daterend van het midden van de veertiende eeuw, kon produceren. Het betreft Dreischor, waar de abt in 1342 aanspraak maakte op de tienden, meer bepaald van het buitendijkse land. ( Abdij Egmond, inv.nr. 612. ) Elders komt het bezit van Dreischor nog eenmaal ter sprake, zij het dat de beschrijving van het stuk, dat thans verloren is, duidelijker had kunnen zijn. Gerard, voogd van Egmond, verkoopt volgens het regest aan Willem, voogd van Holland, alle land van Dreischor behalve Rippertsoord in leen. ( Inv.nr. 2118 folio 29 nr. 57. ) Niet met zekerheid blijkt dus, of Gerard, die zijn vader juist als heer van Egmond was opgevolgd ( P. Beelaerts van Blokland, De oudere generaties van het geslacht der Heren van Egmond, in: 'De Nederlandsche Leeuw', jaargang 56, 1938, kolom 27. ) , op eigen titel of als voogd van het klooster Egmond optrad, maar dat laatste lijkt ons gezien zijn benaming wel hoogst waarschijnlijk. De titel van voogd zal hij van zijn vader hebben geërfd, die voor die functie in 1213 een oorkonde had verkregen. ( OHZ., I, 341. ) Van een geheel andere orde was de overdracht door Willem, voogd van Egmond, Gerards vader, van eigen goed in Dreischor aan graaf Floris IV. ( Inv.nr. 587 folio 8; vermeld: Kruisheer, 145. ) Deze transactie vond immers plaats voor schepenen van Zierikzee. In het vorige geval moest de voogd de overdracht van het kloostergoed verzorgen.
Wij menen met deze gegevens de gehele of gedeeltelijke identificatie van Wasda met Dreischor zo aannemelijk mogelijk te hebben gemaakt. Hinderlijk blijft intussen de naamsverandering, die elke vereenzelviging hachelijk maakt, en ons gebrek aan kennis van de vroegere natuurlijke gesteldheid van het terrein. Het verontrust ons minder dan Koch dat koning Lotharius ten tijde van zijn schenking wellicht niet in staat was Dreischor met een troepenmacht te bezetten. Indien dat nodig was, zal hij die daad aan graaf Dirk hebben kunnen overlaten, in wiens graafschap Wasda volgens de tekst moest liggen. De vorst deed slechts op de gebruikelijke wijze afstand van zijn eigendom.
Een koninklijke oorkonde van de graven rest. Hiermee schonk koning Karel de Eenvoudige in 922 de kerk van Egmond met toebehoren tussen Swithardeshaga, Fortrapa en Kinnem aan graaf Dirk I. ( OHZ., I, 28. ) De uitgebreidheid van het toebehoren lijkt het best bepaald te worden door Lisse ( De Cock, pp. 54-59. ) , Vartrop op Wieringen en Kinnum op Terschelling. ( Oppermann, Untersuchungen, I, p. 91. ) De oostzijde werd niet aangegeven maar zal samenvallen met de grafelijke macht, hoe rekbaar ook, en aan de westzijde vormde de Noordzee een natuurlijke grens. Zo had de graaf ook schriftelijke grond voor zijn recht op het mannenklooster, dat hij hier op een onbekend tijdstip stichtte. ( J. Hof, De abdij van Egmond van de aanvang tot 1573, 's-Gravenhage-Haarlem 1973, pp. 25-29. ) Van zijn eigendom deed graaf Dirk VI in 1140 ten gunste van de paus afstand ( OHZ, I, 120. ) , hoewel daarmee geen verandering in zijn feitelijke zeggenschap over het klooster kwam. Niet door oorkonden gestaafd maar daarom niet minder reëel is een aantal andere rechten van de graven van Holland, die van oude oorsprong lijken te zijn. In de eerste plaats bleek graaf Floris II in het jaar 1108 voogd van de abdij St. Truiden te zijn voor het goed van Aalburg. ( Gosses, pp. 325-327; OHZ., I, 95. ) Deze politieke stelling, die de graven in een uithoek van de gouw Teisterbant hadden weten te handhaven, ging evenwel in 1250 verloren, daar de abdij de voogdij verkreeg onder leenverband. ( Van den Bergh, OHZ., I, 521. ) Maar het recht moet van oudere datum zijn dan de twaalfde eeuw, aangezien graaf Dirk IV er in het midden van de elfde eeuw in fel geschil om gewikkeld was. ( Gosses, pp. 333-334. ) Belangwekkend is in dit verband dat graaf Floris I in 1661 op weg van Zaltbommel naar zijn eigen gebied te Nederhemert stierf ( Fontes, p. 131. ) want dat maakt het waarschijnlijk dat met het eigen gebied Aalburg bedoeld werd. Hoe de graven aan hun recht gekomen waren, blijft echter in duister gehuld. Het enige andere dat hen aan Aalburg bond, was het bezit van twee hoeven, geschonken door koning Arnulf ( Boven p. 19*. ) , maar dat lijkt een smalle basis voor een voogdij. Daarnaast bleken de graven in 1247 in het bezit van de voogdij over de Onze Lieve Vrouw-abdij te Middelburg ( de Fremery, 95. ) , eveneens gelegen aan de rand van het graafschap. De abdij was in 1123 gesticht onder bescherming van de Vlaamse graaf en werd zeven jaar later naar het castrum aldaar verplaatst. ( Dekker, pp. 334-335. ) Waarschijnlijk hangt de invloed van de graaf van Holland samen met het bezit van dat castrum, dat juist in die tijd in zijn handen schijnt te zijn overgegaan. Bij gelegenheid verkreeg de graaf van Holland de voogdij over het Sticht van Utrecht. Zij werd in 1196 door keizer Hendrik VI aan graaf Dirk VII toegewezen, waarna de functie te Utrecht eenendertig jaar later aan de dan overleden graaf Willem I werd toegedicht. ( Fontes, p. 188; J.C. Kort, Utrechtse oorkonden in Holland, in: Nederlands Archievenblad, jaargang 78, 1974, p. 133. ) Nadien werd graaf Willem IV weer uitdrukkelijk als voogd van het Sticht aangesteld ( Van Mieris, II, 642-643. ) , nadat de term tijdens graaf Floris V en graaf Willem III niet gehoord was. Het lijkt ons niet dat de graven van Holland bepaalde rechten op deze voogdij konden laten gelden, maar door hun grafelijke waardigheid behoorden zij tot de weinigen die ervoor in aanmerking kwamen. Eveneens van onzekere oorsprong zijn de rechten van de graven in Zeeland. Onbetwist was hun bezit op Schouwen, waar graaf Dirk VI de abdij Echternach in 1156 in ruil voor de kerken in Holland 120 gemet land bij Elkerzee toewees. ( OHZ., I, 139/140. ) Waarschijnlijk had graaf Dirk II de goederen aldaar 200 jaar eerder van koning Otto I verkregen. ( Hoek, Voorne, p. 134. ) In het begin van de veertiende eeuw was het grafelijk bezit op Schouwen nog ca. 260 gemet groot. ( Hamaker, IV, pp. 100-105. ) Het bezit van de heren van Voorne en die van Putten aldaar was vermoedelijk eveneens afkomstig van het grafelijk domein. Beiden hadden het vanaf de dertiende eeuw in leen uitgegeven. Voorne beschikte aan de noordzijde van het eiland in Elkerzee, Looperskapelle, Brijdorpe en Oudenpolre over ruim twintig gemet leenland ( Kort, Voorne, pp. 47-57; J.C. Kort, Repertorium op de lenen van de hofstede Voorne in Noord-Holland, Kennemerland, Waterland en Zeeland, in: Ons Voorgeslacht, jaargang 32, 1977, pp. 429-430 nr. 133. ) en het leenland van Putten was geconcentreerd in Brijdorpe en Klaaskinderkerke tot een totaal van ca. tachtig gemet. ( J.C. Kort, Repertorium op de lenen van de hofstede Putten, 1229-1650, in: Voorgeslacht, jaargang 34, 1979, pp. 138-140 nrs. 110-132. ) Daarnaast bezaten de heren van Voorne aan de zuidzijde van het eiland nog eens vijftig gemet leenland in het Qualambacht, Simonskerke, Breiskerke en Zuidland ( Kort, Voorne, pp. 47-57. ) . De positie van de graaf op Schouwen zou een goede verklaring krijgen, wanneer zij verbonden zou zijn aan het bezit van de villa Scaltheim, die in het begin van de negende eeuw gelegen was aan de mond van de Schelde. ( Dekker, p. 47; J. Huizinga, Scaldemariland, in: Verzamelde werken, I, Haarlem 1948, pp. 563-564. ) Hiermee kunnen niet de oude plaatsen Heemstede of Burgh bedoeld worden, welke laatste plaats in het jaar 776 voor zou kunnen komen. ( Dekker, pp. 66-68. ) De beste mogelijkheid lijkt daarom Zierikzee, hoewel in Zeeland de namen wel onder onze voeten schijnen weg te zakken. Met Wasda overkwam ons al iets dergelijks en ook de naam van de hof Scaltheim verdween onder water of slib. In ieder geval is er in de dertiende eeuw blijk van de aanwezigheid van een grafelijke hof in Zierikzee. ( Henderikx, pp. 67-68, 105. ) Ook de kerk aldaar, gewijd aan St. Lieven, was tenminste vanaf de dertiende eeuw in handen van de graaf. Deze bezitting zal de graaf hebben verworven van de abdij van St. Baafs te Gent, die in de elfde eeuw de cultus van de heilige Lieven begon te verbreiden. Het komt ons voor dat de abdij, die haar goederen in Zeeland in het begin van de elfde eeuw grotendeels van de hand deed ( Dekker, p. 72. ) , de kerk wat later moet hebben afgestoten. De monniken gaven haar immers de naam van hun nieuwe heilige mee. Evenmin als het geval was met de rest van de door het klooster vervreemde goederen gaf deze transactie aanleiding tot een schriftelijke neerslag, zodat wij nadere gegevens moeten ontberen. Naast het eigen goed, waarover zij vrij konden beschikken, waren de graven van Holland voor andere goederen door leenbanken gebonden. Tot de leenheren behoorden de koning van Duitsland en de bisschop van Utrecht. Niet duidelijk is echter, wat de graaf aanvankelijk van beide leenheren hield behalve de tol van Geervliet, die van het Rijk afhing. ( Inv.nr. 187. ) Zo bevestigde keizer Otto IV in 1213 graaf Willem I in diens rijkslenen, waaronder de grafelijke waardigheid begrepen was. ( Inv.nr. 174. ) Was daarmee zeker, dat het gehele graafschap Holland leenroerig was aan het Roomse Rijk, zoals Niermeyer in het voetspoor van Oppermann wilde? ( AGN., II, p. 280. ) Hoe dit zij, in 1294 schreef roomskoning Adolf van Nassau dat graaf Floris V Zeeland van het Rijk hield. ( Inv.nr. 185. ) Geheel juist lijkt deze vaststelling niet, ingegeven als zij moest zijn door politieke overwegingen, want reeds keizer Hendrik II had in 1012 graaf Boudewijn IV van Vlaanderen met Walcheren beleend, waarop in 1056 de belening van graaf Boudewijn V van Vlaanderen was gevolgd. Via de annalen van Egmond had de graaf van Holland van dat laatste feit op de hoogte kunnen zijn. ( Dekker, p. 61; Fontes, p. 131. ) Op een gegeven moment, misschien in 1128, moet de graaf van Vlaanderen zijn ambtgenoot van Holland met Walcheren, dat later als Zeeland bewesten Schelde werd omschreven, beleend hebben. ( Dekker, pp. 398-400; Lenselink, p. 7. ) In 1167 kwam de leenbank aan het licht, toen graaf Floris III zijn positie met geweld had trachten te verbeteren maar het onderspit dolf. ( OHZ., I, 160. ) Bij verschillende andere gelegenheden probeerden de graven van Holland zich van deze leenbank te ontdoen en Zeeland direct van het Rijk te houden. Zij hadden zich in dat geval tot rijksvorst kunnen opwerken. ( Oppermann, Untersuchungen, II, pp. 35-36. ) De band werd definitief geslaakt in 1323 ( Van Mieris, II, 275, te dateren 18 maart 1323; inv.nr. 186. ) , zodat de graven van Holland de eilanden van Zeeland onmiddellijk van het Rijk konden houden. Negen jaar tevoren had roomskoning Lodewijk graaf Willem III bevrijd van zijn rechten in de graafschappen Holland en Zeeland en de heerlijkheid Friesland behoudens de hulde ( Bijlage nr. 51. ) , waarna dezelfde vorst, inmiddels keizer geworden, zijn beschikking in 1324 nog eens bevestigde. ( Bijlage nr. 65. ) In 1346 bleek het gehele graafschap inderdaad alleen van het Rijk af te hangen ( Inv.nr. 179. ) zonder dat iemand anders op enige leenhoogheid aanspraak kon maken. Voordien was de situatie in Zeeland anders geweest, maar ook voor de rest van het graafschap lagen de afhankelijkheden niet zo eenvoudig als de oorkonde van keizer Otto IV zou doen vermoeden. ( Inv.nr. 174; Oppermann, Untersuchungen, II, p. 53. ) Niet uitgesloten is, dat de grafelijkheid slechts betrekking had op Friesland beoosten het Vlie of op Zeeland beoosten Schelde, daar het ambtsgebied niet nader was aangegeven. Inderdaad gaf de bisschop van Utrecht voor leenheer van de Hollandse graaf te zijn, die volgens een stuk, gedateerd 1021, het gehele graafschap Holland en het land van Kennemerland behalve de tienden van hem in leen zou houden. ( OHZ., I, 73. ) Waterland en Westfriesland behield de bisschop zelf. Het stuk, het bekende Memoriale Adelboldi is sinds lang als maakwerk van later tijd ontmaskerd ( Tenhaeff, pp. 15-130. ) , zij het dat de laatste uitgever de tijd van ontstaan stelt op het eind van de twaalfde eeuw. ( OHZ., I, 73 kopnoot. ) Niet duidelijk is intussen over welke gegevens men toen in Utrecht kon beschikken. Geen uitsluitsel geven de leenakten, die de bisschoppen de graven bij gelegenheid ter hand stelden ( Inv.nrs. 188-189. ) , daar zij evenmin als die van de roomskoningen een specificatie van het leen bevatten. Datzelfde is het geval met twee belevingen van het jaar 1204 ( OHZ., I, 267, 271. ) , die slechts refereren aan wat graaf Dirk VII reeds hield. Daarmee zouden de belevingen opgeklommen zijn tot de tijd van de hierboven veronderstelde fabricage van de onechte oorkonde van 1021. Het bovenstaande moest wel tot onduidelijkheden leiden. De moeilijkheden werden op de spits gedreven door twee echte oorkonden van de jaren 1063 en 1064. Roomskoning Hendrik IV wees in 1064 de grafelijkheid van Westflinge en aan de boorden van de Rijn tezamen met de abdij Egmond, het geestelijk centrum van het graafschap, aan de bisschop van Utrecht toe. ( OHZ., I, 85; Oppermann, Untersuchungen, I, p. 95. ) Bovendien had de bisschop zich het jaar tevoren met de abt van Echternach verbonden om diens kerken in Holland terug te vorderen, nadat zij door de graven in bezit waren genomen. ( OHZ., I, 84. ) Het graafschap bezuiden de Rijn was door de koning blijkbaar toebedeeld aan hertog Godfried, die de helft van de kerken van Echternach beheerde. ( OHZ., I, 87. ) Volgens de traditie zou hij zijn hoofdkwartier in Delft hebben gehad. Op grond van het voorgaande construeerde Oppermann een gedurig wisselende leenverhouding, waarin het graafschap nu eens van het Rijk, dan weer van de bisschop van Utrecht zou afhangen. ( Oppermann, Untersuchungen, II, pp. 12-21. ) Met deze opvatting kunnen wij ons niet verenigen. In de oorkonden van 1063 en 1064 was geenszins sprake van een leenhoogheid van de bisschop van Utrecht over de graaf van Holland, wiens goederen op grond van politieke overwegingen verbeurd verklaard waren. Het zou ook vreemd zijn, wanneer een bezetter vanzelfsprekend de rol van leenheer ging spelen en daarmee de eigen bezetting ongedaan maakte! Evenmin leverde de aanduiding bij de kroniekschrijver Thietmar van Merseburg van bisschop Adelbold als senior van graaf Dirk III het bewijs van leenheerlijkheid, daar het slechts op de kerkelijke verhouding behoeft te slaan. ( Oppermann, Untersuchungen II, p. 12; J.F. Niermeyer, Mediae latinitatis lexicon minus, Leiden, 1976, p. 958. ) Zonder melding te maken van het Memoriale Adelboldi, gedateerd 1021, meende Oppermann eerst voorzichtig maar allengs met meer zekerheid de gewenste afhankelijkheid uit de herhaaldelijke verschijning van graaf Floris II te Utrecht in het begin van de twaalfde eeuw te kunnen bewijzen. ( Oppermann, Untersuchungen, II, pp. 22-23. ) Dat de graaf blijkens mededeling van abt Rudolf van St. Truiden, wiens belangen de graaf als voogd behandelde, maar met moeite tot die stap te bewegen was ( OHZ., I, pp. 197-198 ad nr. 95. ) , scheen Oppermann in die redenering niet te hinderen. Ook een ander maal, toen graaf Floris bij de bisschop verscheen ( OHZ., I, 92. ) , is er geen reden om de graaf tot bisschoppelijk leenman te maken, daar hij slechts getuige was bij de schenking van een kerk in zijn gebied aan het kapittel van St. Jan te Utrecht. Bepaald geforceerd lijkt de poging van Oppermann om met behulp van een oorkonde van het jaar 1108 ( OHZ., I, 95. ) een burggraafschap van Leiden en een heerlijkheid Voorhout met Teilingen, die van de bisschop afhankelijk zouden zijn, in het leven roepen. Het enige bewijs voor deze bewering is geput uit de getuigenlijst van de oorkonde, waarin de bisschop aan de abt van St. Truiden de kerk van Aalburg restitueert. Naast en na graaf Floris treden Gerard van Wassenberg, graaf van Gelre, Hugo van Voorne, Adalwin van Leiden, Dodo van Voorhout en anderen er in op. Niets geeft ons het recht in deze getuigen leenmannen te zien. Dat zou slechts het geval zijn, wanneer de oorkonde een leenzaak betrof. Daarom werd een op dezelfde manier ontworpen afhankelijkheid van de heerlijkheid Voorne van de bisschop van Utrecht reeds eerder bestreden op louter genealogische grond. ( Kort, Voorne, p. IV. ) Zij is thans ook onmogelijk gebleken wegens de oudere schenking van Zonnemaire. ( Boven p. 22*. ) Een bisschoppelijk burggraafschap in Leiden, haast onuitroeibaar in talloze publikaties opduikend ( Monna, p. 65. ) , is eveneens slechts een fabel. De huidige burcht verzet zich ertegen, daar zij pas ca. 1150 gebouwd kan zijn. ( J.G.N. Renaud, De burcht van Leiden, in: Bulletin van de Koninklijke Nederlandse oudheidkundige bond, 6e serie, jaargang 5, 1952, kolom 1-32. ) Mocht er vroeger al een versterking gestaan hebben, zoals Holwerda wil, dan dateert deze volgens hem uit de eerste helft van de elfde eeuw ( J.H. Holwerda, De Leidsche Burcht, in: Leidsch Jaarboekje, 1924, pp. 10-27. ) , toen geen bisschop van Utrecht had gedacht kasteelheer van Leiden genoemd te zullen worden.
Onze slotsom kan slechts luiden, dat de graaf van Holland na 1064 in het geheel niet geconfronteerd werd met een burggraaf van Leiden en een heer van Voorhout, die leenman van de bisschop van Utrecht zouden zijn. Toen graaf Dirk V zich omstreeks 1076 weer in het bezit van het graafschap had gesteld, was de werking van de oorkonden van 1060 daarmee zonder enig juridisch gevolg vervallen.
Herhaaldelijk hebben de bisschoppen van Utrecht onechte oorkonden ( OHZ., I, 73, 86. ) laten vervaardigen of hun vermeende bezittingen in Holland in goederenlijsten bijeengebracht en die door pausen ( OHZ., I, 149 ) of anderen laten bevestigen. Deze manoeuvres zijn te beschouwen als even zovele klachten tegen de graven van Holland. Een laatste maal gebeurde het in 1321, toen men het Memoriale Adelboldi, dat toen 300 jaar oud zou zijn, nogmaals ten tonele voerde. ( OHZ., I, 73, kopnoot p. 137 ) Het Memoriale gaf zelf de oplossing voor de verdwijning van een gedeelte van het bezit van de kerk van St. Maarten, kenbaar uit haar goederenlijst van de tiende eeuw. ( OSU., I, 49. ) Die kerkelijke goederen waren kennelijk gedeeltelijk tot het toebehoren van de grafelijkheid gerekend, zoals het Memoriale het in algemene bewoordingen stelde. Vergeten was later in Utrecht dat de kerk in de twaalfde eeuw zonder oorkonde met de tienden van het land van Putten een bezit verkreeg, dat ruimschoots opwoog tegen de door haar gepretendeerde verliezen. ( Hoek, Voorne, pp. 131-132. ) In de dertiende eeuw werd graaf Floris V tenslotte afzonderlijk beleend met de novale tienden, geheven van nieuw ontgonnen land in zijn graafschap ( OSU., IV, 2078. ) , tot welke tienden de bisschop zich bij voorkeur gerechtigd achtte. Het Memoriale Adelboldi had alle tienden aan de bisschop toegekend. Na 1321 was van enige aanspraak van Utrechtse zijde op de grafelijkheid van Holland geen sprake meer en bleef zij voortaan uitsluitend van het Rijk afhangen. Beoosten het Vlie in Friesland was de verhouding tussen bisschop en graaf sinds 1165 duidelijk geregeld, toen keizer Frederik Barbarossa de grafelijke rechten aldaar tussen beide mededingers had verdeeld. ( OHZ., I, 159. ) Het schijnt dat graaf Floris III zijn aanspraken genealogisch kon baseren op zijn huwelijk met Sofia van Nordheim. ( J.F. Niermeyer, Over het staatsgezag in Midden-Friesland, voornamelijk in de twaalfde eeuw, in: BVGO., 7e reeks, deel 8, 1937 pp. 22-28. ) Wat Gerulf en zijn geslacht ten oosten van het Vlie bezaten als mogelijk uitgangspunt van politieke aanspraken, was waarschijnlijk na de schenking van een hoeve aan het klooster Egmond ( Fontes, p. 61. ) tot nul gereduceerd. Hoe de graaf van Holland aan zijn positie op Urk en Emmeloord en in Kuinre was gekomen ( Van Mieris, II, 520. ) , die vanaf het begin van de veertiende eeuw vaststaat, is onduidelijk. Op volkomen duidelijke wijze moest de graaf van Holland zich daarentegen in 1200 een leenverhouding tot de hertog van Brabant laten welgevallen. ( OHZ., I, 244. ) Het object bestond uit Dordrecht, de Grote Waard en de huidige Hoekse Waard, grenzend aan het land van Brabant. Op even duidelijke wijze werd de band in 1283 geslaakt ( Inv.nr. 190. ) , al scheen hertog Jan II de gang van zaken enige jaren later niet meer duidelijk voor ogen te hebben gestaan. ( Inv.nr. 597. ) De verhouding tot Brabant was geregeld door graaf Floris V. Nog een viertal aanwinsten wist deze graaf op zijn naam te schrijven. Eerst verwierf hij in 1280 ten koste van Gijsbert van Amstel Naardinkland van de abdis van Elten. ( Inv.nrs. 1124-1127. ) Muiden, Weesp, Diemen, Bijlmerbos, Oudewater, Woerden en Bodegraven nam hij het volgend jaar in pand van de elekt van Utrecht. ( Inv.nr. 1160. ) Het zou nooit gelost worden. Het jaar daarop kocht graaf Floris Waterland van Jan Persijn ( Inv.nr. 1118. ) , welk gebied volgens het Memoriale Adelboldi aan de bisschop van Utrecht zou behoren. De volgende jaren was Floris doende de Friezen bewesten het Vlie onder zijn gezag te brengen, wat in 1289 resulteerde in hun onderwerping. ( Inv.nrs. 327-331. ) Een onderzekere positie wist de Hollandse graaf tenslotte te verwerven in Staveren aan de overzijde van het Vlie. ( Obreen, p. 63; inv.nr. 340. ) Zijn opvolgers zagen hun pad aldus geëffend en hun gebied bevrijd van belangrijke twistappels. Het getal van hun afrondingen was dan ook niet groot. Graaf Willem III wist in 1323 een einde te maken aan de leenbank met Vlaanderen voor Zeeland bewesten Schelde. ( Boven p. 29*. ) Hertog Willem V wist met de verwerving van Heusden de laatste belangrijke vermeerdering van het graafschap te bewerkstelligen. ( Avonds en Brokken, pp. 83-91. ) Het verdrag, waarbij Heusden aan Holland kwam, werd in tegenstelling tot de mening van Avonds en Brokken ( Avonds en Brokken, pp. 87-88. ) wel degelijk door edelen en steden van Brabant bekrachtigd blijkens de tekst die bij die gelegenheid werd opgesteld. ( Inv.nr. 1146. ) In afwijking van de conclusie van Korteweg ( K.N. Korteweg, De heerlijkheid Altena en de veer- en vischrechten op het boveneinde der Merwede, Purmerend 1937, pp. 13-15. ) was naar ons idee in het aangrenzende land van Altena al voor het jaar 1230 sprake van een zekere invloed van de graaf van Holland. Zeven jaar eerder was hij immers samen met Gerard, graaf ven Gelre, en Dirk, graaf van Kleef, getuige bij een overdracht door Dirk, heer van Altena, van goed in Heugten onder Maarheeze. ( H.P.H. Camps, Oorkondenboek van Noord-Brabant tot 1312. De Meierij van 's-Hertogenbosch. Eerste stuk (609-1209), dl. I, 's-Gravenhage 1979, nr. 124. ) Dat lag ver buiten Holland. Graaf Floris IV kon daarom niet als landsvorst bij de transactie tegenwoordig zijn, maar toevallig zal de aanwezigheid van de drie graven ook niet zijn geweest. De graaf van Kleef was later leenheer van het land van Altena. De invloed van de graaf van Holland in het land van Altena werd in 1230 klaarblijkelijk bepaald op zijn leenhoogheid over het huis Altena met toebehoren. ( Inv.nrs. 781-782. ) In 1332 verwierf graaf Willem III bovendien de leenhoogheid over het land van Altena van de graaf van Kleef. ( Van Mieris, II, 536-537. ) Bij het overzien van het wel en wee van de Hollandse graven en hun graafschap vraagt men zich af, door welke drijfveren hun handelen bepaald werd. Al te eenvoudig zou het zijn hiervoor de landhonger en machtswellust aan te voeren, een aanklacht die zo vaak uit kerkelijke bron op klonk. Als graven hadden leden van dit geslacht een ons onbekend mandaat, gegeven door de Karolingen en hun opvolgers, in het Friese kustgebied. Naast de landsverdediging en rechtspraak, die in hun opdracht begrepen moesten zijn, kwam de zorg voor de waterhuishouding, die vanaf de twaalfde eeuw door ontginningen in het Sticht groter moest worden. ( C. Dekker, De dam bij Wijk, in: Nederlands Archievenblad, jaargang 84, 1980, pp. 248-255. ) Toen in de loop van de dertiende eeuw de grenzen met de naburige machthebbers bepaald waren, kon men niet meer hechten aan de uitgangspunten van Karolingische oorsprong. De positie van de grafelijke familie hing er dan ook niet meer van af. Zij was erfelijk bepaald. Het nieuwe begin van de Gerulfingen tekende zich in de aanvang van de twaalfde eeuw reeds af, toen graaf Floris II voor het eerst de titel graaf van Holland ging voeren. ( Boven p. 16*. ) Voeg daarbij de gewijzigde, meer vijandige houding tegenover de Westfriezen ( Blok, Holland en Westfriesland, pp. 347-350, 358-361. ) en het zal duidelijk zijn dat de graaf de bedoeling had, zijn positie een nieuw aanzien te geven. Het ligt voor de hand dat de verdwijning van de traditionele gouwindeling ( Blok, Teisterbant, pp. 477, 479. ) hiertoe aanleiding is geweest.
Het is tijd de rekening voor de graven op te maken. Van hun vier koningsoorkonden was de geldigheid in het jaar 1140 door de feiten grotendeels teniet gegaan. Van de oorkonde van 889 waren de goederen gedeeld, waarna graaf Dirk I en zijn opvolgers ze waarschijnlijk gebruikt hadden als dotatie van het klooster Egmond. Datzelfde was vermoedelijk het geval met de oorkonde van 922, die in 1140 juridisch ongedaan gemaakt werd. De oorkonde van 969 had haar waarde waarschijnlijk te zelfder tijd verloren en die van 985 bleef nog het meest van kracht, hoewel ook deze bezittingen door schenking of beleving sterk afnamen. De rechten van het geslacht van Gerulf op de grafelijke waardigheid in het Friese kustgebied, waarbij de oorkonden slechts bijkomstige verschijnselen vormden, waren in het verloop van de negende tot twaalfde eeuw zonder schriftelijke getuigenis definitief gevestigd.
III. De hoven en het latere bezit van de graven
Ook over de hoven in het Friese kustgebied verschenen totnogtoe weinig studies, waarvan die van de Monté ver Loren de enige samenvatting is. De omstandigheid dat de hoven uit gegevens van de dertiende eeuw of later, wanneer het hofstelsel heeft opgehouden te bestaan, gereconstrueerd moesten worden, heeft daar veel toe bijgedragen. Door Jansen en Jappe Alberts is het bestaan van klassieke herendiensten in Holland zelfs ontkend ( W. Jappe Alberts en H.P.H. Jansen, Welvaart in Wording. Sociaal-economische geschiedenis van Nederland van de vroegste tijden tot het einde van de Middeleeuwen, 's-Gravenhage 1964, pp. 62-66. ) , hoewel bepaalde overblijfsels wel degelijk op de lasten daarvan wijzen. Evenmin is het domein van de graven van Holland meer dan honderd jaar na de uitgave van de oudste rekeningen door Hamaker ooit in kaart gebracht. Voor het einde van de twaalfde eeuw was de hof het middel bij uitstek tot uitlating van agrarisch bezit. Hij bestond uit een centrale herenhof met direct vandaar uit bewerkt terrein, genaamd terra dominicata of indominicata, en een groter gebied, geheten terra mansionaria, dat aan horigen ter bewerking was uitgegeven. Deze waren tevens verplicht tot bepaalde herendiensten, die echter vanaf de dertiende eeuw meer en meer afkoopbaar werden gesteld. ( AGN., I, pp. 337-346; II, p. 478. ) Het geheel van de hof werd of was reeds verkaveld in bedrijfseenheden, die wij hoeven noemen. De graven van Holland konden in de dertiende eeuw nog direct over een aantal hoven beschikken en door de leenbank bleven andere van hen afhangen. ( J.C. Kort, Overzicht van de leenkamers in Holland, 's-Gravenhage 1976 voor wat betreft de hoven, die zelf een leenkamer hadden gevormd. ) Wij zullen de grafelijke hoven vanuit noordelijke richting doornemen. De noordelijkste hof, die in de dertiende eeuw in grafelijke hand was, lag in Heemskerk. Hij werd in 1248 voor 760 pond aan Simon van Haarlem en Wouter van Egmond verkocht. ( H.A. van Foreest, Een hof in Holland, in: BGN., deel 17, 1963, pp. 52-69. ) De koopsom doet naar analogie met de koop van Hontsel ( J.C. Kort, Repertorium op de lenen van de hofstede Voorne in Noord-Holland, Kennemerland, Waterland en Zeeland, 1230-1649, in: Ons Voorgeslacht, jaargang 32, 1977, p. 408 nr. 79. ) vermoeden dat de hof Heemskerk met het direct afhankelijke hofland ruim veertig hectare groot was. Simon van Haarlem bezat in Heemskerk nog een aanzienlijke hoeveelheid andere grond, die waarschijnlijk van de afhankelijke hoeven afkomstig was, daar hij gedeeltelijk leenroerig was. ( J.W. Groesbeek, Heemskerk onderweg van verleden naar heden, Heemskerk 1978, pp. 41-42. ) Ten zuiden van Heemskerk lag de hof van Haarlem. Deze hof, uit drukkelijk genoemd in 1214, werd al in 1132 door de Kennemers en Friezen verbrand, wat wijst op een grafelijk bestuurscentrum. ( J. Huizinga, De opkomst van Haarlem, in: Verzamelde werken, I, Haarlem 1948, pp. 211-215. ) Het huis van de graaf stond in de veertiende eeuw aan de Grote Markt. ( Henderikx, pp. 79-83. ) Waarschijnlijk stond het vorige centrum daar in de buurt. De graaf had zijn grond in Haarlem in de veertiende eeuw in hofsteden verkaveld en die verpacht. ( Hamaker, II, pp. 223-228. ) De precieze ligging blijkt daarbij niet. Volgens getuigenis van de pastoor, daterend uit 1514, behoorde de beleving van de kerk van Haarlem aan de graaf. ( Rekenkamer rood nr. 655 bis a folio 2v. ) Aanstellingen van voor die tijd zijn niet bekend, maar het is opvallend dat in de veertiende eeuw geestelijken, die in grafelijke dienst waren, zoals Willem Meerman, Dirk Foppenz. de jonge, Willem Gerbrandsz. en Gerbrand van Coulster pastoor van Haarlem konden zijn. ( Van Riemsdijk, pp. 55 noot 5, 116 noot 4, 171 noot 3 en 172 noot 4. ) Voor de hand ligt dat de beleving te Haarlem ook in de veertiende eeuw in handen van de graven was, hoewel geen bron ons hierover inlicht. Terzijde zij opgemerkt dat de wording van een stad als Haarlem ter plaatse van een grafelijk hof niet betekent, dat zij uit de oude hof voortgekomen zou zijn ( H. Pirenne, L'Origine des constitutions urbaines au moyen âge, in: Revue Historique, deel 53, 1893, pp. 58-62. ) maar eenvoudig, dat zij op het terrein van die hof ontstaan is. Bij de monding van de Oude Rijn bezat de graaf de hoven Leiden en Valkenburg. In Rijnsburg, waar een huisklooster was gesticht, had waarschijnlijk een derde gelegen. Leiden, waar het gehele stadsgebied aan de graaf behoorde, gaf aantoonbaar de grootste concentratie van grafelijk bezit rond een hof te zien. ( P.J. Blok, Geschiedenis eener Hollandsche stad, Eene Hollandsche stad in de Middeleeuwen, 's-Gravenhage 1910 2, pp. 9-10 en 52-60. ) Het grafelijke huis aldaar dateerde vermoedelijk van circa 1100 ( H.A. van Oerle, Leiden binnen en buiten de stadsvesten. De geschiedenis van de stedenbouwkundige ontwikkeling binnen het Leidse rechtsgebied tot aan het einde van de gouden eeuw. Beschrijving. Leiden 1975, pp. 34-41. ) en diende in de veertiende eeuw als zetel van de baljuw. Ook hier stond de beleving van de kerk aan de graaf. In 1367 schonk hertog Albert het gebouw aan het kapittel van St. Marie op het Hof, dat er zich acht jaar later alweer van ontdeed. Leenroerig aan St. Marie bleef bij die gelegenheid slechts de dienst van de inwoners van Rijnland om hakhout naar het huis te brengen, een plicht, die zij tevoren aan de graaf verschuldigd waren. De St. Maartenskerk te Utrecht maakte in 1159 aanspraak op de hof van Valkenburg. ( S.J. Fockema Andreae, Een Hollandsche grondheerlijkheid (Valkenburg), in: Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, deel XIII, 1934, pp. 437-448. ) De hof was in het jaar 1220 echter onbetwist in handen van de graaf, die hem tot lijftocht van zijn vrouw bestemde. Hij werd door graaf Willem II als eigen verkocht, nadat hij de kerk al eerder aan het Duitse huis had overgedaan. In het tweede kwart van de veertiende eeuw verwierf Filips van Wassenaar de lage heerlijkheid en de oude hoofdhof ( C. Hoek, Repertorium op de lenen van de hofstede Wassenaar, in: Ons Voorgeslacht, jaargang 33, 1978, pp. 571-573, nr. 312. ) , waarmee de graaf zich als grondheer uit Valkenburg had teruggetrokken. Het is mogelijk dat het dorp eertijds over zijn gehele oppervlakte, zijnde 1580 hectare, aan hem behoord had. Ook in Delft bevond zich een grafelijke hof ( J.F. Niermeyer, Delft en Delfland, Leiden 1944. ) , die eveneens door graaf Willem II opgeheven werd. Alle land binnen de stad bleef echter in handen van de graaf, die het in hofsteden verhuurde. De graaf had de begeving van de kerk in leen gegeven aan een aanzienlijke inwoner van Delft ( D.P. Oosterbaan, De Oude kerk te Delft gedurende de Middeleeuwen, 's-Gravenhage 1973, pp. 15-17. ) maar behield haar na het uitsterven van diens nageslacht in mannelijke lijn aan zichzelf. De hof van Vlaardingen ging in het begin van de dertiende eeuw in andere handen over. ( Hoek, Vlaardingen, pp. 64-75, ) De hof was samen met het hofland ongeveer 170 hectare groot en er waren veertien hoeven, die bijeen 340 hectare besloegen, aan verbonden. Graaf Arnulf had de kerk geschonken aan de abdij Egmond. Het in het domein Maasland gelegen Rodenrijs was 360 hectare groot. ( C. Hoek, De woning van heer Dirk van Hodenpijl te Overschie en de geslachten Van Rodenrijs, Van Matenesse, Uter Nesse, Van (der) Spangen, Van den Vene en Van (den) Dorp(e), in: 'De Nederlandsche Leeuw', jaargang 82, 1965, kolom 197; de Monté ver Loren, pp. 112-113. ) De hof telde 35 hectare met dertien hoeven daarbij, te stellen op 25 hectare ieder, die in de veertiende eeuw in 270 percelen verhuurd werden. Deze hof werd niet verkocht evenmin als de hof Pijnakker ( De Monté ver Loren, pp. 113-115. ) , die van ongeveer dezelfde afmeting was. In Zeeland bezat de graaf van Holland een hof in Zierikzee, waar ook de kerk hem toebehoorde. ( Boven p. 28*. ) De grafelijke goederen op Schouwen waren wellicht van deze hof afhankelijk. In Middelburg had de graaf een hof ( Henderikx, p. 64. ) , waar in het geheel geen grond bij scheen te behoren. In Zeeland bewesten Schelde hadden de Hollandse graven pas betrekkelijk laat, vermoedelijk in de twaalfde eeuw, vaste voet gekregen. Eigendommen van belang, laat staan uitgestrekte aaneengesloten terreinen, waren daarom niet in hun bezit gekomen, zodat een agrarisch centrum eenvoudig niet kon ontstaan. In Dordrecht bezat de graaf van Holland tot het begin van de dertiende eeuw een hof en de begeving van de kerk, die hij toen beide vervreemdde. ( OHZ., I, 261 ) In de veertiende eeuw bleek de bijbehorende hofgrond, die niet verkocht was, in hofsteden te zijn omgezet. ( Hamaker, I, pp. 121-122. ) De rest van de ontginning, die van oorsprong de Gerulfingen toekwam, lag aan de overzijde van het later ontstane water in Zwijndrecht, waar gravin Adela van Hameland in het begin van de elfde eeuw kon beschikken over een goed, genaamd Zwijndrechterwaard, dat op een bijzondere manier was afgemeten. ( OHZ., I, 76; --- que sibi Azala comitissa dedit ---. De naam is enigszins verhaspeld, maar het lijdt geen twijfel dat gravin Adela van Hameland is bedoeld. )
Vermoedelijk zal haar familie dat afgelegen bezit verkregen hebben als zoenoffer voor de moord door Waldger, zoon van Gerulf, op graaf Everhard, van wie de graven van Hameland de erfgenamen waren.
Zijn hof in Loosduinen, waarop reeds een kapel stond, gebruikte graaf Floris IV in 1234 voor de stichting van een nieuw klooster ( Van den Bergh, OHZ., I, 351. ) en de hof te 's-Gravenzande deed graaf Floris V in 1290 over aan een particulier. ( Kruisheer, 793. ) Van deze hoven zijn geen restanten van herendiensten aangetroffen en evenmin is het duidelijk, welke terreinen er van af hebben gehangen. Dit lijkt ons veeleer te wijten aan een leemte in onze kennis dan te bewijzen dat diensten of gronden nooit aanwezig waren geweest. Van de voorgaande hoven bezat de graaf van Holland geen aankomsttitel. Waarschijnlijk was dat wel het geval met de hof te 's-Gravenhage, die bestemd was om het bestuurscentrum van het gehele graafschap te worden. In 1229 deed Dirk van Wassenaar namelijk aan graaf Floris IV afstand van zijn aanspraken op de hof van de ons onbekende vrouwe Meilendis, welk goed niet nader werd aangeduid. ( Van den Bergh, OHZ., I, 315. ) Deze hof kan alleen geplaatst worden te 's-Gravenhage, waar graaf Floris juist begonnen was met de bouw van zijn nieuwe residentie. ( E.H. ter Kuile, De bouwgeschiedenis van het grafelijk paleis op het Binnenhof, in: Holland, jaargang 10, 1978, pp. 313-328. ) Aan de hof was een uitgebreid grondbezit verbonden en een aantal herendiensten. ( Pabon, pp. 78-80, 83, 88, 99-106. )
Samenvattend kunnen wij zeggen, dat de graven van Holland benoorden de Maas een aantal hoven van agrarische oorsprong bezaten. Daarvan zouden Haarlem, Leiden en Delft uitgroeien tot bestuurscentra van onderdelen van het graafschap, omdat de grafelijke baljuw er zetelde.
In 's-Gravenhage zou vanaf het midden van de dertiende eeuw het bestuurlijk middelpunt van het graafschap gevestigd worden, al reisden de graven zelf gedurig heen en weer.
In alle hoven waren de graven vermoedelijk grondheer van de gehele vandaar uit ontgonnen oppervlakte en bezaten zij kerk en rechtspraak. Toen het hofstelsel in de loop van de dertiende eeuw tot een einde kwam, werd de herenhof meestal verkocht en de rest van de grond versnipperd. Nadien werd ook dat land meestal van de hand gedaan, waarbij de graaf slechts een restant behield of zelfs geheel niets. De precieze gang van de ontbinding van de hof is intussen moeilijk vast te leggen.
Bezuiden de Maas bezat de graaf in Zierikzee en Middelburg een hof, maar hij was er door zijn betrekkelijk late verschijning geen grondheer. Wel was de begeving van de kerk in zijn hand en werden de hoven ingericht door er de zetel van de baljuw te vestigen.
Aan de Merwede bezat de graaf van Holland in Dordrecht nog een hof, die hij zou ontwikkelen tot centrum van Zuid-Holland. De begeving van de kerk behoorde hem toe evenals in oorsprong een domein in Zwijndrecht, dat echter door versnippering en overstroming teloor ging.
IV. De graaf en zijn raadgevers
Bij het bestuur van het graafschap zal de graaf van Holland zich vanaf de vroegste tijden hebben laten bijstaan door zijn getrouwen, die waarschijnlijk door de leenbank aan hem waren gebonden. Zij waren als leenmannen gehouden hun heer met raad en daad - consilium en auxilium - terzijde te staan. Na het midden van de twaalfde eeuw tot het einde van de dertiende eeuw kwamen leden van de families Voorne, Teilingen, Altena, Haarlem, Persijn, Rijswijk, Egmond, Wassenaar, Leiden, Lek, Amstel, Brederode, Heemskerk en Borsele met enige regelmaat als getuigen in akten, uitgegaan van de graven, voor. In hen mag men dan ook de raadgevers van de graaf zien. Daarnaast werd de graaf gedurig omringd door een kring van minder aanzienlijken - de familia -, van wie bijvoorbeeld ridder Willem omstreeks 1150 in tegenwoordigheid van graaf Dirk VI zijn intrede deed in het klooster Egmond ( Fontes, p. 80. ) . Bij dezelfde gelegenheid bleek de graaf van Holland zich voorzien te hebben van een dapifer, genaamd Bertulf, die behoorde tot het geslacht van Pendrecht ( Hij wordt als pincerna slechts met de voornaam genoemd maar is klaarblijkelijk dezelfde als Bertulf van Pendrecht, voluit vermeld in 1167: OHZ., I, 160. ) . Ter gelegenheid van een ruil van rechten en goederen van graaf Dirk VI met de abdij Echternach, te beschouwen als een late ontwikkeling van de erfenis van Willibrord in de kuststreek, verscheen in 1156 behalve Bertulf ook Ernst, die pincerna was, en de camerarius Thomas ( OHZ., I, 140. ) . De graaf had zich in dat jaar blijkbaar voorzien van drie van de vier hofambten die van de Merovingers via de Karolingers bij de roomskoningen in zwang waren gekomen. Van deze was de seneschalk of dapifer hoofd van de hofhouding en daarbij betrokken bij het beheer van het domein, de schenken of pincerna verantwoordelijk voor de voeding en eveneens belast met het domeinbestuur, de schatmeester of camerarius verantwoordelijk voor de schat en tegelijk kamerling en de hier ontbrekende maarschalk het hoofd van de stal, wat zich ontwikkelde tot een bestuursfunctie van onzekere inhoud ( H. Brunner, Deutsche Rechtsgeschichte, Leipzich 1892, I, p. 235; II, pp. 104 en 123; AGN., II, pp. 152-154. ) . Inlichtingen over de werkzaamheden van de ambtenaren gaven de stukken niet, zodat wij slechts kunnen vermoeden dat zij overeenkwamen met die van het koninklijk hof. Waarschijnlijk had graaf Dirk VI de ambten in navolging van de roomskoning niet lang tevoren in het leven geroepen. Dat tijdstip moet tot iets voor 1150 opgeschoven worden, omdat genoemde Bertulf als voorganger een zekere Franco, lid van het geslacht van Rijswijk ( Hardenberg, p. 135; Fontes, p. 87. ) , lijkt te hebben gehad. Hoe dit zij, de diverse functies bleven aan slechts weinige families voorbehouden. Bertulf van Pendrecht, als dapifer vermeld tot 1162 ( OHZ., I, 152. ) , bleek in 1167 opgevolgd door zijn erfgenaam Kerstant, voorouder van het geslacht van Raaphorst ( OHZ, I, 160, 215; dat Kerstant stamvader is van het geslacht van Raaphorst, blijkt alleen al uit zijn naam, die uitsluitend door dat geslacht werd gevoerd. ) . Van 1198 tot 1201 bekleedde Arnout, lid van het geslacht van Rijswijk, het ambt ( Hardenberg, p. 133; OHZ., I, 230, 235, 236, 238, 243, 250. ) , waarna hij zijn plaats moest afstaan aan Dirk, broer van Willem van Teilingen ( OHZ., I, 262, 357, 370, 379, 387; Van den Bergh, OHZ., I, 298; zie ook: H. Obreen, Bijdragen tot de kennis der middeleeuwse geslachten van Holland en Zeeland. De heren van Teylingen en van Brederode, in: 'De Nederlandsche Leeuw', jaargang 44, 1926, kolom 234. ) , een eeuw later Dirk Drossaat genaamd ( Willelmi capellani in Brederode postea monachi et procuratoris Egmondensis chronicon, editie C. Pijnacker Hordijk, Amsterdam 1904, p. 98. ) . Hij kwam in functie voor van 1203 tot 1226. Gelijktijdig verscheen echter in 1211 een dapifer Ogier uit het geslacht van Voorschoten ( OHZ., I, 309; Hardenberg, pp. 132-133. ) , waarschijnlijk verwant aan de Rijswijks. Zou een en ander duiden op splitsing van de functie of was Dirk tijdelijk vervangen? Splitsing was in ieder geval onmiskenbaar met de verschijning van Otto, seneschalk van Zeeland, genoemd van 1217 tot 1226 ( OHZ., I, 377, 395, 413; Van den Bergh, OHZ., I, 280, 297. ) . Nadien kwam nog eenmaal dapifer Gijsbert, vermoedelijk behorend tot het geslacht van Amstel, voor ( Van den Bergh, OHZ., I, 344. ) afgezien van de dapifer, die in 1286 in verband met de koks werd vermeld ( Van den Bergh, OHZ., II, 599. ) . Schenker Ernst werd vermeld tot 1167 ( OHZ., I, 160. ) , slechts gevolgd door pincerna Floris in 1199 ( OHZ., I, 238. ) . Na de dood van graaf Floris IV kwamen de hofambtenaren niet meer voor. De jonge edelen, die in de veertiende eeuw hun loopbaan als tafeldienaar begonnen ( Van Riemsdijk, p. 23. ) , hadden geen bestuursfunctie. Het is dan ook eigenaardig dat de maarschalk, de ontbrekende van het viertal, juist pas nadien voorkwam. In de veertiende eeuw zei de heer van Naaldwijk namelijk dat het ambt van maarschalk van Noord-Holland aan Hugo, zijn voorouder, was gekomen door diens huwelijk met de erfdochter van Velsen ( Inv.nr. 709 folio 35; zie ook: H. van Wijn, Onderzoek, hoe en wanneer de heren van Naaldwijk, erfmaarschalken van Holland zijn geworden: in: Huiszittend leven, Amsterdam 1807, pp. 116-123, met onjuiste voorstelling van zaken. ) . Het moet hier gaan om de Hugo die tijdens graaf Floris IV voorkwam ( Kooperberg, 1940, pp. 166-173; C. Hoek, De hofstad te Zwartewaal, in: Westerheem, jaargang 23, 1974, p. 97. ) . Tegelijkertijd bleek het ambt ook in vrouwelijke linie erfelijk. Als maarschalk van Holland, naderhand gepreciseerd tot Noord-Holland, kwam Willem van Naaldwijk overigens pas in 1323 voor ( Kooperberg, 1941, p. 13. ) . Graaf Willem II bleek al snel tijdens zijn bewind de oude ambtenaren door nieuwe te hebben vervangen. In 1244 werd voor het eerst melding gemaakt van een baljuw ( Van den Bergh, OHZ., I, 404. ) , een functionaris die in Vlaanderen al geruime tijd was ingeburgerd. Zijn ambt was niet erfelijk en hij kon regelmatig vervangen worden ( AGN., II, pp. 353-357. ) , omdat hij bezoldigd werd. Hij was de vertegenwoordiger van de graaf op zowel gerechtelijk als politieel gebied. Hij ontving de beden, onderhield de dijken, organiseerde de landsverdediging en stond aan het hoofd van de baljuwsvierschaar ( AGN., II, p. 359; voor Rijnland: S.J. Fockema Andreae, Aantekeningen omtrent het baljuwschap Rijnland, in: Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, dl. XI, 1932, pp. 236-264. ) . Nadat een baljuwschap Zeeland omstreeks 1250 weer verdwenen was, ontwikkelden zich in Noord- en Zuid-Holland eigen baljuwschappen. In 1273 bleken de baljuwschappen Rijnland, Delfland en Schieland te bestaan ( AGN., II, p. 358. ) , een indeling die sindsdien onveranderd bleef. In de veertiende eeuw functioneerden voorts baljuws van Medemblik, Kennemerland en Friesland, Amstelland en Waterland, en in Zeeland baljuws, aangeduid naar hun standplaatsen in Zierikzee en Middelburg, die het ambt waarnamen voor Zeeland beoosten- en bewesten Schelde ( Smit, VIII, pp. 147-174. ) . Daarnaast kwamen stedelijke baljuws voor in 's-Gravenhage, Schiedam en Reimerswaal, nog afgezien van de ambtsdragers behorend bij heerlijkheden die later in deze of de volgende eeuw in handen van de graaf van Holland geraakten. Naast de baljuws begon zich ten tijde van graaf Willem II de vage omtrek van een raad, een vergadering, die voor enige tijd bijeen zou blijven, af te tekenen ( D.Th. Enklaar, De opkomst van de grafelijke raad in Holland, in: BGN., dl. 1, 1946, pp. 19-23. ) . Tijdens graaf Floris V werd ook de invloed van de steden merkbaar. Hun opvolgers uit het huis der Avesnes stonden aanvankelijk afwijzend tegenover deze ontwikkeling van medezeggenschap. Daarom voegde graaf Willem III zijn ambtenaren van de kanselarij, die van hem afhankelijk waren, aan de raad toe. Van Riemsdijk duidde deze klerken ter onderscheiding van de andere leden van de raad, afkomstig uit adel of stad, aan als raadslieden ( Van Riemsdijk, p. 34. ) . Tevens trok hij rechtsgeleerden van elders aan, om zijn regeermacht te versterken. Tenslotte vormde de graaf een kleine raad van vertrouwde edelen of geestelijken, die hem in de dagelijkse zaken bijstonden ( AGN., II, pp. 361-365. ) . Voor landszaken werd bij gelegenheid een afvaardiging van het gehele land geraadpleegd ( Van Riemsdijk, pp. 31-40, 372-377. ) . Tot de taken van de kleine raad behoorde het afhoren van de rekeningen, waarin ook de ambtenaren een belangrijke stem hadden ( Smit, VIII, pp. 224-226; Van Riemsdijk, p. 79. ) . Zij droegen verantwoordelijkheid voor door de graaf uitgevaardigde akten, hetgeen vanaf 1319 bleek uit de vermelding van hun namen naast of onder de door hun toedoen tot stand gekomen teksten. Voorts konden de raadsleden met een buitenlandse zending worden belast of in het algemeen opdracht tot een onderzoek voor de graaf krijgen. Werd het graafschap in de eerste helft van de veertiende eeuw bij afwezigheid van de graaf door een familielid bestuurd, vanaf hertog Willem V veranderde dat en werd het bestuur aan raden toevertrouwd. Bij het begin van het bewind van hertog Albert kreeg de raad, die inmiddels over een vaste vergaderruimte op het Binnenhof kon beschikken ( Van Riemsdijk, pp. 200, 233. ) de trezorier als voorzitter ( Van Riemsdijk, pp. 175-177. ) , die daarmee de belangrijkste man in het bestuursapparaat van de graaf was geworden. Met de komst van hertog Filips van Bourgondië moest de trezorier zijn vooraanstaande plaats weer afstaan. In 1426 werden ter vervanging van de gedurig afwezige graaf eerst stadhouders aangesteld, waarna in 1428 raden het bestuur overnamen ( Van Riemsdijk, pp. 309-311. ) . Deze raden gingen thans als Hof van Holland hun eigen archief vormen, zodat het bestuurlijk element uit het archief van de graven verdween. Het rekenkundig beheer werd vier jaar later zelfstandig. De periode, waarin het archief van de graven van Holland een neerslag van al hun activiteiten vormde, was daarmee voorbij.
Bij I-IV: Beknopte stamreeks van de Graven van Holland
(Dek, passim)
De dragers van de grafelijke waardigheid zijn gecursiveerd.
Embedded Image Embedded Image Embedded Image Embedded Image Embedded Image
V. Registratie
Evenals het geval was met de geschiedenis van de graven van Holland bestaan ook over de registratie die op hun last gevoerd werd, slechts weinig werken. Zij zijn daarentegen wel van kloeke omvang. In de eerste plaats moet hier het standaardwerk genoemd worden dat Van Riemsdijk wijdde aan de trezorie en kanselarij van de graven, verschenen in 1908 tegen het einde van zijn ambt als rijksarchivaris te 's-Gravenhage. Reeds aan het begin van zijn loopbaan had hij in 1890 een kleinere studie gewijd aan de grafelijke registers. Deze registers werden door Kruisheer in 1968 nogmaals aan een onderzoek onderworpen. Tenslotte analyseerde Kruisheer de oorkonden, uitgegaan van de graven uit het Hollandse huis, en bood daarbij een schets van de kanselarij, zoals die functioneerde tot het einde van de dertiende eeuw.
In het onderstaande zullen de producten van de kanselarij van de graven van Holland nogmaals de revue passeren, voorafgegaan door een beschouwing over de klerken, die aan een en ander vorm hebben gegeven. Wij hebben ze nu eens neerdalend dan weer opgaand in de tijd behandeld al naar gelang het onderwerp dat vereiste. Met het volgende zijn de bronnen niet uitgeput, daar er van afgezien moest worden de oorkonden die vanaf het jaar 1300 uitgingen van de graven van Holland, te verzamelen en op hun diplomatische samenhang te onderzoeken zoals Kruisheer voor de daaraan voorafgaande periode deed.
Een dergelijke arbeid zou het kader van deze studie verre te buiten gaan. Er moest daarom volstaan worden met steekproeven. In mindere mate moet hetzelfde gelden voor de registers, die, hoewel vaak voor allerhande studies benut, in het bestek van deze inventaris niet van nadere toegangen konden worden voorzien.
VI. Klerken en registermeesters
Met de stichting van de abdij Egmond had de graaf van Holland, behalve dat hij prestige had gewonnen, ook een potentieel centrum van wetenschap in zijn graafschap geschapen. Dit klooster beschikte immers over de oudste bronnen voor de geschiedenis van het gravenhuis, waaronder koningsoorkonden en annalen. Daarnaast kon de abt actief zijn in de diplomatieke dienst van de graaf. Zo vertegenwoordigde hij graaf Dirk VI bij de onderhandelingen met de abt van Echternach in 1156 over diens kerken in Holland ( OHZ., I, 139. ) . Onzeker is, of de abdij ook dienst deed als bewaarplaats van het grafelijk archief. Wij zullen later op deze kwestie terugkomen ( Beneden pp. 138*-139*. ) . Zouden kloosterlingen van Egmond bovendien schrijfwerkzaamheden voor de graaf hebben verricht? Inderdaad zou dat het geval zijn, wanneer wij Oppermann mogen geloven. Hij zag de kapelaans van graaf Willem I als Egmondse monniken, omdat ze pastoor van Vlaardingen en Noordwijk waren. Zo betrok hij hen in zijn relaas over de vermeende vervalsingen van het klooster ( Untersuchungen, I, pp. 162-163. ) . Oppermann doelde op twee notarii, beiden Hendrik genaamd, die in het jaar 1215 voorkwamen en toen priester van Noordwijk en persoon van Vlaardingen werden genoemd ( OHZ., I, 357. ) . Als kapelaans van het Hollandse hof kwamen zij reeds twee jaar eerder voor ( OHZ., I, 332. ) . Zij waren toen dataris, degene die de oorkonde namens de graaf aan de begunstigde ter hand stelde ( Kruisheer, p. 99. ) . Met hun titel van notarius waren zij als algemeen administratief medewerker van de graaf benoemd ( Kruisheer, p. 100. ) . Dat zij door hun binding met kerken van de abdij Egmond monnik zouden zijn geweest, blijkt nergens. Veeleer hadden zij hun positie te danken aan de invloed van de graaf die hen door de abt zal hebben laten benoemen. Hoe dit zij, ten tijde van graaf Dirk VII (1190-1203) bleek een minimale kanselarij te bestaan ( J.G. Kruisheer, De kanselarij van graaf Dirk VII van Holland, in: Nederlands Archievenblad, jaargang 70, 1966, pp. 99-110. ) , die de uitgegane oorkonden van deze graaf verzorgde. Wij menen te kunnen spreken van een dergelijke kanselarij, wanneer daarin tenminste twee personen aantoonbaar werkzaam waren. Aan het hoofd stonden een of meer datarissen ( Kruisheer, pp. 186-187. ) . Anders dan de goed georganiseerde kanselarijen van paus of koning was de leiding niet zuiver eenhoofdig maar bleek in een geval van collegialiteit van twee datarissen. Als dataris zijn te noemen mr. Allinus, kanunnik van St. Marie, alsmede Willem en Hendrik. Allinus was tevens kapelaan en dicteerde oorkonden over de periode 1198 tot 1214, die hij soms ook in het net schreef ( Kruisheer, pp. 79-80. ) . Dataris Hendrik, die van 1203 af voorkwam ( Kruisheer, p. 99. ) , was eveneens kapelaan ( OHZ., I, 332. ) . De dataris was daarom grafelijk kapelaan of een notaris van vergelijkbare rang ( Kruisheer, p. 187. ) . Deze omstandigheid veroorlooft ons een bepaalde terugblik, hoewel van een grafelijke administratie in vroeger tijd niets blijkt. In 1174 werd kapelaan Allinus vermeld samen met Hugo, die waarschijnlijk kapelaan van de gravin was ( OHZ., I, 169. ) . Deze Allinus moet wel dezelfde zijn als de kapelaan, die tot 1217 voorkwam, daar hij zich in 1198 als kapelaan van graaf Floris III betitelde ( OHZ., I, 230, 358 en 387. ) . Dit impliceert wel dat hij die functie meer dan veertig jaar bekleedde. Dat wij in deze Allinus voor en na 1200 twee personen zouden moeten zien, zoals Oppermann wil ( Untersuchungen, I, p. 160. ) , is stilzwijgend door Kruisheer weerlegd, omdat het dictaat van de oorkonden, afkomstig van Allinus, over de periode 1198 tot 1214 aan een en dezelfde persoon toegeschreven moet worden ( Kruisheer, pp. 79-80. ) .Voordien trad Thidbaldus, kapelaan van graaf Dirk VI, in 1156 op ( OHZ., I, 139. ) . Bij een latere gelegenheid bleek deze kapelaan in het bezit te zijn gesteld van de kerk van Vlaardingen ( OHZ., I, 151/152. ) , waarin hij naar alle waarschijnlijkheid ook begraven werd ( Rapport betreffende de werkzaamheden verricht door de Afdeling Oudheidkundig Onderzoek van de Dienst Gemeentewerken Rotterdam gedurende het derde kwartaal van 1967, plaat 13; C. Hoek, Oudheidkundig bodemonderzoek te Rotterdam en omgeving in 1967, in: Rotterdams Jaarboekje, 1968, pp. 96-99. ) . De graaf stelde blijkbaar prijs op de bijstand van kapelaans in zijn oude hoofdplaats Vlaardingen. Wij kunnen intussen slechts gissen, waaruit de wereldse bijstand van een persoon die de schrijfkunst machtig moest zijn, precies bestaan kan hebben. Misschien schreef hij ons onbekende oorkonden van de graaf. Wellicht was hij ook degene die het graafschap financieel administreerde op de wijze, die bekend is uit de rekening van de graaf van Vlaanderen van die tijd ( Strubbe, passim; zie ook: A. Verhulst en M. Gysseling, Le compte Général de 1187, connu sous le nom de 'Gros Brief', et les institutions financières du comté de Flandre au XIIe siècle, Brussel 1962. ) . Na Allinus krijgt Hendrik Allardsz., geestelijke te Middelburg, van de leden van de kanselarij het meest gestalte ( Kruisheer, pp. 82-84. ) . Het schijnt wel dat hij het schrijfwerk in de periode van 1268 tot 1280 alleen verrichtte, hoewel hij in 1276 samen met Gerard van Leiden als secretaris, denkelijk in de tekst gebruikt ter vervanging van de term notarius, werd genoemd ( Kruisheer, 530 bis. ) . Door de vondst van een aan Kruisheer onbekend gebleven oorkonde ( GA. Den Briel, archief van de stad, C 17; vemeld in mijn recensie van Kruisheer in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, jaargang 89, 1974, p. 127; vermeld naar afschriften: Kruisheer, 602, met onjuiste datum. ) kon het eind van Hendriks loopbaan verschoven worden naar 16 december 1280 ( Juiste datum: Kort, Voorne, reg.nr. 19. ) , van wanneer thans zijn laatste product dateert. Daarmee viel zijn carrière juist enige dagen samen met die van zijn opvolger. Na 1280 werd het personeel van de kanselarij uitgebreid ( Kruisheer, p. 192. ) . Met zekerheid waren in 1289 vier hofkapelaans in functie ( Kruisheer, pp. 194-195. ) , waarvan drie zich tien jaar later met schrijfwerkzaamheden bleken bezig te houden ( Kruisheer, Pieter van Leiden, p. 31; Kruisheer, p. 195. ) . Het ligt daarom voor de hand, dat zij die taak ook eerder zullen hebben vervuld, daar de benaming klerk van het register voor een van hen niet bij die gelegenheid zal zijn ingevoerd. Terzelfder tijd bleek Pieter van Leiden verbonden te zijn aan de grafelijke Hofkapel, wat hij vermoedelijk reeds in 1291 was ( Kruisheer, Pieter van Leiden, pp. 65-66. ) . In dat jaar verschenen de kapelaans Jacob, Pieter, Pieter en Arnout met name, van wie de laatste als registerklerk. Het lijkt ons met gebruikmaking van vergelijkingen voor en na mogelijk hun onderlinge verhouding nader te bepalen. Zo zou het zeer vreemd zijn, wanneer de kapelaans in een willekeurige volgorde geplaatst waren zonder de hiërarchie in acht te nemen. Daaruit zouden wij kunnen concluderen dat Jacob de leiding van de kapelaans had. Helaas zijn geen directe gegevens over de verhoudingen in de kanselarij voorhanden, daar deze op het laatst van de dertiende eeuw vrijwel naamloos te werk ging ( Kruisheer, p. 192. ) . Daardoor is het niet mogelijk eigenlijk iets feitelijks over de rol van zelfs Melis Stoke, auteur van de Rijmkroniek, van wie uit 1305 tweemaal een onderschrift bekend is ( C. Dekker en J.G. Kruisheer, Het Victorinnenklooster Jeruzalem te Biezelinge, 1246-begin 17e eeuw, Odijk/Maarssen 1973, p. 107 reg.nr. (54); W.G. Brill, Rijmkroniek van Melis Stoke, Utrecht 1885, dl. I, na. p. 290. ) , in de kanselarij mee te delen. Gelukkig onderscheidt eerstgenoemde Jacob zich in 1299 duidelijk van de andere kapelaans door van het geld dat hij in die kwaliteit had overgehouden, een kapelanie te doen stichten ter gedachtenis van de graven Floris V en Jan I, wier kapelaan hij was. Zes jaar later werd de stichting definitief geregeld, waarbij Jacob, thans met de toenaam van Brugge, in die tussentijd monnik van Egmond geworden, in het bezit van de kapelanie werd gestelde ( Abdij Egmond, reg.nrs. 120 en 138. ) . Het was slechts eenmaal eerder gebeurd dat iemand buiten de grafelijke familie een gedachtenis voor een graaf insteld. Het was Allinus, die honderd jaar eerder datzelfde had gedaan voor graaf Floris III, wiens kapelaan hij was geweest ( OHZ., I, 230. ) . Allinus was in die tijd het hoofd van de kanselarij ( Boven p. 57*. ) .
Van onze andere overwegingen kunnen wij helaas minder zeker zijn. In 1299 waren slechts drie schrijvers doende met het cartularium van graaf Jan II, waardoor opvalt dat de vierde kapelaan ontbreekt. Er is in vergelijking met 1291 inderdaad sprake geweest van enig verloop, want Jan van Dordrecht was in de plaats van een der Pieters gekomen. Het komt ons voor dat Jacob, die uitdrukkelijk geen kapelaan van graaf Jan II genoemd werd, van de kanselarij verwijderd was en een schadeloosstelling in de kapelanie verkreeg. Ook zijn intrede in de abdij Egmond zal in dit licht gezien moeten worden. Te vrezen staat tenslotte dat het geld dat Jacob gespaard zou hebben, een fraaie omschrijving was voor zijn achterstallig salaris. De afhandeling door de grafelijke kapelaan Hugo van Leiden van een zaak die gewoonlijk op een jaar was gesteld, zal niet voor niets zes jaar op zich hebben laten wachten.
Het lijkt er op dat graaf Jan II de kanselarij te Den Haag liet delen in zijn streven naar bezuiniging. Het oude personeel van 1299 treffen wij althans al snel niet meer te Den Haag aan. Jan van Dordrecht schreef nog slechts een oorkonde van 1300 ( Drossaers, II, inv.nr. 6. ) en Pieter van Leiden schreef in 1366 een plechtige oorkonde ( Drossaers, I, inv.nr. 41. ) , waarna hij als rentmeester van Zeeland dienaar van de graaf bleef ( Kruisheer, Pieter van Leiden, p. 66. ) . Van Arnout, de registerklerk, was in het geheel geen spoor meer te vinden. Wellicht meende graaf Jan II de hier vermoede inkrimping te eerder door te kunnen voeren, omdat hij toch over twee kanselarijen beschikte. Maar dit willen wij in het midden laten, omdat in het kader van deze studie naar de voortbrengsels van die beide instellingen geen veelomvattend onderzoek verricht kon worden. Wij meenden in het voorgaande Jacob van Brugge als hoofd van de kanselarij over de periode van 1291 tot 1299 aan te kunnen wijzen. Voordien zien wij in Gerard van Leiden de vooraanstaande secretaris van het hof. Zijn rol werd enerzijds soms overbelicht ( E.H.P. Cordfunke, Meester Gerard van Leiden. Kanttekeningen betreffende de kanselarij van graaf Floris V, in: Zuidhollandse studiën, 14, 's-Gravenhage 1968, pp. 9-18. ) , anderzijds door Kruisheer ontkend ( Kruisheer, pp. 192-195. ) . Kruisheer zag in de handen Q en R de opeenvolgende kanselarijhoofden, omdat zij de meeste oorkonden vervaardigden en de eerste ook verbeteringen aanbracht in teksten van anderen. Hand Q werkte van 1284 tot 1296, R kwam voor vanaf 1288 tot 1299. Gerard van Leiden stierf in 1289 en kon daarom in de redenering van Kruisheer geen voorname plaats in de kanselarij bekleed hebben. Daarvan bleek hem tenminste niet. Het komt ons voor dat enige elementen in zijn redenering herziening behoeven. Zo kon Gerard van Leiden in 1275 zijn eigen zegel als tegenzegel van het grafelijke zegel gebruiken ( Kruisheer, 509. ) . Het jaar daarop kan datzelfde het geval zijn geweest ( Kruisheer, 530 bis. ) maar hier verkrijgen wij geen zekerheid, daar de oorkonde thans verloren is. Het kan ook zijn geweest dat Gerard van Leiden apart zegelde, zoals in 1282 bij een oorkonde die door graaf Floris V ook slechts werd medebezegeld ( ARA. Brussel, Familie van Reynegom de Buzet; vermeld: Kruisheer, 634. ) . Dit verschijnsel kwam zeer zelden voor. Wij moeten zelfs tot het begin van de vijftiende eeuw gaan, voordat Helmich van Doornik, Jacob van Gaasbeek, Willem Eggert en de heren van Brederode en Wassenaar in de periode 1419 tot 1429 hun zegel achter het grafelijk zegel drukten ( Van Riemsdijk, pp. 211-213, 246-247, 292-293 en 370. ) . Zij waren ofwel trezorier zoals Gaasbeek en Eggert of kamerling en zegelbewaarder. Kamerling en zegelbewaarder kon Gerard van Leiden niet zijn, daar Filips van Wassenaar dat al was, trezorier was hij evenmin, omdat dat ambt in de dertiende eeuw nog niet bestond. De trezorier was echter degene, aan wie vanaf 1363 alle andere ambtenaren ondergeschikt waren ( Beneden p. 126*. ) . Wij menen hierin een aanwijzing te zien voor de door ons veronderstelde positie van Gerard in de kanselarij. Maar er is meer. Van de veertiende eeuw af bleken de klerken van het register vrijwel nooit zelf te schrijven, zodat gegevens uit hun eigen geschriften spaarzaam zijn ( Beneden pp. 65*-67*. ) . Zij plachten het schrijfwerk aan een helper over te laten. Geheel in deze lijn ligt de verdeling tussen Gerard van Leiden en Hendrik Allardsz., van wie de laatste de oorkonden in het net schreef na ze overigens ook geredigeerd te hebben. In overeenstemming hiermee is de gelijktijdige vermelding van Gerard en Hendrik in 1276, toen beiden secretaris genoemd werden ( Kruisheer, 530 bis. ) . Volgens hiërarchische maatstaven moest de hoogstgeplaatste - dat was Gerard - voorop komen. Treffend is ook dat het enige register van deze periode ( Inv.nr. 706. ) door de drie uit de kanselarij bekende handen O, P en Q was geschreven ( Kruisheer, p. 203. ) . Gelijktijdig kwam tevens een hand N voor, die evenwel slechts twee oorkonden schreef tegen de anderen minstens tweemaal zoveel. Maar wij willen niet te zeer aandringen op de vereenzelviging van hand N met Gerard van Leiden - hij zou dan bij wijze van uitzondering evenals Allinus de pen hebben opgevat - of hem als opdrachtgever van het register presenteren. Het lijkt ons gezien het voorgaande wel waarschijnlijk dat Gerard van Leiden tot zijn dood in 1289 de leidinggevende persoon in de kanselarij was. De parallel van het register, waaraan drie handen werkten, kunnen wij naar de tijd na 1289 doortrekken. In 1291 namelijk, wanneer wij zekerheid hebben over vier hofkapelaans, waren niet meer dan drie handen, O, Q en R ( Kruisheer, p. 493. ) , doende met schrijfarbeid. Nu zou het vreemd zijn, wanneer drie van de vier kapelaans wel in de kanselarij bezig waren en de vierde niet. Het dunkt ons daarom dat Jacob van Brugge wegens zijn plaats in de hiërarchie hoofd van de kanselarij was. Daarmee was het ontbreken van een geschrift dat aanwijsbaar van zijn hand was, naar ons idee geheel in overeenstemming. Jacob mocht in 1299 niet in functie blijven. Zijn taak werd kennelijk overgenomen door Pieter van Leiden, die hoogstwaarschijnlijk opdracht gaf tot het in dat jaar opgestelde cartularium van graaf Jan II ( Kruisheer, Pieter van Leiden, p. 38; Kruisheer, p. 194. ) . In het begin van de veertiende eeuw is geheel onduidelijk geworden, wie hoofd van de kanselarij was, tot Pieter van Leiden in 1316 als enige overgeblevene van de oude garde van 1299 als hoofd van de kanselarij te Den Haag de aanzet gaf tot de registers van de graaf van Holland ( Kruisheer, Pieter van Leiden, pp. 66-67. ) . Dat initiatief werd door Gerard Alewijnsz., zijn zwager ( Van Riemsdijk, p. 71. ) , voortgezet. Gerard kreeg vanaf 1351 tot zijn dood in 1354 ( Van Riemsdijk, p. 75. ) Filips van Leiden, zijn verwant ( B.N. Leverland, Filips van Leiden, in: Leids Jaarboekje, deel 57, 1965, pp. 61-94. ) , naast zich, die in functie bleef tot 1357 ( Inv.nr. 2113 sub c; Van Riemsdijk, pp. 693-695. ) . Hij werd opgevolgd door Dirk Foppenz., deken van de Hofkapel ( Van Riemsdijk, pp. 123, 162, 193-194. ) , die tot 1391 aanbleef. Hij werd in dat jaar vervangen door Reiner Nikolaasz. ( Van Riemsdijk, pp. 194-195. ) , die evenwel kort daarna overleed en tot 1402 opgevolgd werd door Jacob Pietersz. van Leiden ( Van Riemsdijk, p. 195. ) . Van 1402 tot 1419 bekleedde Pieter van der Zande de positie van klerk van het register ( Van Riemsdijk, pp. 195, 227, 243. ) , waarna Hendrik Schatter de zorg voor archief en registers droeg ( Van Riemsdijk, p. 254. ) . Pieter Jacobsz. van Gapinge nam zijn taak als klerk van het register over tijdens hertog Jan van Beieren en ging hiermee voort onder hertog Filips van Bourgondië ( Van Riemsdijk, pp. 286, 289, 300-301, 326, 641. ) . Hij trad af in 1433, waarna Pieter van Renesse van Beoostenzweene werd aangesteld ( Van Riemsdijk, p. 359. ) . Op 31 maart 1441 trad hij, inmiddels ook als bewaarder van de charters betiteld, af ( RR. nr. 142 folio 56 v. ) en werd met ingang van de volgende dag vervangen door Jacob Potter van der Loo. Deze werd op zijn beurt opgevolgd door Dirk van Zwieten Boudijnsz., secretaris en klerk van registers en charters, die op 31 december 1446 een aanstelling voor zijn leven verkreeg ( J.Th. de Smidt, Rechtsherstel anno 1477?, in: Nederlands Archievenblad, jaargang 84, 1980, pp. 322-329. ) . Nog bij zijn leven kreeg Bruning van Boshuizen evenwel van hertog Karel de Stoute 15 februari 1468 een zelfde aanstelling voor het leven ( RR. nr. 170 folio 68 v. ) , welk feit na de dood van de hertog tot moeilijkheden tussen de twee registerklerken leidde. Het kwam zelfs zover dat Van Zwieten de sleutels van de deuren van de archiefkamer en van de archiefkisten sloopte en door andere verving ( Inv.nr. 887 folio 51 v. ) , zodat hij het pleit gewonnen leek te hebben. Op 18 april 1480 verkreeg Bruning een nieuwe aanstelling, die hij 25 maart 1482 daadwerkelijk begon uit te oefenen ( RR. nr. 177 folio 55 v-56. ) . Met de dood van Van Zwieten in 1483 kwam het ambt van registerklerk wederom in één hand, waarmee aan de moeilijkheden, voortgekomen uit de gedeelde functie, een eind kwam.
De resultaten van onze opsomming zijn als volgt samen te vatten in een lijst van klerken van het register.
Pieter van Leiden 1316-13(17)
Gerard Alewijnsz. 13(19)-1354
Filips van Leiden 1351-1357
Dirk Foppenz. 1358-1391
Reiner Nikolaasz. 1391
Jacob Pietersz. van Leiden 1391-1402
Pieter van der Zande 1402-1419
Hendrik Schatter 1419-1420
Pieter Jacobsz. van Gapinge 1421-1433
Pieter van Renesse van Beoostenzweene 1433-1441
Jacob Potter van der Loo 1441-1446
Dirk van Zwieten 1446-1483
Bruning van Boshuizen 1468-januari 1498 ( RR. nr. 193 folio 97. )
Nadien werden de volgende personen tot het ambt van registerklerk geroepen:
Vincent Dammasz. 25 februari 1551 ( Rekenkamer rood nr. 494 folio 128. )
Cornelis Suys 30 oktober 1551 ( Inv.nr. 2102 folio 1. )
Cornelis Suys 12 oktober 1554 ( Rekenkamer rood nr. 494 folio 185. )
Daarmee was de laatste plaatsvervanger tevens de laatste registermeester.
Bij de thans opgesomde klerken alias registermeesters valt een aantal gemeenschappelijke trekken op, hoezeer zij als persoon van elkaar verschild mogen hebben. Zo is duidelijk dat Cornelis Suys, substituut sinds 1551, niet zelf de leenregisters schreef, omdat die door meerdere handen zijn gehouden. Zijn hand wijkt ook aanmerkelijk af van de net schrijvers van het register ( J.C. Kort, Nogmaals Utrechtse oorkonden in Holland, in: Nederlands Archievenblad, jaargang 79, 1975, p. 173. ) , waaruit blijkt dat hij niet een van hen was. Het handschrift van Jan van Oudheusden was eveneens geheel verschillend van dat van de registers van zijn ambtsperiode ( J.C. Kort, Repertorium op de lenen van Oudheusen, Emmikhoven en Giessen, 1382-1762, in: Ons Voorgeslacht, jaargang 32, 1977, p. 133. ) en datzelfde gold voor Bruning van Boshuizen ( Inv.nr. 887 folio 51 v; inv.nr. 758; inv.nr. 2118 folio 49 v; RA. Gent, Familie Piers de Raveschoot, inv.nr. 1522. ) . De autograaf van Dirk van Zwieten ( Inv.nr. 2118 folio 49, folio 63, folio 109 v-110, folio 123, folio 155 v-159, folio 173, folio 188 v en folio 190. ) kwam behoudens een enkele uitzondering ( Inv.nr. 713 folio 15 (aanvullende aantekening). ) in zijn registers niet voor evenmin als die van Pieter van Renesse van Beoostenzweene ( Kort, Voorne, p. XXIII. ) . Pieter beschikte dan ook over een eigen klerk, om zijn registers in het net te brengen ( Van Riemsdijk, p. 365; deze klerk schreef ook: inv.nr. 2118, inv.nr. 714, RR. nrs. 140-142; indiceerde inv.nr. 218 folio 1-11, folio 27-27 bis, folio 37-42 v, folio 43, folio 44, folio 48v-50, folio 52-87 v en schreef het onderschrift bij een oudere oorkonde aldaar folio 52 v op een los blad: zie: Van Riemsdijk, p. 614. ) , zoals dat ook bij zijn opvolgers het geval zal zijn geweest. Hetzelfde gold voor Pieter van der Zande ( Van Riemsdijk, p. 614. ) en Dirk Foppenz. ( Van Riemsdijk, pp. 124-125. ) , hoewel de laatste en Filips van Leiden ( Van Riemsdijk, p. 685 (hand AA), p. 617 (eigenhandige verbetering). ) ook zelf schreven. Uit een kanttekening blijkt dat Filips ook onderzoek in het register verrichtte ( Inv.nr. 242 folio 19 nr. 113. ) . De hand van Gerard Alewijnsz. is in de registers slechts van collatiemerken bekend ( Van Riemsdijk, p. 600 naar: abdij Egmond, inv.nr. 223; p. 617 (eigenhendige verbetering). ) . Het bijbehorende schrijfwerk werd verricht door zijn klerk Adam Hobbenz. ( Van Riemsdijk, p. 78, p. 683 (hand 3 D); schreef ook: inv.nr. 1215. ) , die ook persoonlijke stukken voor hem schreef ( Ongeordend charter van de derde afdeling; Gerard Alewijnsz. bevestigt de verkoop van twaalf en een half morgen land in Rijswijk door Jan van den Zijl, zijn schoonzoon, gehuwd met Machteld, zijn dochter, 2 maart 1338. ) . Over de tijd voordien zijn geen directe gegevens voorhanden. Het zou echter vreemd zijn, wanneer de verhoudingen van voor ca. 1320 geheel verschillend zouden zijn van die daarna. Wij zagen daarom bij onze behandeling van Gerard van Leiden en Jacob van Brugge, die niet of nauwelijks schreven maar daarvoor naar ons idee wel personeel hadden ( Boven p. 62*. ) , gelijkenis met de toestand van de veertiende eeuw. Want wat is een kanselarij? Volgens Kruisheer de groep personen die tot taak heeft de oorkonden van een bepaalde persoon uit te vaardigen ( Kruisheer, pp. 177-179. ) . Omdat zijn onderzoek halt hield bij het eind van de dertiende eeuw, paste Kruisheer een strenge maatstaf toe. Wilde iemand tot de kanselarij behoren dan moest hij daarin oorkonden geschreven hebben. Met dat criterium zouden de registerklerken van de veertiende eeuw volgens Kruisheer geen deel uitmaken van de kanselarij, want zij plachten niets of weinig te schrijven, wat ons bewaard bleef. Het behoeft geen betoog, dat zoiets het geval niet kan zijn en ook de chef tot de kanselarij gerekend moet worden. Al is zijn activiteit in de dertiende eeuw niet strikt bewijsbaar, door de overeenkomst met de situatie van later is zij wel zeer waarschijnlijk. In de tweede plaats is het treffend dat vele klerken van het register ook een rekenplichtige taak hebben vervuld. In 1518 was bij de aanstelling van Vincent Cornelisz., dan reeds eerste meester van de rekenkamer, met zoveel woorden sprake van het overleg dat hij diende te plegen met de vertegenwoordigers van de rekenkamer ( RR. nr. 353 folio 93 v. ) . Zijn voorganger Jan van Oudheusden verenigde van 1499 tot 1500 naast de functie van rentmeester-generaal ( RR. nrs. 195-196. ) de rentmeesterschappen van Noord-Holland ( RR. nrs. 333-334. ) , Zuid-Holland ( RR. nrs. 596-597. ) , Kennemerland ( RR. nrs. 926-927. ) , Friesland ( RR. nrs. 1128-1129. ) , Gouda ( RR. nrs. 1742-1743. ) , Woerden ( RR. nrs. 1901-1902. ) , Arkel ( RR. nrs. 2234-2235. ) , Putten ( RR. nrs. 2470-2471. ) , Strijen ( RR. nrs. 2575-2576. ) Amstelland ( RR. nrs. 2950-2951. ) en Muiden met Gooiland ( RR. nrs. 3076-3077. ) in zijn hand. Tevoren was Pieter van der Zande van 1391 tot 1398 trezorier van Henegouwen ( Van Riemsdijk, pp. 184-185. ) en bekleedde ook Dirk Foppenz. het trezorierschap ( Inv.nr. 1220. ) . Zijn opvolger Reiner Nikolaasz. was beheerder van de tol van Heusden geweest ( Inv.nr. 1732. ) . Andere klerken van het register zoals Pieter van Renesse van Beoostenzweene trof men wel aan bij het afhuren van de rekeningen ( Kort, Voorne, p. XXIII. ) , waarbij de klerken, zij het anoniem, meestal aanwezig waren ( Smit, VIII, pp. 221-224. ) . Waarschijnlijk begon Filips van Leiden zijn loopbaan met het beheer van het grafelijk domein van Berkel ( P.H.D. Leupen, Filips van Leiden, Een onderzoek naar ontstaan, vorm en inhoud van zijn traktaat 'De cura reipublicae et sorte principantis', Amsterdam 1975, p. 56. ) . Gerard Alewijnsz. was rentmeester van Zeeland tot 1318 ( Van Riemsdijk, p. 72. ) en Pieter van Leiden ging hem daarin voor ( Kruisheer, Pieter van Leiden, p. 66. ) . Er staan ons geen gegevens ten dienste om de vergelijking verder te trekken. De bewaring van de charters en registers lijken de klerken van het register eveneens gemeen te hebben. Filips van Leiden maakte zich als bewaarder van het archief kenbaar via zijn inventaris van 1357 ( Inv.nr. 2113 sub c: van Riemsdijk, pp. 693-695. ) , waarin hij gevolgd werd door Dirk Foppenz., die zijn registers ( Inv.nr. 2105. ) en charters ( Inv.nrs. 2114-2115. ) in 1391 overleverde. Dirk Foppenz. werd in 1368 ten overvloede uitdrukkelijk als bewaarder van het archief, de registers en charters vermeld, toen hij een register verzegeld aan Filips van Leiden meegaf ( Kronijk van het Historisch Genootschap gevestigd te Utrecht, jaargang 13, Utrecht 1857, pp. 170-171: --- venerabilem virum dominum Theodericum filium Vopponis, --- qui dicebatur et dicitur custos et conservator archivi et custodie privilegiorum, registrorum et litterarum comitatus Hollandie et Zeelandie, --- librum invenit et suo sigillo impendentie sigillavit, et ad modum rotuli eum conclusit, ligavit et extra sigillavit ---. ) . Ook Pieter van Gapinge, klerk van het register, was charterbewaarder ( Van Riemsdijk, pp. 642 en 329. ) . Zijn inventaris deed hem genoegzaam als de man van het archief kennen ( Inv.nr. 2136. ) . Zijn voorganger Hendrik Schatter, deken van Zierikzee, zorgde in 1419 voor registers en archief ( Van Riemsdijk, p. 254. ) . Pieter van der Zande bleek in 1411 charters te bewaren ( Van Riemsdijk, p. 637. ) . Vanaf Pieter van Renesse van Beoostenzweene was de zorg voor het archief ook in de titel van de registerklerk uitgedrukt, zodat hun bemoeiingen daarmee verzekerd waren. Minder eenvoudig schijnt de zaak te liggen voor Filips van Leiden. Wel was Gerard Alewijnsz. archiefbewaarder ( Van Riemsdijk, Gerard Alewijnsz., pp. 152-153. ) maar ook anderen hadden de zorg voor stukken. Van Pieter van Leiden is geen gegeven over een archieftaak aanwezig. Indien hij die echter had, zou zijn activiteit op dat terrein van na 1299 moeten dateren, daar Arnout toen klerk van het register was ( Kruisheer, Pieter van Leiden, p. 66. ) en naar onze mening het archief onder zijn hoede moest hebben. Overbodig is het te memoreren dat Pieter van Leiden alleen al door zijn kopieerarbeid in 1299 bekend moest zijn met het archief. De vraag rijst nu in welke structuur de klerk van het register ingepast was. Het meest duidelijk kwamen de verhoudingen in het begin van de zestiende eeuw aan het licht ( Boven p. 16*. ) . Toen was de klerk van het register immers ondergeschikt aan de leden van de rekenkamer. In het begin van de vijftiende eeuw werd terloops duidelijk dat registerklerk Pieter van Gapinge onder de trezorier stond ( Van Riemsdijk, p. 326. ) . In de voorgaande tijd was niet met zoveel woorden sprake van onderlinge afhankelijkheden. Niettemin bleek in 1299 dat de klerk van het register een van degenen was die de opdracht uitvoerde van Pieter van Leiden ( Kruisheer, pp. 194-195. ) . In deze persoon kunnen wij moeilijk iemand anders zien dan de superieur van de registerklerk. Een zekere structuur kan de grafelijke kanselarij vanaf het einde van de dertiende eeuw dan ook niet ontzegd worden. In verband met het voorgaande lijkt het ons echter aannemelijk dat de leiding van de kanselarij in de personen van Pieter van Leiden, Gerard Alewijnsz. en Filips van Leiden bij de klerk van het register terecht kwam, waarna hun opvolgers tijdens hertog Albert de trezorier boven zich moesten erkennen ( Beneden p. 126*. ) . Een laatste punt springt ons in het oog. Vanaf 1289 stond de aanwezigheid van vier klerken in grafelijke dienst, verbonden aan de hofkapel, vast ( Kruisheer, p. 195. ) . In 1433 bepaalde hertog Filips het getal van zijn secretarissen, onder wie de registerklerk, op vier ( Van Riemsdijk, p. 358. ) . Hun diensten werden echter over meerdere instellingen verdeeld. Het getal van vier werd in de periode daarna gehandhaafd bij een wisselend aantal medewerkers. Het is niet onmogelijk dat er ook al voor 1433 steeds vier secretarissen in functie waren. Ze zullen te identificeren zijn met de vier meesterklerken die van 1413 tot 1415 pandgeld ontvingen ( Van Riemsdijk, p. 225. ) . Zij mochten waarschijnlijk de raadsvergaderingen bijwonen, hetgeen voor Bruning van Boshuizen uitdrukkelijk in zijn instructie was opgenomen ( Rekenkamer rood nr. 491 folio 10-11. ) . De term overste klerk van het register ( Van Riemsdijk, p. 638. ) , die in 1418 eenmaal voorkwam, lijkt meer te duiden op een groeiend aantal medewerkers dan op een verandering in de functie of de functionarissen. Voor de tijd tussen 1289 en 1413 stonden ons geen gegevens ten dienste om het getal van vier naast elkaar werkende klerken of secretarissen aannemelijk te maken. Het is daarom mogelijk dat het viertal pas in de vijftiende eeuw opnieuw was opgevat en de structuur van de kanselarij in de veertiende eeuw minder bestendig was. Naast de zorg voor de registers en uitgaande stukken meenden wij in het voorgaande over de periode van het eind van de dertiende tot het eind van de zestiende eeuw vier punten van overeenkomst tussen de registerklerken te kunnen aanwijzen. Zij plachten niet zelf te schrijven, hadden veelal een rekenplichtige taak gehad, hadden de zorg voor het archief en waren vanaf 1289 wellicht steeds vier in getal. Daarnaast behoorden zij tot en met de vijftiende eeuw meestal tot de geestelijke stand, een vanzelfsprekendheid, daar de leden van de hofkapel de aangewezen helpers van de graaf waren in staatszaken en archiefzorg ( Van Riemsdijk, Gerard Alewijnsz., pp. 180-183. ) .
Wij concluderen daarom dat het instituut van de vier klerken, waaronder een registerklerk, sinds 1289 behoudens het aantal hulpkrachten en een tijdelijke verschuiving in de verantwoordelijkheden vermoedelijk geen wezenlijke wijziging heeft ondergaan.
Geschiedenis van het archiefbeheer
I. Middelen van registratie tot 1581
De grafelijke administratie hield er vanaf het einde van de dertiende eeuw aantoonbaar verschillende methoden van registratie op na om zich van haar taak te kwijten. Het oudste middel vormde het charter, dat veelal bedoeld was om een verworven recht vast te leggen. Wij weten dat de grafelijke kanselarij in ieder geval vanaf het eind van de twaalfde eeuw in staat was charters of oorkonden op naam van de graaf van Holland te vervaardigen. ( Boven p. 57*. ) Zijn de oorkonden van de graaf gewoonlijk uitgegaan, in een paar gevallen bevinden zij zich toch nog in het archief. Eenmaal komt de chirograaf voor ( Inv.nr. 2. ) , die diende om meerdere partijen in het bezit van dezelfde oorkonde te stellen. De tekst werd daartoe zoveel maal op een blad perkament geschreven als nodig was. Daarna werd het blad met een of meer kartelvormige sneden in stukken gedeeld. Naar zijn aard bleef de oorkonde in de vorm van een chirograaf onder meer op naam van de graaf van Holland staan, die hem ook had uitgevaardigd. Hiernaast lijkt het voor te komen dat het grafelijk archief de eigen expeditie bewaarde, waar het toch verleende rechten betrof. ( Inv.nrs. 913-914. ) Men zou de aangehaalde charters dan ook eigenlijk in de archieven van de ontvangende partijen verwachten. zij waren echter in 1299, weinig jaren na hun vervaardiging, in het archief aanwezig ( Zie hiervòòr / hierna ) , zodat wij vermoeden dat zij met opzet voor eigen gebruik waren voorbehouden. In sommige gevallen maakte de kanselarij in de dertiende eeuw afschriften of bewaarde zij minuten. ( Een concept geeft de tekst in niet-definitieve vorm en nog onbestendig van inhoud, de minuut vertoont de definitieve uiterlijke of innerlijke vorm niet geheel maar wel de definitieve inhoud: J.L. van der Gouw, inleiding tot de archivistiek, Zwolle ongedateerd, pp. 10-12. Deze omschrijving is duidelijker dan: J.L. van der Gouw, H. Hardenberg, W.J. van Hoboken en G.W.A. Panhuysen, Nederlandse archiefterminologie, Zwolle 1962, nrs. 38 en 39, die meer slaan op resoluties, notulen en notarisprotocollen. Verwarrend is het gebruik dat Kruisheer, pp. 153-154, van de terminologie maakt door alle minuten voor concepten te houden. ) , teneinde de inhoud van het recht te kennen ( Kruisheer, p. 153 noot 28. ) Daarbij is de vraag of de minuut wel ooit het stadium van de expeditie heeft bereikt niet van belang, anders dan bij de stukken die slechts bij toeval in het archief achtergelaten lijken te zijn. ( Inv.nrs. 113, 857-858 en de verklaringen aldaar. ) In het voorbijgaan dient de aandacht gevestigd te worden op een lijst van door Filips van Wassenaar in het begin van 1292 bezegelde akten. ( Kruisheer, p. 195 noot 103 en foto p. 438. ) Een overeenkomstige lijst vonden wij nog slechts eenmaal in 1348 ( Inv.nr. 220 in fine; Van Riemsdijk, p. 500; Dit siin die brieve van den lumbarden die heer Gheret van Heemstede bezeghelt heeft up Johannes van Nederhem sint die tijt dat Johannes vorseit leste rekende. ) , gehecht in een register. In beide gevallen betrof het akten, die over financiën handelden. Een volgende stap zou zijn de akten in hun geheel over te schrijven, waardoor het register zou zijn ontstaan.
Van beide categorieën is slechts weinig over, zoveel slechts om enige voorbeelden te kunnen geven. Wij moeten daarom maar gissen dat minuten en lijsten, zoals die van Filips van Wassenaar, voor het overige zijn vernietigd als van minder duurzaam belang. Hoe groot de toepassing van beide vormen ook geweest is, in de veertiende eeuw werden zij verdrongen door een nieuwe categorie van stukken in boekvorm, die de uitgegane akten handzamer en informatiever kon bevatten. Het waren de registers, meestal overgeleverd als netexemplaren en soms als minuut. Zij zullen hier worden bezien vanuit hun samenstelling met gebruikmaking van andere bronnen. Ook hun ontwikkelingsgang in de tijd zal worden geschetst.
Gewoonlijk werden voor een tekst, die de kanselarij in het net diende af te leveren, eerst concept en minuut opgesteld, waarna de grosse in chartervorm kon worden opgemaakt. Voor zichzelf begon de registratie na 1316 eveneens duurzame afschriften in perkamenten registers te bewaren. Daarom waren de concepten en minuten overbodig geworden, waarom zij zullen zijn vernietigd. Dit proces vond stilzwijgend plaats, zodat men op toevallige moet bouwen om zich de gang van zaken voor te kunnen stellen. Terloops hoort men daarom pas omstreeks 1750 iets van de methoden die de toenmalige leen- en registerkamer toepaste bij de vorming der registers. Mr. Martinus Gousset, commies van de leerkamer, merkte toen in het kader van zijn indicering van de oude registers tot 1440 op dat de dagelijks gegeven beleningen in langwerpige rekenboekjes werden genoteerd. Daarna werden ze in het net gebracht in de zogenaamde specificatieboeken. ( LRK. nr. 369 folio 22. ) Hij bracht de boekjes vervolgens in verband met wat hij noemde verlijen 1515 tot 1574. Daarmee kan moeilijk iets anders bedoeld zijn dan de thans nog aanwezige rekeningen van de heergewaden. ( Inv.nrs. 888-891. ) Hoewel het moeilijk aanvaardbaar is dat deze notities alleen de basis konden vormen van een meer uitgebreide redactie, blijft de aanwijzing van concepten door Gousset van waarde. Kan het bestaan van dergelijke conceptregisters echter ook voor 1581 aangetoond worden? In aanmerking genomen dat het concept als eerste bestemd was om door de registratie verwijderd te worden, moet het verbazing wekken dat inderdaad een fragment van een dergelijk register is overgeleverd. Men treft het aan, gehecht in een minuutregister ( Inv.nr. 720 ad folio 8. ) over de jaren 1482-1483. De tekst is duidelijk herkenbaar als concept, omdat gedeelten zijn doorgehaald. Voorts zijn de namen getuigen pas later door Bruning van Boshuizen, klerk van het register, ingevuld. Losse concepten van het eind van de veertiende tot het begin van de vijftiende eeuw zijn thans nog geplakt op de laatste folio's van de memorialen. ( Inv.nrs. 195-216 en de toelichtingen bij Van Riemsdijk aldaar. ) Het feit dat men ook thans nog een aantal concepten kan aantreffen in het archief van de graven van Holland moet wel logisch leiden tot de veronderstelling dat de minuutregisters opgebouwd waren uit series concepten. Inderdaad gaf Pieter van Gapinge in zijn register voor hertog Jan van Beieren enige malen te kennen een notitie of cedel in plaats van een kopie van een akte voor zijn arbeid te hebben ontvangen. ( Van Riemsdijk, p. 641. ) Hij moest het dus doen met een soort concept, maar zei intussen niets over de kopieën. Door een aantal afwijkingen is vast te stellen dat een register van 1569 ( Inv.nr. 744. ) , dat de registratie van een aantal verbeurd verklaarde leenkamers bevat, tevens naar voorbeelden was samengesteld. Het blijkt uit een paar afwijkingen in dit overigens goed verzorgde deel. Zo zou het vreemd zijn, wanneer een leenman ter gelegenheid van die verbeurte tweemaal verschenen zou zijn. In een geval werd een en dezelfde leenman echter bij zijn beide leenhoven afzonderlijk opgevoerd. ( J.C. Kort, Repertorium op de lenen van Langerak, in: Ons Voorgeslacht, jaargang 31, 1976, p. 17 nr. 27; J.C. Kort, Repertorium op de lenen van de hofstede Egmond, 1270-1650, in: Ons Voorgeslacht, jaargang 34, 1979, pp. 407-408 nr. 143. ) Een andere leenman kreeg ook twee plaatsen toegewezen maar daarbij werden zijn lenen dooreen gehaald ( Inv.nr. 744 folio 115 v-118 en folio 155 bis- 155 ter. ) en een derde kwam tenslotte bij het verkeerde leenhof terecht door een onoplettendheid van de samensteller. ( Inv.nr. 744 folio 155 gerangschikt onder Altena evenwel behorend tot de Lek: Drossaers, I, deel 5, nr. 262a. ) Behalve van voorbeelden blijkt tevens van omwerking van gegevens. Een zelfde schema is verondersteld voor het oudste leenregister van de bisschoppen van Utrecht, daterend van het einde van de veertiende tot het begin van de vijftiende eeuw. ( Muller, catalogus bisschoppen, nr. 271. ) Bundels concepten zouden verzameld zijn en vervolgens door afschrijving tot een register zijn verenigd. ( A. Johanna Maris, repertorium op de stichtse leenprotocollen uit het landsheerlijke tijdvak. I. De Nederstichtse leenacten (1934-1581), 's-Gravenhage 1956, pp. VIII-IX. ) Het lijkt ons echter waarschijnlijker dat de registers niet direct van de concepten maar van de minuten werden afgeschreven, welke procedure meer overeenstemt met de gewone gang van zaken. Inderdaad kon boven ( Boven p. 73*. ) al sprake zijn van een vijftiende-eeuws minuutregister dat het stadium tussen concept en het netregister vertegenwoordigde. Evenals het concept bestaat het uit papier, waarin een graad van voorlopigheid schuilt. Papier is immers vergankelijker dan perkament. De minuut zal bij toeval bewaard zijn, omdat geen der akten in het netregister was overgeboekt. Opmerkelijk is voorts dat de akten in de minuut neutraal zijn gesteld, zodat de naam van de oorkonde niet wordt genoemd, en dat geen indeling naar landstreek is gevolgd zoals in de netregisters van die tijd gebruikelijk was. Het caput of hoofdstuk, waarin de akten hadden moeten worden overgeboekt, is evenwel in de marge bijgeschreven. De enige vervolmaking van de minuut bestond daarom in de voltooiing van het formulier benevens overschrijving in het netregister. Wel week deze wijze van registratie met minuten af van andere voorbeelden, die reeds voorzien waren van formulier en indeling naar streek. Hiervan zijn twee voorbeelden, bestaande uit katernen van papier, gehecht in netregisters, overgeleverd. ( Inv.nr. 722 c. Noord-Holland folio 35-40 en c. Zuid-Holland ad folio 25 v. ) Het dunkt ons daarom waarschijnlijk dat de net registers van de tweede helft van de vijftiende en van de zestiende eeuw ontstaan zijn door overschrijving van al dan niet losse katernen van minuten, geschreven op papier. Beschouwen wij thans de registratie in de periode van het begin van de vijftiende eeuw. Daarin zijn twee minuutregisters uit de tijd van hertog Jan van Beieren voorhanden. Het eerste is een papieren katern, lopend van het einde van 1418 tot het begin van 1419. ( Inv.nr. 231 in fine. ) Het is chronologisch ingericht en bevat ook financiële beschikkingen die van tijdelijke aard zijn. In de marge staan aanwijzingen voor de overboekingen of een R om aan te geven, dat die handeling is verricht. Van de 28 akten zijn vijftien niet overgenomen in een netregister. Het andere register was reeds summier naar hoofdstukken ingericht op overeenkomstige wijze als het ermee samenhangende netregister en is eveneens op papier geschreven. ( Inv.nr. 711. ) Zoals bij de voorgaande minuten zijn vrijwel alle akten in het perkamenten net register ( Inv.nr. 712. ) overgeboekt zij het in een gewijzigde volgorde. Het lijkt ons dat het eerste soort register voor een van de dagelijkse registers, genoemd in 1418 ( Van Riemsdijk, p. 243. ) , moet worden gehouden. Voor de periode van het begin van de vijftiende eeuw, waarin de registratie geen strakke indeling naar landstreken hanteerde, lijkt ons een register van uitsluitend chronologisch geordende minuten zoals in de tweede helft van die eeuw, minder waarschijnlijk. Deze minuten zouden dan eerst herordend zijn volgens de globale indeling die het laatst vermelde minuutregister van hertog Jan heeft, dat daarna nog eens in het net moest worden gebracht. Het ligt daarom voor de hand dat de akten eerst in losse vorm werden opgemaakt, waarna minuutregisters konden worden samengesteld. En inderdaad is een los stuk, kenbaar als minuut wegens het ontbreken van doorhalingen, gehecht in het netregister. ( Inv.nr. 712 ad folio 97. ) Er was nagelaten het in het register op te nemen, hoewel de dorsale aantekening registrandum daartoe alle aanleiding gaf. Hetzelfde verschijnsel treft men aan in latere registers van de vijftiende eeuw ( Inv.nr. 238 in fine, inv.nr 713 ad folio 29, inv.nr. 716 in fine, inv.nr. 721 c. Zuid-Holland folio 1, c. Arkel folio 8, inv.nr. 722 c. Noord-Holland folio 39-40, c. Zuid-Holland ad folio 23. ) , aangeduid als kopie en voorzien van de notitie registrandum zonder dat daaraan gevolg is gegeven. Het spreekt nu wel vanzelf dat het schrijfmateriaal zonder uitzondering papier is. Men ziet in het voorgaande het verschijnsel van de afzonderlijke minuut in plaats van het concept, dat in deze periode niet aantoonbaar is. Deze gang van zaken lijkt bevestigd te worden door de overlevering ten tijde van hertog Albert van Beieren. Uit zijn tijdvak dateren twee minuutregisters. ( Inv.nrs. 225 en 227. ) Deze registers vertonen geen onderscheid met de netregisters, omdat die evenmin een bepaalde onderverdeling naar capita kennen. In een vrijwel gelijktijdige staat wordt het eerste minuutregister aangeduid als een register dat verworpen is. ( Inv.nr. 2104. ) Daarnaast levert de tijd van hertog Albert een minuut, gehecht in het netregister ( Inv.nr. 226 ad folio 287. ) , waarmee enige grond is geleverd voor de veronderstelde gang van zaken, die vrijwel gelijk zou zijn aan die bij hertog Jan van Beieren. Voor deze overweging komen twee registers die hertog Albert liet opstellen ter gelegenheid van zijn inhuldiging door leenmannen als graaf na de dood van hertog Willem V in 1390, te pas. ( Inv.nrs. 708-709. ) Het eerste is als van meer voorlopige aard op papier geschreven. Het tweede, dat de retroacta bevat, bestaat daarentegen uit perkament. Bij toeval is ook een voorstadium van deze registers bewaard ( Inv.nr. 227 in fine. ) , waarop de akte van Jan Duker en zijn hulde in 1390 geschreven staat. Blijkbaar wisten de klerken aan Duker geen plaats te geven in de twee registers, die streeksgewijs zijn geordend, omdat de ligging van het leengoed niet uit de akte bleek. Intussen hebben wij een slordige minuut voor ons, waarvan de afgeschreven retroacte vreemd genoeg als afschrift moet gelden. Het uiterlijk van het stuk moet bepaald zijn door de drukte die in de kanselarij ontstond door de toeloop van leenmannen. De klerk dateerde bijvoorbeeld het verhef naar de Paasstijl, maar het had jaardagstijl moeten zijn. ( Boven pp. 74*-75*. ) Voor de wording van de twee registers van 1390 moet men zich dus een bundel stukken voorstellen, die dezelfde vorm hadden als die van Jan Duker, waarvan de gegevens enige tijd nadien zijn omgewerkt tot beide registers. In deze voorstelling is geen plaats voor concepten, die ook ten tijde van hertog Jan niet aantoonbaar waren. Het is niet duidelijk, of het perkamenten register nog een papieren voorganger had. In ieder geval is gebleken van de overeenkomst in werkwijze tussen Utrecht en Den Haag. ( Zie hiervoor / hierna ) Voor ons onderwerp spreken de registers van hertog Willem V duidelijke taal. Meerdere registers van minuten zijn uit die periode overgeleverd. Van 1354 tot 1357 loopt een eerste register ( Bijlage nr. 83. ) , gevolgd door een over 1356 tot 1358, gehouden door Willem Heerman ( Inv.nr. 224. ) , naast een register over dezelfde tijd dat mr. Dirk van Tienen bijhield. ( Inv.nr. 219. ) Alle registers kennen alleen een chronologische structuur ook dat van Heerman, dat slechts schijnbaar een andere orde biedt. De stukken van de rubrieken 'persoonlijk' en 'leenzaken' zijn daarin later toegevoegd. De registers bezitten daarom alle kenmerken van de minuutregisters van de hertogen Albert en Jan van Beieren. Bovendien werd een keuze gemaakt van akten die in het netregister werden overgeboekt ( Van Riemsdijk, pp. 621-625. ) , zoals ook van hertog Jan kon worden aangetoond. ( Boven p. 75*; inv.nr. 211 folio 56: non est registrandum. ) Het spreekt vanzelf dat de juist genoemde registers op papier zijn geschreven. Eenvoudig als minuten kenbaar zijn daarom registers van hertog Willem V ( Inv.nr. 220. ) en keizerin Margaretha ( inv.nr. 219. ) , die beide ten overvloede het onderscheid naar landstreek niet kennen. Blijkbaar zijn deze registers bewaard gebleven, omdat zij het netstadium nooit hebben bereikt. Voor het behoud van de eerstgenoemde drie kan men denken aan het toeval of aan de omstandigheid dat de registratie de beschikking wenste te houden over de in die registers opgenomen akten die niet waren overgeboekt. Dat tijdens hertog Willem V ook werd gewerkt met concepten, blijkt uit een paar voorbeelden in zijn registers. ( Inv.nr. 221 ad folio 29 en ad folio 75. ) Zij versterken eens te meer de overeenkomst met zijn opvolgers. Van graaf Willem IV is een netregister bewaard ( Inv.nr. 218. ) , ingedeeld naar landstreken, dat wegens zijn vlekkeloze uitvoering nauwelijks aanleiding geeft tot commentaar. Niettemin zou het gezien de dienstaantekeningen naar een of meer andere registers gekopieerd kunnen zijn. ( Van Riemsdijk, p. 613. ) Van graaf Willem III bestaat thans nog een indrukwekkende reeks van drieëntwintig naar landstreek uitgesplitste registers over de periode 1316 tot 1336. Deze zullen beneden nog ter sprake komen. ( Beneden pp. 88*-93*. ) Een tweetal registers of fragmenten daarvan behoort echter niet tot de eigenlijke netregisters. Het betreft een gedeelte van een klein register ( Inv.nr. 304 folio 63-69 v. ) , dat reeds eerder als minuut was aangemerkt, omdat in de marge de landstreek ter overboeking was aangeduid. ( Van Riemsdijk, Gerard Alewijnsz., pp. 161-162. ) Het lijkt daarmee wel waarschijnlijk dat de registratie tijdens graaf Willem III op dezelfde wijze geschiedde als tijdens hertog Willem V, landsheren die beiden gediend werden door Gerard Alewijnsz., hun klerk. Aarzelend gaf Van Riemsdijk dan ook deze richting aan en wees tegelijkertijd op een thans verloren papieren minuutregister. ( Van Riemsdijk, pp. 604-605. ) Kruisheer was daarna van mening dat de kleine en grote registers tot 1324 inderdaad naar een derde bron waren samengesteld ( Kruisheer, Pieter van Leiden, pp. 61-63. ) , aangeduid als de oorspronkelijke registratie. Wij spreken bij voorkeur van minuutregisters. Kruisheer zag in zijn onderzoek, dat beperkt was tot de registers van graaf Willem III of iets oudere, aanleiding te concluderen tot het bestaan van afzonderlijke minuutregisters van Zeeland, Zuid-Holland en Kennemerland. Zijn argument dat zowel de grote als de kleine registers onafhankelijk van elkaar dezelfde reeks van akten bevatten, overtuigt ons echter allerminst. Veel passender is het aan te nemen dat de akten in het thans verloren minuutregister op dezelfde wijze als het besproken fragment en de eerder genoemde minuutregisters naar landstreken waren gerubriceerd. Men behoefde deze marginale notities maar te volgen, om tot een gelijke reeks te komen. Naar ons idee zijn de grote en kleine registers tot 1324 daarom onafhankelijk van elkaar overgeschreven naar een of meer minuutregisters, die geen indeling naar landstreek kenden maar slechts verwijzingen in de marge. Anders zou men moeten volhouden dat Gerard Alewijnsz. de registratie voor graaf Willem III en hertog Willem V op twee verschillende manieren zou hebben gevoerd. Dit lijkt ons zeer onwaarschijnlijk. Bovendien zou de aanvankelijke indeling naar landstreek, die als een meer ontwikkeld stadium beschouwd moet worden, later zijn afgedaald tot de louter chronologische minuutregisters. Daar komt bij dat Kruisheer's vergelijking van een net cartularium, daterend van 1316 ( Inv.nr. 2145. ) , met een minuutregister, dat ook volgens zijn opvatting van papier zal zijn geweest ( Kruisheer, Pieter van Leiden, p. 65. ) , niet opgaat. Blijkens het boven genoemde fragment droeg een dergelijk minuutregister kanttekeningen. Een moeilijkheid voor onze zienswijze is slechts dat het fragment van perkament is, hoewel het in onze redenering van papier had behoren te zijn. Het lijkt er daarom op dat wij in het fragment reeds met een afschrift van het minuutregister te doen hebben, dat na aanvankelijke afkeuring toch een plaats in het kleine register kreeg. In dit verband verdient een tekst, gedateerd 21 januari 1316 ( Inv.nr. 255 folio 21 nr. 140: --- Heynric van Diepenhem heren Symons//zone van Haerlem van ons hout --- . ) , uit de tweede helft van de registers, voorkomend in de reeks van 1328, de aandacht. In deze akte, twaalf jaar na dato geregistreerd, ontbreekt een gedeelte. Hij moet daarom direct of indirect naar de expeditie zijn afgeschreven. Bij toeval resteert in dit geval de grosse of oorkonde van de bedorven tekst ( Heren van Haarlem, inv.nr. 1: --- ric van Diepenhem heren Symoens zone van Harlem ende drouch ons up al dat recht, dat hi heeft // (jof heb)ben mochte an allen dien goede, d(ie) Willem van Harlem van ons hout --- . ) , zodat wij de juiste conclusie aan de fout kunnen verbinden. Het blijkt om een zogenaamde saute du même au même te gaan. Hoewel in de oorkonde de naam Haarlem niet aan het eind van de regel kwam, sloeg de afschrijver toch op die naam een gedeelte van de tekst over. Een dergelijke gedachteloosheid treft men vaker aan. Zo vergiste de klerk zich honderd jaar en gaf reeds in 1329 een oorkonde ( Familie Van Bylandt, charter. ) de datum 1389! Het register heeft daarentegen onberispelijk 1289. ( Inv.nr. 290 folio 61 v. ) De passage kan daarom niet dienen als nader bewijs voor het bestaan van een minuutregister, daar de vergissing in elk stadium kan zijn gemaakt. Een klein register van graaf Willem III ( Inv.nr. 217. ) lijkt vergelijkbaar met het bovengenoemde fragment in een register van Zeeland dat een minuutregister moet zijn. Het is reeds opmerkelijk door het gemis van een indeling naar landstreken maar mist de marginalia, door ons bij een minuutregister verondersteld. Waarschijnlijk is dit register daarom tot stand gekomen als documentatie bij de twist om het stapelrecht van Dordrecht ca. 1326. ( Vergelijk inv.nr. 955; Niermeyer, nr. 252 (24 juni 1326). ) Daarna is het register ook bij andere gelegenheden gebruikt getuige de ingehechte stukjes perkament. Zijn opbouw is zo door zijn gelegenheidskarakter te verklaren. Een derde register ( Inv.nr. 1649. ) , neemt een tussenpositie in. Het is ouder dan alle andere registers van graaf Willem III en opgesteld door Pieter van Leiden, die toen rentmeester van Zeeland was en geen aanwijsbare rol in de kanselarij speelde. Pieter had het al naar landstreken ingedeeld en op perkament geschreven, toen hij een beter idee kreeg. In de kant plaatste hij daarom de namen der plaatsen kennelijk met de bedoeling om de akten naar plaats te ordenen. Het kwam er echter niet van de teksten over te boeken en daarom haalde Pieter of een andere klerk de meeste plaatsnamen weer door. Het is niet duidelijk, waarom ze niet alle verwijderd werden, want ze boden geen maatstaf voor de volgorde van de akten. Nu de registers van de graven van Holland naar hun wijze van ontstaan zijn behandeld, is het zaak een blik over de grens te werpen. Als eerste wenden wij ons tot de pauselijke kanselarij, die van 1309 af te Avignon zetelde. De wijze van registreren vertoonde aldaar een grote overeenkomst met de door ons veronderstelde werkwijze in Holland. ( Schmitz-Kallenberg, p. 108. ) Men had gelijktijdige registers van papier, die kortere of langere tijd nadien werden omgewerkt tot netregisters op perkament. Een gedeelte van de akten in de minuutregisters werd echter niet afgeschreven. Deze kenmerken zijn eveneens van toepassing op de registratie van hertog Willem V en hetzelfde is aannemelijk voor de tijd van graaf Willem III. Voor de eenheid van de registratie pleit bovendien de leiding, die voor vrijwel de gehele periode van graaf Willem III tot zijn kleinzoon in handen lag van Gerard Alewijnsz. In het sterfhuis van graaf Jan II, vader van graaf Willem III, waren losse kopieën aanwezig van akten, die nog te boek moesten worden gesteld. ( Devillers, Notice, p. 457. ) Deze kopieën, waaronder waarschijnlijk minuten te verstaan zijn, bezitten een opvallende gelijkenis met de hiervoor behandelende minuten uit de vijftiende eeuw. Van deze werd ook met zoveel woorden aangegeven dat ze moesten worden overgeschreven. Men mag daarom met zekerheid aannemen dat de kanselarij van Henegouwen vertrouwd was met losse kopieën of minuten, die op papier waren geschreven. Van 1299 af moet deze methode van registratie tevens bekend zijn geweest bij de kanselarij van Holland, omdat de graafschappen toen in een en dezelfde hand kwamen. Het strookt daarom schijnbaar niet met onze vroegere waarnemingen dat de Hollandse kanselarij in 1299 een cartularium van papier produceerde. ( Inv.nr. 2144 en hiervoor / hierna ) Een cartularium, dat de rechten van de graaf samenvatte, moest wel van duurzaam belang zijn. Het bedoelde cartularium moet echter in verband met de politieke situatie, waarin de positie van graaf Jan II allerminst zeker was ( Beneden p. 140*. ) , met enige haast zijn samengesteld. Het bevat dan ook geen afschriften van alle beschikbare oorkonden van de graven van Holland ( Wymans, pp. 33-35. ) maar een keuze daaruit. In een geval bleek graaf Jan I een nieuwe akte voor dezelfde zaak te hebben ontvangen, reden waarom men de oudere niet in het cartularium opnam. ( Kruisheer, Pieter van Leiden, p. 35 noot 12. ) Men had dus het oog op de teksten die nog actueel waren, en liet de andere weg. Hiermee stemt overeen dat de afgeschreven oorkonden op enige uitzonderingen na van na het jaar 1280 dateren. ( Kruisheer, Pieter van Leiden, pp. 70-83. ) Wellicht was er door de haast niet direct voldoende perkament, wel gebruikt voor twee andere cartularia ( Wymans, p. 21. ) , voorradig. Van belang is tevens dat de andere registers, die graaf Jan II op reis had meegenomen, ook op papier waren geschreven ( Devillers, Notice, pp. 455-457. ) . In 1316 achtte Pieter van Leiden de inhoud van het Hollandse cartularium alsnog van zoveel belang dat het op perkament werd overgeschreven. ( Inv.nr. 2145; Kruisheer, Pieter van Leiden, pp. 36 en 40-43. ) In het nabije Utrecht was men voordien niet onkundig van voorlopige registers. Zo vroeg en verkreeg graaf Floris V een kopie van een of meer registers. ( Inv.nr. 403. ) Deze bleken trouwens zo vergankelijk te zijn dat zij in 1368 niet meer in Utrecht aanwezig waren. ( Kronijk van het Historisch Genootschap gevestigd te Utrecht, jaargang 13, Utrecht 1857, p. 170. ) Het ligt voor de hand dat men in Utrecht slechts over papieren registers had beschikt, daar het vreemd zou zijn dat het perkament teloor zou zijn gegaan. De voorkeur van graaf Floris V voor een perkamenten register springt hierna in het oog. Minuten en concepten van voor 1300 zijn slechts in perkamenten vorm bewaard. ( Kruisheer, p. 153; alleen de teksten met doorhalingen zijn concepten. ) In hun papieren gedaante zijn zij verdwenen, indien zij ooit aanwezig waren. Bij gebrek aan dat materiaal gaat het ons te ver te stellen dat de leden van de kanselarij de minuten en concepten meestal niet zelf zouden schrijven. ( Kruisheer, p. 154. ) Papier is nu eenmaal vergankelijker dan perkament. Alleen maar omdat deze op perkament geschreven is bleef de lijst van Filips van Wassenaar uit 1292 bewaard. ( Boven 72*. ) Er zullen vergelijkbare lijsten op papier bestaan hebben, maar deze zijn kennelijk alle verloren gegaan. Tenslotte is van graaf Floris V nog een register overgeleverd, dat vrijwel uitsluitend is gevuld met notities van leenmannen en hun goed. ( Inv.nr. 706. ) Door de schrijfstof papier doet het zich bij eerste oogopslag kennen als een register met materiaal van tijdelijke aard. Inderdaad kon slechts in één geval latere overname van gegevens eruit worden aangetoond. ( Inv.nr. 706 folio 53, overgenomen in inv.nr. 242 folio 20 nr. 122. ) De optekening, die omstreeks 1285 zijn huidige vorm bereikte ( Kruisheer, pp. 201-203. ) , zal teruggaan op iets ouder materiaal, vermoedelijk losse bladen zoals ook in 1390 het geval bleek. ( Boven p. 77*. ) Deze mening zal nog nader toegelicht worden. ( Beneden pp. 110*-111*. ) Hoe ontwikkelden de registers van de graven van Holland zich vanaf hun aanvang in 1316 en in welke verhouding stonden zij tot de registratuur elders? Waren zij werkelijk zo gevorderd in vergelijking met andere kanselarijen als Kruisheer ( Kruisheer, Pieter van Leiden, pp. 67-68. ) meent? Ter beantwoording van deze vragen zal het nodig zijn die instellingen nader te bezien. Dat is tevens nuttig, om de afhankelijkheid van de Hollandse kanselarij van oudere centra van registratie te kunnen overwegen. Maatgevend voor de registratie in West-Europa was de pauselijke kanselarij. Deze bleek in de gang van de registratie al belangrijke overeenkomsten met die van de graven van Holland te bezitten. ( Boven p. 82*. ) Een volgende gelijkenis bestond daarin dat niet alles werd geregistreerd, maar dat dit bij de curie in de dertiende eeuw ook afhankelijk was van de wil van degene die een oorkonde ontving. De ontvanger moest zijn wens tot registratie van zijn bul (en de bereidheid om de kosten te dragen) kennelijk aan de kanselarij bekend maken. Volledigheid werd pas tijdens het verblijf van de pausen te Avignon nagestreefd. ( Bresslau, p. 121. ) Dicht bij de registers van de paus staan die van de koningen van Frankrijk, welke in een vrijwel onafgebroken serie aanwezig zijn vanaf ca. 1300. ( R. Fawtier, Registres du trésor des chartes. Deel I; Règne de Philippe le Bel, Parijs 1958, pp. X en XII-XV. ) Ook hier registreerde men niet alles maar alleen hetgeen van meer blijvend belang leek, zijnde de akten, bezegeld met groene was. De akten voor privépersonen werden naar het schijnt eerst op hun verzoek geregistreerd. ( Giry, p. 753. ) Opmerkelijk is voorts het verschijnsel van de dubbelen, die op verzoek van de kanselier tot stand kwamen. Het lijkt dus wel, of de registratie van de koningen van Frankrijk voornamelijk gebouwd was op de beginselen van de pauselijke kanselarij. Een derde kanselarij, aanwijsbaar voor 1316, die daarom invloed kon uitoefenen op de registratie van de graven van Holland, is die van de koningen van het Roomse Rijk. In ieder geval vanaf de kroning van Lodewijk van Beieren in oktober 1314 hield de koninklijke kanselarij een register bij, dat evenwel niet bewaard bleef. ( Bansa, pp. 17 en 19 vlgg. ) De inhoud ervan moest daarom gereconstrueerd worden aan de hand van de voorhanden originelen, die meestal een kapitale R op de rug droegen ten teken van registratie. ( Bansa, pp. 19-21. ) Dat gebruik zal ontleend zijn aan de pauselijke curie, waar de R als afkorting van registrata reeds vanaf ca. 1200 in gebruik was. ( Schmitz-Kallenberg, p. 102. ) Ongeveer de helft van de stukken die met een R waren gemerkt, verplichtte de koning tot een betaling. ( Bansa, pp. 20-22. ) De koninklijke registratie had blijkbaar een voorkeur voor de boeking van financiële stukken, al ontgaan de finesses ons door het ontbreken van het register. Overigens scheen koning Lodewijk het systeem met de persoon van een zekere notaris Johan Certamen van zijn voorganger te hebben geërfd, daar het registratieteken al in 1311 voorkwam. ( Bansa, pp. 20-21 en 26. ) Aan verwantschap van de registratie van de graven van Holland met andere kanselarijen valt verder niet te denken. De registers van de Duitse vorstendommen begonnen pas tientallen jaren later ( Bresslau, pp. 143-145. ) , die van de graven van Vlaanderen in 1328 met een papieren register. ( J. Buntinx, De XIVe-eeuwse kanselarijregisters van het graafschap Vlaanderen. Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, deel 112, 1948, pp. 205-221. ) Ook de graven van Henegouwen bezaten geen kanselarijregisters maar wel een aantal cartularia. ( Wymans, pp. 21-24. ) Hun eerste en voorlopig ook laatste kanselarijregister berust nog steeds in het archief van de graven van Holland ( Inv.nrs. 2180-2181. ) , waar het zich altijd in bevonden heeft. Gegeven dat de registratie van de graven van Holland niet uit het niets geboren werd, zal zij wel gebruik hebben gemaakt van de ontwikkelingen van de pauselijke, de Franse of de Duitse kanselarij of een combinatie daarvan. De verhouding met deze drie vorsten en, mag men aannemen, hun instellingen was omstreeks 1314 juist vrij goed. De koning van Frankrijk was bemiddelaar in het geschil met Vlaanderen over Zeeland bewesten Schelde. ( AGN., III, pp. 67-68. ) Ook kon een rol spelen dat Johanna van Valois, vrouw van graaf Willem III, een telg van het Franse koningshuis was. Er is dus alle reden om langs die weg betrekkingen te vermoeden. Maar ook de relatie met koning Lodewijk van Beieren was juist heel goed. ( AGN., III, pp. 68-70. ) De paus te Avignon was een neutrale figuur. Van personele banden tussen de kanselarijen, met name van Pieter van Leiden, is evenwel niets bekend. Naar ons idee is de eerste mogelijkheid nog het meest waarschijnlijk met het oog op de in Frankrijk veelvuldig voorkomende dubbelen. Maar al kan met de aanleg van de registers van Holland naar het voorbeeld van Frankrijk zijn begonnen, hun uitwerking was geheel anders. De indeling naar landstreken was nieuw en de registers bevatten allerhande akten, zodat ze in dat opzicht niet vergelijkbaar waren met series akten, bezegeld met groene was. Wij houden het erop dat Pieter van Leiden de streeksgewijze indeling, die hij in 1311 al hanteerde ( Boven p. 81*. ) , ontleende aan de ordening van het grafelijk archief in 1299 ( Kruisheer, Pieter van Leiden, pp. 33-34. ) , toen hij daar zelf een cartularium van samenstelde. Daarmee zou een Hollandse traditie in de registers zijn voortgezet. Ter controle van de inhoud van de registers werd bij wijze van steekproef het register Noord-Holland ( Inv.nr. 242. ) op soorten van akten geanalyseerd. Het bevat 621 akten, die als volgt zijn te rubriceren:
Belening 30%
Toewijzing van allerlei goed 20%
Verkoop van leen als eigen 14%
Lijftocht op leen 12%
Verkoop van domein 6%
Wetgeving 6%
Vonnissen 5%
Huwelijksvoorwaarden 2%
Verhuur 2%
Andere 2%
Men ziet dat de akten anders dan bij de koninklijke kanselarij niet toegespitst waren op financiële aangelegenheden, maar meer een overzicht gaven van het geheel van de bestuurlijke bezigheden van de graaf. Door deze karaktertrek onderscheidde het register zich ook van de Franse registers met akten, bezegeld in groene was.
Niet duidelijk is echter wat de aanleiding kan zijn geweest van het begin van de registratie of althans de bewaring daarvan: er was immers in 1299 al sprake van een registerklerk! ( Boven p. 59* ) Natuurlijk had graaf Willem III zijn positie in 1314 naar twee kanten verstevigd. Roomskoning Lodewijk van Beieren had zijn verhouding tot het Rijk definitief in de door de graaf gewenste zin geregeld ( Bijlage nr. 51. ) en van de koning van Frankrijk had hij waarborgen gekregen voor het bezit van Zeeland bewesten Schelde. ( Bijlage nr. 50. ) Voorts had hij omstreeks 1310 een nieuw zegel laten maken ( Oude type: een leeuw, laatst gebruikt 16 januari 1309, Drossaers, II, inv.nr. 7; nieuw type: vier leeuwen, eerst gebruikt 26 juli 1310, Drossaers, II, inv.nr. 12. ) , hoewel de eigen registratie zou doen vermoeden dat de graaf pas na verbreking van de oude zegelstempels in 1312 de nieuwe in gebruik stelde. ( Van Riemsdijk, p. 93. ) Een directe aanleiding voor het begin van de registratie is in deze gegevens evenwel niet te zien. Men kan slechts vermoeden dat de graaf na zijn politieke stappen ook schriftelijk orde op zaken wilde stellen. Intussen zou zich een moeilijkheid bij de registratie van de graaf van Holland voordoen, daar Pieter van Leiden, het hoofd van de kanselarij en initiatiefnemer ( Kruisheer, Pieter van Leiden, pp. 66-67. ) , na 1316 geen lang leven meer was beschoren. Op 9 november van dat jaar maakte hij zijn testament en in 1323 was hij zeker overleden. ( Kruisheer, Pieter van Leiden, p. 67. ) Misschien was hij in het begin van 1317 al gestorven, omdat toen over zijn renteleen werd beschikt. ( Inv.nr. 242 folio 5 v nr. 26, gedateerd 26 februari 1317. ) Daar het systeem van roomskoning Lodewijk van Beieren met het vertrek van notaris Johan Certamen tot een einde kwam ( Bansa, p. 26. ) , moest gevreesd worden dat met het wegvallen van de drijvende kracht achter het register dit ook zelf zou verdwijnen. Inderdaad is de registratie, begonnen in oktober 1316 voor Henegouwen ( Inv.nrs. 2180-2181. ) , in december van dat jaar voor Noord-Holland ( Inv.nrs. 242-243. ) en in 1317 voor de andere streken gestart ( Inv.nrs. 255-256, 289-290, 303-304, 316-317, 324-325 en 398. ) , op een uitzondering na ( Inv.nr. 255 folio 1 v nr. 9 en nr. 256 folio 2. ) in 1318 gestaakt zoals Van Riemsdijk voor het register Henegouwen impliciet opmerkte. ( Van Riemsdijk, p. 598. ) De geciteerde registers vertoonden echter alle hetzelfde beeld van ontbrekende registratie over 1318. Vanaf 1319 begonnen de akten weer te vloeien met een dan toegevoegde bijzonderheid: in de marge zijn de namen van diegenen opgetekend die voor de uitvaardiging van de akten verantwoordelijk waren. Alleen in het register van Gelre ( Inv.nr. 620. ) verschenen zij pas in 1320, in het register Amstelland ( Inv.nrs. 316-317. ) in hetzelfde jaar, omdat 1319 ontbrak, en in het register Henegouwen ( Inv.nrs. 2180-2181. ) in het geheel niet. In het register Duitsland en Engeland ( Inv.nr. 645. ) kwamen de randschriften slechts sporadisch voor. Niettemin is met deze waarneming het begin van de optekening van bij de oorkonde betrokken raadsleden niet gegeven. Een oorkonde van 22 maart 1317 ( Heren van Voorne, inv.nr. 3: Van Mieris, II, pp. 169-170. ) , die ook in het register voorkwam ( Inv.nr. 303 folio 4 v nr. 14 en nr. 304 folio 5. ) zonder dienstaantekening, draagt de namen van de aanwezige raden wel als later bijschrift. Men kan daarom menen dat de onbekende klerk enige tijd na dato afging op een thans verloren minuutregister, dat melding maakte van de raadsleden. Noodzakelijk is dat echter niet, daar voor zo'n getuigenis een beroep op het geheugen van betrokkenen ook goed mogelijk was. Zo legde nog in 1319 een groot aantal getuigen en hun verwanten verklaringen af over een gebeurtenis, die in 1290 plaats vond. ( Avonds en Brokken, pp. 19 en 52-53. ) Het is moeilijk tussen beide mogelijkheden te kiezen. Was Pieter van Leiden daarmee de registratie begonnen, zij werd in 1319 door Gerard Alewijnsz., zijn zwager, die het volgende jaar ook met name genoemd werd ( Van Riemsdijk, pp. 71-72, 597-598 en 600-601. ) , voortgezet en haar definitieve aanzien gegeven. Zelfs moeten wij aannemen dat Pieter van Leiden de registers nooit in deze vorm heeft gezien, omdat ze pas in 1324 werden herschreven. ( Kruisheer, Pieter van Leiden, p. 52. ) Niettemin lijkt het ons waarschijnlijk dat Pieter zijn registratie had opgezet met de bedoeling die naar streek te herordenen. Het bleek bij zijn oudere register, daterend uit zijn Zeeuwse periode. ( Boven p. 81*. ) Daarnaast legt de kopie van het papieren cartularium ( Inv.nr. 2145. ) , door hem bevolen op 22 augustus 1316 ( Van Riemsdijk, 82. ) , getuigenis af van zijn initiatief. Inderdaad gaf Pieter van Leiden hierin blijk van zijn zin voor de orde naar landstreek al ging het voorbeeld hem erin voor. ( Kruisheer, Pieter van leiden, pp. 40-43. ) Nog een aspect voegde Gerard Alewijnsz. aan de registratie toe: de grafelijke charters werden ten teken van registratie gemerkt met een kapitale R, staande voor registrata, voor zover zij in het register waren opgenomen. Diezelfde gewoonte was reeds lang in zwang bij de pauselijke kanselarij en sinds kort bij die van de roomskoning. ( Boven p. 85*. ) Een eerste maal treft men de R aan op een charter van 31 oktober 1320 ( Abdij Rijnsburg, inv.nr. 743; Hüffer, reg.nr. 176. ) , dat tevens geregistreerd is. ( Inv.nr. 303 folio 29 v nr. 64. ) Een charter van 15 januari 1319 ( Inv.nr. 864. ) , voorzien van het dorsale merk, is voor de begindatum niet bepalend, omdat het pas in 1325 in de chronologische serie werd ingeschreven. ( Inv.nr. 289 folio 35 nr. 186. ) Het juiste tijdstip van aanvang wordt behalve door 31 oktober 1320 nader bepaald door een charter van 6 mei 1320 ( RA. Utrecht, Heren van Montfoort, inv.nr. 335, reg.nr. 22. ) , dat het teken mist maar wel was geregistreerd. ( Inv.nr. 401 folio 4 v nr. 17 met verbetering van de datum; inv.nr. 402 folio 4 v (foutief gedateerd 1319). ) Dit gebruik begon Gerard Alewijnsz. dus in de kanselarij toe te passen tussen begin mei en eind oktober van 1320. Het bleef in zwang tot het einde van de regering van hertog Willem V, tijdens welke gehele periode Gerard de leiding had van de kanselarij, behalve zes jaar van 1345 af, daarbij in de laatste jaren bijgestaan door Filips van Leiden. Het rugmerk kwam een laatste maal voor op 15 mei 1357. ( Abdij Egmond, inv.nr. 223, reg.nr. 368; geregistreerd inv.nr. 223 folio 40 v nr. 94. ) Twee registers van financiële aard vielen in de tijd samen met de aanvang van de registratie. Het zijn een rekening van Noord-Holland over de periode van 1316 tot 1317 ( Inv.nr. 1435. ) en een van Zeeland van 1318 tot 1319. ( Hamaker, IV, pp. 5-201; het origineel is in 1940 verbrand. ) Beide rekeningen waren op perkament, zodat zij reeds een duurzaam karakter hadden. Daarbij komt dat bij de eerste rekening slechts de totalen met afwijkende inkt zijn ingevuld. Beide handen waren ongeveer gelijktijdig, hoewel door het verlies van de Zeeuwse rekening niet gesteld kan worden dat zij ook gelijkhandig waren. Vast staat alleen dat de rekening van Zeeland niet eerder dan 1319 en die van Noord-Holland eerst in 1317 geschreven kan zijn. Het blijft daarbij mogelijk dat beide in 1319 in het net gebracht werden, waarin wij de toeleg van Gerard Alewijnsz. vermoeden. Zeker tonen de rekeningen de toegenomen interesse in de registratie. Dat wil niet zeggen dat tevoren niet was gerekend. Dat was blijkens een paar toevallig bewaarde rol rekeningen ( Inv.nrs. 1653 en 1989. ) wel het geval. Vergelijkingsmateriaal voor volgende rekeningen konden die rekeningen, afkomstig van de baljuw van Medemblik en van de rentmeester van Amstelland met slechts achterstallen, niet opleveren. Die gegevens verouderden immers snel vanwege hun incidentele karakter, veel sneller dan bij rentmeestersrekeningen het geval was. In het licht van het voorgaande verdient het de aandacht dat omstreeks 1320 enige rekeningen van Holland naar Henegouwen zijn overgebracht. ( RA. Rijssel, Chambre des comptes, B 1584 folio 64. ) Zou de registratie daarom, zoals wel meer voorkwam ( Smit, VIII, p. 216. ) prijs hebben gesteld op een afschrift? Dat het slot van de rekening mede is gekopieerd, hoewel het gewoonlijk gelijktijdig met de afhuring werd neergeschreven, pleit naar ons idee voor een afschrift. Daarmee was de registratie zonder hapering het jaar 1318 gepasseerd. Deze gang van zaken lag niet zo voor de hand als men wel zou menen. De registratie hing in deze tijd veelal van één persoon af, die daarmee een sleutelpositie innam. Zo moest men, nadat de leggers van de koning van Sicilië in 1161 waren vernield, de koninklijke notarius Mattheus uit de gevangenis halen om nieuwe te maken, omdat hij de enige was die dat kon. ( Bresslau, p. 167. ) De registratie van roomskoning Lodewijk van Beieren, vanaf 1314 verzorgd door Johan Certamen, werd in 1322 overgenomen door notaris Bertold, die minder planmatig registreerde dan zijn voorganger. ( Bansa, p. 78. ) Bansa meende deze wending te kunnen verbinden aan een beperking tot de zaken van Bertolds eigen verantwoordelijkheid. ( Bansa, pp. 78 vlgg. en p. 111. ) De registratie van Gerard Alewijnsz. strekte zich echter uit over alle bemoeiingen van het grafelijk bestuur, waarmee zij de veronderstelde opzet voor de koning zou overtreffen. Toen Gerard Alewijnsz. het heft vijf jaar in handen had, diende de volgende ontwikkeling zich aan. In het jaar 1324 bleken de registers in groot formaat te zijn vernieuwd tot hun tegenwoordige vorm ( Kruisheer, Pieter van Leiden, p. 52. ) , waarna de kleine regelmatig werden bijgehouden. ( Van Riemsdijk, pp. 599-602. ) De rentmeesterschappen van Amstelland en Woerden werden gescheiden en het rentmeesterschap van Zeeland werd op grond van politieke overwegingen in tweeën gesplitst. ( Smit, VIII, p. 144; beneden p. ? ) Tenslotte werd in 1324 een nieuw register Waterland begonnen. ( Kruisheer, Pieter van Leiden, p. 52. ) Uit al deze veranderingen valt een zekere reorganisatie af te lezen, die opzettelijk moet zijn doorgevoerd. Daarmee wil niet gezegd zijn dat Gerard Alewijnsz. de herindeling van het graafschap beraamde. Dat zal een zaak zijn geweest van de grafelijke raad, waartoe Gerard ongetwijfeld toegang had. Vermoedelijk volgde hij de plannen van de raad in zijn maatregelen voor de registratie op de voet. Is er een bepaalde aanleiding voor de handelwijze van de kanselarij in 1324 te geven? Directe bewijzen zijn er als zo vaak niet, wel een aanwijzing, verder bouwend op ons vermoeden bij het begin van de registratie. Want graaf Willem III had juist in het begin van 1324 de bevestiging van roomskoning Lodewijk van Beieren van zijn voorrechten verkregen. ( Bijlage nr. 61. ) Het ligt daarom voor de hand dat de graaf, die tevens het vorige jaar de kwestie Zeeland bewesten Schelde te zijnen gunste zag opgelost, zijn registratie in blijvender vorm wenste te zien, hoewel geen raadsbesluit ons daarover inlicht. Tien jaar verstreken, waarin alles op de oude voet voortging. Toen werden vanaf 1334 de akten mede ondertekend door de klerk alias notaris ( Van Riemsdijk, Gerard Alewijnsz., p. 139. ) en werd een overigens op zichzelf staande staat van goed in Noord-Holland, Woerden en Oudewater ( Inv.nr. 1434. ) opgesteld. In de kopieerarbeid aan de registers is geen onregelmatigheid waarneembaar. ( Kruisheer, Pieter van Leiden, pp. 48-49. ) Overeenkomst met 1319 schuilt slechts in het goederenoverzicht, toen vervat in twee rentmeestersrekeningen. ( Boven p. 91*. ) Misschien waren de nieuwe betrekkingen met Brabant van 1333 en 1334 de politieke drijfveer voor de veranderingen. ( Van Riemsdijk, p. 655; v. Mieris, II, 565-568 en 563. ) De registers veranderden na 1334 niet meer en braken in september 1336 een jaar voor de dood van graaf Willem III af. Deze figuur vindt een opmerkelijke parallel bij de registratie van de heerlijkheid Voorne. Het register van Gerard van Voorne, dat in tijd precies met graaf Willem III overeenstemde, brak ook een jaar voor zijn dood ( Kort, Voorne, p. XIII; reg.nr. 26. ) in 1336 af en het register van Machteld van Voorne, die in maart 1372 stierf, ging niet verder dan december 1370. ( Kort, Voorne, reg.nr. 672. ) Een duidelijke reden voor deze stagnatie is echter niet te geven. Wellicht moet zij worden gezocht in het tijdsverschil tussen besluit tot beoorkonding en registratie. Het verschijnsel doet zich bij de registers van de graven van Holland evenwel niet meer voor Vanaf september 1337 werd het register van graaf Willem IV ( Inv.nr. 218. ) op dezelfde wijze voortgezet. In dit en de voorgaande delen werd de hand van Gerard Alewijnsz. en zijn netschrijver ( Boven p. 66*. ) sterk gevoeld. In 1345 staakte Gerard zijn arbeid blijkbaar, want het register van Margaretha ( Inv.nr. 219. ) was samengesteld door Matthijs van der Burch naar overgelegde akten van 1346, die kennelijk bij het verlaten van de kanselarij niet waren geregistreerd. Zouden de gebreken in de registratie van Margaretha werkelijk zo groot geweest zijn als in oorkonden van 1347 ( Van Mieris, II, 740 en 739-740; inv.nr. 24: --- om faute van onsen register -. Vgl. ook Van Riemsdijk, p. 690. ) voorgaf? Wij betwijfelen, of zij wel over registers kon beschikken. In ieder geval hield zij zich al in 1346 niet aan haar toezegging van hetzelfde jaar, om haar zegel niet aan de hoede van een geestelijke toe te vertrouwen. ( Van Riemsdijk, p. 100. ) In 1351 begon een nieuwe reeks registers van hertog Willem V ( Inv.nrs. 221-224, 244, 257, 291, 305 en 307. ) , die weer was ingedeeld naar landstreek. Er was ditmaal zelfs een apart leenregister ( Inv.nr. 707. ) bij, waaruit blijkt dat ook werd geselecteerd naar bemoeiing. Ter verklaring van dit nieuwe begin komt de bekende passage uit de verhandeling van Filips van Leiden over de ontvreemding van het archief ( Van Riemsdijk, pp. 691-693. ) van pas. Na de verdwijning ervan zou Gerard Alewijnsz. de hertog een stel registers hebben aangeboden. Het resultaat van zijn handeling zouden juist de oude registers van de graven Willem III en Willem IV zijn geweest, zij het in de eerder veronderstelde vorm van minuutregisters. ( Boven pp. 79*-82*. ) Deze voorstelling van zaken lijkt ons weinig waarschijnlijk. In 1336 leek men al niet meer de beschikking over deze registers te hebben ( Kruisheer, Pieter van Leiden, p. 65. ) , hoewel Gerard Alewijnsz. toen hoofd van de kanselarij was. Hij zou er in 1351 wel weer op persoonlijke titel over hebben kunnen beschikken, alsof het gebruikelijk was de registers mee naar huis te nemen. Iets dergelijks lijkt ons geheel onaannemelijk. Veeleer heeft Gerard zorg gedragen voor de vorming van nieuwe registers. Gezien het tijdloos en retrospectief karakter van het traktaat van Filips van Leiden is het verband met de nieuwe registers heel wel mogelijk. Filips schreef hem dan ook grote bekwaamheden op dat gebied toe. En inderdaad waren de nieuwe registers weer naar landstreken ingedeeld. Gerard' s hand was in de registers ook zelf voelbaar ( Boven p. 66*. ) , waarin hij terzijde werd gestaan door Filips van Leiden zelf. ( Van Riemsdijk, p. 69. ) Verder dan 1354 strekte Gerard zijn activiteiten niet uit. Waarschijnlijk was het ook het jaar van zijn dood. ( Van Riemsdijk, p. 75 noot 4. ) Daarna bleef Filips van Leiden drie jaar alleen hoofd van de kanselarij, tot hij in 1357 zijn functie neerlegde en registers en stukken overdroeg. ( Van Riemsdijk, pp. 693-695. )
Hiermee kwam een eind aan een reeks registerklerken, wier verwantschap de overdracht van de methodiek vergemakkelijkte. Bovendien zagen wij dat Filips van Leiden gedurende enige jaren ingewerkt werd. Het blijft wel opmerkelijk, hoezeer de methode van registratie door het persoonlijke element bepaald lijkt te zijn.
Met de komst van hertog Albert van Beieren was het dan ook gedaan met de streeksgewijze registratie en de dorsale notities op de geëxpedieerde oorkonden. In een dik deel werden op een vrij rommelige manier akten en notities tot 1390 ( Inv.nr. 226. ) geschreven. Het werk aan dit register moet worden toegeschreven aan Dirk Foppenz., deken van de hofkapel. Weer was de registratie gebonden aan een persoon. De teruggang in systematiek was onmiskenbaar. Ook de uitvoerigheid van de akten was verminderd, omdat een groot aantal werd samengevat tot notities. Een politieke gebeurtenis zou de oorzaak van wijzigingen kunnen zijn geweest. In de oorlog met Utrecht in 1374 tot 1375 om de Gildenburg ( AGN., III, p. 136. ) konden hertog en raad behoefte voelen aan steun van de leenmannen. En inderdaad bleek uit een onvoltooide akte van 1375 ( Inv.nr. 226 folio 163 v nr. 1043. ) van een voorgenomen nieuw register van leenmannen. De akte was geschreven door hand AG ( Van Riemsdijk, p. 685. ) , die tevens arbeid verrichtte om via de registers de grafelijke leenmannen beter op het spoor te kunnen komen dan op de gebruikelijke manier met behulp van een oproep van de baljuws. Hij bracht zo de marginale nummering van de registers van de graven Willem III tot Willem IV aan en verzorgde bovendien een tafel op de leenakten daarin voor Noord-Holland. ( Inv.nr. 740 katern ad p. 20. ) Van het beoogde register van leenmannen kwam toch niet veel terecht. Slechts de aanzet ervan resteert. ( Inv.nr. 224 folio 37 v-43. ) Het kon ook moeilijk volledig worden, daar het niet gepaard ging met een oproep tot algeheel verhef door de leenmannen. Bovendien zou hertog Albert slechts tot 1378 gebruik maken van de diensten van de schrijver AG, die in 1377 ook in Amsterdam werkzaam bleek. ( Familie Heereman van Zuidwijk, charter, gedrukt: Van der Laan, nr. 334 a. ) Wel duurzaam bleek een andere reorganisatie, die met ingang van 1377 haar beslag kreeg in een serie registers, genaamd memorialen. ( Inv.nrs. 195-216. ) Het eerste memoriaal, lopend tot 1390 en ontstaan onder verantwoordelijkheid van Dirk Foppenz., droeg weer een sterk heterogeen karakter. ( Van Nienes, p. 48. ) Het bedoelde een neerslag te zijn van de handelingen van de grafelijke raad, zodat haast notulen ontstonden. Overlappingen met het register had dat niet tot gevolg maar wel kwamen sommige zaken in beide delen voor. ( Van Nienes, p. 43. ) De registratie vergiste zich blijkbaar wel eens of kende de regels voor de opname in register of memoriaal niet goed. Zo kwam een verslag van een beraad van de hertog met zijn raad in het register voor ( Inv.nr. 226 folio 179 v nr. 1152. ) , hoewel het in het memoriaal had thuisgehoord. Voorts bevatte het memoriaal bij tijd en wijle aantekeningen die dienden voor het opmaken van de trezoriersrekeningen. Zo kwam een lijst van degenen die boeten aan de graaf verschuldigd waren geweest ( Inv.nr. 195 folio 48-49. ) , in haar geheel in de trezoriersrekening ( Inv.nr. 1237 folio 41. ) , behalve een aantekening van iemand die nog moest betalen. De vergelijkbare lijsten in het memoriaal ( Inv.nr. 195 folio 88 v en 113-114 v. ) werden niet in de trezoriersrekeningen teruggevonden. In 1391 beëindigde Dirk Foppenz. zijn werkzaamheden met een inventaris van registers en stukken, die hij overgaf aan mr. Reiner Nikolaasz. ( Inv.nr. 2105; Van Riemsdijk, pp. 194-195. ) Van hier af begon een reeks fraaie netregisters ( Inv.nr. 228-232 en 712. ) , die naar hun aard vrijwel in een trek waren geschreven. Ook de memorialen kregen een netter aanzien, omdat zij thans voornamelijk akten gingen bevatten. Zij deelden zo in de verbetering van de registratie. ( Van Nienes, p. 48. ) Het verslag van de zittingen van de raad verdween daarentegen. Met deze verbetering kwam de vermeerdering van het schrijvend personeel overeen, die in 1390 zijn beslag had gekregen. ( Van Riensdijk, p. 195. ) Terecht kan men de vraag stellen hoe thans en tevoren de verhouding was tussen de besproken registers van Dirk Foppenz. Deze werden daarom op geregistreerde zaken geanalyseerd, waarbij ter vergelijking ook het register van graaf Willem IV ( Inv.nr. 218. ) werd verwerkt. Het resultaat werd gemeten aan de rubrieken in deze inventaris, neergelegd in onderstaande staat, waarbij de streepjes de aanwezigheid van die rubriek aangeven. De uitwerking is dus iets anders dan bij de registers van graaf Willem III. ( Boven p. 87*. )
C. Bestuur graafschap inv.nr. 218 inv.nr. 226 inv. nr. 195
I Bemoeiingen - -
II Wetgeving - -
III Gerechtelijke zaken - - -
IV Leenzaken - - -
V Aanstelling ambtenaren - -
VI Dijkzaken - -
VII Handel en scheepvaart - - -
X- Kerkelijke zaken - - -
XI Munt -
D Eigendommen en financiën - - -
Bij dit overzicht dienen enige punten te worden genoteerd. In het register van graaf Willem IV ontbrak de rubriek Bemoeiingen ( Beneden p. 182*. ) , omdat het naar landstreken was onderverdeeld. Bij de leenzaken bevatte het memoriale naast de rechtspraak over de lenen slechts een paar notities inzake uitstel van verhef. Bij de latere registers bleef de verhouding met de memorialen zakelijk gezien ongewijzigd. Hooguit vergiste men zich eens door te registreren akten in een memoriale bij te schrijven. ( Van Riemsdijk, p. 646; inv.nr. 211 folio 53-57. ) Blijkens het overzicht kon het onderscheid tussen memoriale en register niet zijn gelegen in het soort zaken, daar deze vrijwel gelijk waren. Volgens Van Nienes ( Van Nienes, pp. 31-33. ) bevatten de registers zaken van meer blijvend belang. Het is echter duidelijk dat ook de meer blijvende zaken, wetten inbegrepen, na verloop van tijd zullen verouderen. Welke maatstaf zou de registratie in deze hebben aangelegd? Slechts een gegeven kon ons hierbij te hulp komen. De pachtovereenkomst voor de Hof van Delft bleek namelijk steeds voor tien jaar te zijn afgesloten. In 1369 erkende de stad de rechtmatigheid daarvan ( Inv.nr. 251. ) , waarna de volgende verpachtingen geregeld in de registers terugkeerden. ( Inv.nr. 226 folio 145 nr. 962 (1379), folio 298 nr. 1887 (1389), inv.nr. 228 folio 322 v (1399). ) De periode van tien jaar was er daarom in ieder geval goed voor dat een akte in het register werd opgenomen. De registratie ging na 1391 voort nieuwe series te scheppen. In 1392 begonnen de registers van aanstelling van ambtenaren. ( Inv.nrs. 892-896. ) Omdat het oudste gemerkt was met II, moet er nog een ouder register zijn geweest. ( Van Riemsdijk, p. 704. ) Met de komst van hertog Willem VI ontstonden afzonderlijke registers voor verordeningen en aanverwante zaken. ( Inv.nrs. 237-241. ) Zijn andere register bevatte voornamelijk leenakten. ( Inv.nr. 230. ) Onder zijn opvolgers ontstonden echte leenregisters ( Inv.nrs. 710-713. ) , die allen geen strakke onderverdeling naar landstreken kenden. Inmiddels was verwarring ontstaan over de bevoegdheden van de nieuwe instellingen van hertog Filips van Bourgondië. In de registers van het Hof van Holland verschenen in 1434, 1435 en 1438 zomaar gewone beleningsakten ( Rosa, p. 90 nr. 182 (overgeboekt: inv.nr. 232 folio 122 v); Rosa, p. 104 nr. 197 (overgeboekt: inv.nr. 712 folio 170, inv.nr. 713 folio 5 en folio 16 v); Rosa, p. 108 nr. 207 (overgeboekt: inv.nr. 713 folio 6); Rosa, p. 183 nr. 339 (overgeboekt: inv.nr. 713 folio 27); Rosa, p. 91 nr. 183 en p. 274 nr. 520 (niet overgeboekt). ) , die al dan niet in de daarvoor bestemde leenregisters voorkwamen. Gehandhaafd bleef daarnaast het gewone uitstel van verhef, dat was overgenomen van de oudere memorialen. In een geval was bovendien sprake van een verkeerde overboeking van een leenakte uit het memoriaal naar een algemeen register. ( Rosa, pp. 88-89 nr. 180 en p. 90 nr. 182 (beide overgeboekt: inv.nr. 232 folio 122 v). ) Kennelijk liep het nieuwe apparaat nog niet geheel geolied! In 1440 werden de registers ( Inv.nr. 714 vlgg. ) in opzet aangepast aan de oude streeksgewijze indeling, waarvan het plan afkomstig was van Pieter van Leiden. De hernieuwde toepassing zal op naam moeten worden gesteld van Pieter van Renesse van Beoostenzweene, die als klerk van het register en bewaarder van het archief wel vertrouwd was met de voordelen, verbonden aan de streeksgewijze registratie. Hij bewerkte immers de index op de oude registers vanaf de tijd van graaf Willem III. ( Het resultaat: inv.nr. 2149; zie: P.A. Meilink, Het Remissorium Philippi als archiefstuk, in: 'De Nederlandsche Leeuw', jaargang 51, 1933, kolom 471-476. ) Bij de leenregisters deed zich van het einde van de vijftiende eeuw af nog een ontwikkeling voor. Vanaf die tijd werden steeds vaker bijlagen zoals testamenten, machtigingen en overdrachten voor leenmannen of schepenen opgenomen. Om er een beeld van te geven is een register van het midden van de zestiende eeuw ( Inv.nr. 728. ) op de verhouding tussen leenakten en bijlagen doorgenomen. Er bleken 484 leenakten in voor te komen tegenover 265 bijlagen, in percentages omgerekend 64 procent tegen 36 procent. De bijlagen waren ongelijkmatig over de leenakten verdeeld. Het kon variëren van geen tot vier.
Wij vatten samen. In het bovenstaande is gebleken dat de registratie van de graven van Holland in vergelijking met de omringende vorstendommen zeer voorlijk was. Vermoedelijk was de opzet door Pieter van Leiden ontleend aan de registers van de koning van Frankrijk, maar op een geheel eigen wijze uitgewerkt naar regio. Zijn werk werd voortgezet door Gerard Alewijnsz., die in 1324 samen met een belangrijke reorganisatie van het bestuur van het graafschap naar aanleiding van politieke ontwikkelingen de registers in het net bracht. Het systeem werd volgehouden tot 1357, waarna de registratie onder Dirk Foppenz. slordiger werd. Met de serie memorialen trad in 1377 de eerste afsplitsing van de registers op, die omstreeks de eeuwwisseling door meerdere werd gevolgd. Bij het begin van het bewind van hertog Filips van Bourgondië werd deze ontwikkeling omgekeerd door de instelling van Hof van Holland en rekenkamer, die elk hun registers uit het oude geheel meenamen. Voor het archief van de graven van Holland restten alleen de leenregisters, die vanaf 1440 in hun verdeling naar landstreken weer aansloten bij de oorspronkelijke opzet van Pieter van Leiden.
II. Doel en succes van de registratie
Het ligt voor de hand dat de boven besproken registratie een bepaald doel zal hebben gediend. De wil van het hoofd van de kanselarij, om van de uitgevaardigde oorkonden afschriften te bewaren, was een eerste vereiste. ( Kruisheer, Pieter van Leiden, p. 63; Bresslau, p. 101. ) Men kon dan eventueel overgelegde bewijsstukken aan de hand van de eigen gegevens verifiëren. Deze handeling kon in het archief echter slechts eenmaal vastgesteld worden bij een oorkonde van heemraden van Delfland ( Van Mieris, II, 217 (gegeven te Den Haag, 13 september 1319). ) van 1319, die ca. vijftig jaar later aan de kanselarij werd voorgelegd. ( Inv.nr. 226 folio 233 v nr. 1550. ) Bij die gelegenheid merkte men dat de plaats van uitvaardiging volgens het gelijktijdige register ( Inv.nr. 242 folio 10 nr. 61. ) Dordrecht en volgens de oorkonde Den Haag was. Het verschil schijnt niet tot gevolgen te hebben geleid.
Anderzijds kon men als gevolg van registratie de tekst van oudere akten leveren, wanneer die op enigerlei manier, bijvoorbeeld door oorlog of brand, teloor waren gegaan. Hierbij trad het belang van de ontvangende partij meer op de voorgrond.
Werden evenwel alle oorkonden afgeschreven? Boven ( Boven pp. 84*-85*. ) bleek reeds bij de bespreking van de kanselarijen van de paus en de koning van Frankrijk dat zij die volmaaktheid in het grootste deel van de veertiende eeuw niet haalden. Tevens werden bepaalde akten blijkbaar pas op verzoek van de belanghebbenden in het register opgenomen. Waarschijnlijk was hetzelfde in Holland het geval. Een aantal oorkonden kwam tenminste niet in het register, wellicht omdat men ze van uitsluitend tijdelijk belang achtte. ( Bijvoorbeeld Hüffer, nrs. 154, 164, 176 en 213-214. ) Daarbij kwam dat de leenakten in het begin vrij spaarzaam zijn overgeleverd. ( Hoek, Maasland, pp. 81-82. ) In de loop van de veertiende eeuw en vooral in 1390 nam de omvang van de registratie echter toe, zodat het lijkt dat men naar volledigheid streefde. Men kwam daarmee een heel eind, zodat slechts een enkele akte aan registratie ontsnapte. Zo bleek in 1469 dat een belening met IJsselstein niet te boek was gesteld ( Drossaers, II, inv.nr. 25, reg.nr. 1065. ) , welke nalatigheid door getuigenis moest worden hersteld. Nog in het begin van de zestiende eeuw verzuimde een leenman een akte te nemen of te laten registreren, waardoor hij in 1519 alsnog via getuigenissen van de reeds afgetreden registermeester Jan van Oudheusden en leenmannen en door de afrekening van betaald heergewaad een nieuwe akte moest laten registreren. ( Inv.nr. 725 c. Arkel folio 18-20. ) Een ander verschijnsel dat onzekerheid in de hand werkte, vormden de akten waarin het leengoed niet werd omschreven. Zij kwamen in bescheiden aantal tot in de vijftiende eeuw voor. Dit fenomeen werd in het begin van de zestiende eeuw tot nul teruggebracht. ( De laatste maal: J.C. Kort, Repertorium op de lenen van de hofstede Voorne in Noord-Holland, Kennemerland, Waterland en Zeeland, in: Ons Voorgeslacht, jaargang 32, 1977, pp. 427-428 nrs. 130 F en G. ) Bij gelegenheid kwam het voor dat een oudere leenakte niet in het register werd gevonden. ( Inv.nr. 716 c. Amstelland folio 9 v. ) Getuigen moesten dan een verklaring omtrent de handeling afleggen, waarmee de waarheid wederom was vastgelegd. Erg grondig had de registermeester toch niet gezocht want de akte was wel aanwezig maar bij ongeluk in het verkeerde caput opgenomen. ( Inv.nr. 714 c. Zuid-Holland folio 15: noluit litteram. ) Bovendien had de begunstigde geen oorkonde willen hebben. Soms ging een akte teniet door ongeval. In 1577 bleek een oorkonde wegens de oorlogsomstandigheden begraven te zijn geweest, waardoor zij niet meer leesbaar was. De retroacte kon uit het register geproduceerd worden, waardoor het recht bewezen was. ( Inv.nr. 737 folio 110. )
De voordelen van registratie lijken daarmee tweeledig: naast de verhoogde rechtszekerheid van de ontvanger staat de grotere wetenschap van de registrerende instantie, die zo beter op de hoogte was van haar rechten en daarvan te gelegener tijd beter gebruik zou weten te maken.
Als proef op de som voor het functioneren van de registratie kunnen enige verheffingen van lenen dienst doen, daar hier het reeksenkarakter ons beter dan bij akten zonder dat verband de nodige zekerheid verschaft. Daar de gegevens in later tijd meestal in ruimer mate aanwezig zijn dan bij het begin van de registratie, hebben wij deze stof retrospectief behandeld.
Toen Karel V het plan had opgevat naar Spanje af te reizen, wilde hij het aantal van zijn leenmannen in Holland, Zeeland, Friesland, Voorne, Putten en Strijen en de grootte van hun lenen weten ( Hof van Holland, nr. 26 (Eerste memoriaal van A. Sandelijn) folio 132 v-134. ) , opdat die in geval van nood het land konden dienen als krijgers. Blijkbaar was zijn wens ingegeven door de twijfelachtige rol die Karel van Gelre in 1517 na afloop van hun wapenstilstand in Friesland speelde. ( J.S. Theissen. De regering van Karel V, Amsterdam 1912, p. 47. ) De mannen moesten naar Den Haag komen bij de stadhouder-generaal en de registermeester zou de opgaven tot een register verenigen. De lenen moesten goed worden gespecificeerd met vermelding van de afdrachten, waarmee zij bezwaard waren. Ook moesten eventuele achterleenmannen worden opgegeven. Voorts moest men de laatste akte meenemen, alles op verbeurte van het leen aan de ontvanger van de épargne. ( Bij de épargne werden de onzekere inkomsten van strandvond, verkocht leen, aanbestorven goederen e.d. verantwoord. ) Het gevolg was dat nog geen honderd leenmannen van 14 september 1517 tot 14 december daarna in Den Haag bij het leenhof verschenen ( Inv.nr. 886 folio 74-101. ) , bepaald een mager resultaat. Op 31 augustus 1521 liet keizer Karel nogmaals een schrijven uitgaan aan zijn stadhouder-generaal ( Hof van Holland, nr. 27 (Tweede memoriaal van A. Sandelijn) folio 104-105. ) in verband met de toenemende onrust, die de koning van Frankrijk in zijn land zaaide. Op verbeurte van hun lenen moesten daarom edele leenmannen en mansmannen en alle anderen die in heervaart dienden, per 15 september aanstaande voor de dienst worden opgeroepen. Ook nu zou men dienen overeenkomstig de waarde van het goed. Blijkbaar was de eerste oproep niet voldoende, want reeds op 5 september daarna schreef de keizer zijn stadhouder-generaal opnieuw aan om de oproep te herhalen voor een opkomst op 22 september. ( Hof van Holland, nr. 27 folio 105 v- 106 v. ) Op 28 september daarna bepaalde Karel nader dat de leenmannen buiten Holland niet direct behoefden te komen maar zich wel gereed dienden te houden. Ook werden de mannen en mansmannen van Holland, Friesland, Voorne, Putten en Strijen opgeroepen om de jaarlijkse waarde van hun lenen op te geven met een nauwkeurige omschrijving ervan en wel veertien dagen na publicatie op straffe van verbeurte. Welke dienst elke leenman moest verrichten, zou zeker nog nader worden bezien, omdat die bijna nooit uit de akten bleek. Degenen die reeds dienden, hoefden pas twee maanden na hun afzwaaien inlichtingen te geven. ( Hof van Holland, nr. 27 folio 108 v-109 v. ) Het zal wel de bedoeling zijn geweest de dienst, die zij gratis moesten verrichten, van hun wedde af te trekken. Als gevolg van de herhaalde oproep kwamen inderdaad veel meer mannen op dan de vorige keer. De eersten meldden zich op 16 september 1521 en zo ging het in een lange rij door tot het eind van het jaar. ( Inv.nr. 886 folio 12-68 v en folio 123-256. ) Enkele laatkomers arriveerden nog in het volgende jaar. Tevoren maakte aartshertog Filips de Schone eenmaal gewag van de noodzaak tot algehele registratie der leenmannen, die door nalatigheid van de baljuws in meer dan vijftig jaar niet meer had plaatsgevonden. ( Inv.nr. 705 (6 mei 1495) ) Hij moest echter slecht geraden zijn, omdat dergelijke oproepingen nog meermalen tijdens Karel de Stoute waren gedaan. Het resultaat was dat tijdens de regering van de aartshertog in 1499 en 1504 twee registers vervaardigd werden ( Inv.nrs. 884-885. ) , die overigens slechts van een middelmatige opkomst getuigden. Ook Karel de Stoute had heil gezien in een grotere bijdrage door zijn leenmannen in de krijgsverrichtingen. Indien ze niet zouden meestrijden, wat de hertog wel wenste, moesten zij hun verplichting afkopen. Karel begon er in Henegouwen ( AGN., III, p. 296. ) en Holland gelijktijdig mee. In het Noorden resulteerde zijn actie in drie registers over de jaren 1470 tot 1476 ( Inv.nrs. 876, 877 en 881. ) , in welk laatste jaar hij nogmaals opriep de lenen aan te brengen zoals hij tevoren in 1470 en 1473 had verordend. ( Inv.nr. 881 in fine folio 1-2. ) Afzonderlijke registers werden bijgehouden van diegenen die werkelijke dienst verrichtten. ( Inv.nrs. 879-880. ) In het eerste register van 1470 liet de heer van Gruuthuse zien hoe de oproep van de leenmannen geschiedde en hoe weinig gevolg dat had, daar de lust tot verschijnen niet heel groot was, zelfs wanneer met verbeurte van het leen werd gedreigd. De heer van Gruuthuse zei niet uitdrukkelijk, welke functionaris de oproepen namens hem verrichtte, maar het is wel zeker, dat de baljuw, die die taak gewoonlijk voor zijn rekening nam ( AGN., II, pp. 358-359; Smit, VIII, pp. 133-134, 176-179, 147-166 en 171-173. ) , dat deed. Daarmee in overeenstemming is de inrichting van het register Valor feodorum ( Inv.nr. 881. ) , dat naar baljuwschappen werd ingedeeld met als maatstaf de woonplaats van de leenman. Deze eigenaardigheid kwam ook in de inventaris van het archief van Voorne ter sprake. ( Kort, Voorne, p. XIX. )
Waarschijnlijk werden de leenmannen te boek gesteld naar volgorde van binnenkomst. Achter elke man kwam een opgave van zijn leen of lenen in beknopte omschrijving, zo mogelijk gevolgd door de jaarlijkse opbrengst. Voorts placht de leenman in voorkomende gevallen mededeling te doen van zijn achterleenmannen, die op gelijke wijze werden behandeld als hij. Tenslotte gaf de leenman aan met welke lasten zijn goed was bezwaard, teneinde die van het belastbare bedrag af te trekken.
Velen gaven aan de oproep van de heer van Gruuthuse gehoor, zeker nadat deze er door registermeester Dirk van Zwieten op was gewezen dat in eerste instantie veel te weinig mannen waren opgekomen. Naar schatting kwam zeventig à tachtig procent van de opgeroepenen ook inderdaad opdagen, hoewel het feit dat geen gedrukte repertoria van de Hollandse lenen aanwezig zijn, een zekere uitspraak verhindert.
Uit de gang van zaken kan worden opgemaakt hoe de registers tot stand kwamen. Met een oorkonde gaf Wolfert van Borsele zijn lenen op. ( Inv.nr. 882. ) Filips van der Spangen deed het met een brief. ( Inv.nr. 878. ) Hij beschouwde Jacob Bokel, die al meer dan twintig jaar dood was, nog steeds als een van zijn leenheren. Het register verving de naam van Jacob Bokel terecht door die van Pieter van de Boekhorst. ( Inv.nr. 877 folio 77. ) Bovendien werd de geschatte waarde, die Filips van der Spangen in Rijnse guldens opgaf, omgerekend in ponden en was ook de volgorde van de opsomming geheel anders dan het register. Zoals boven werd aangegeven ( Boven pp. 74*-75* en 77*. ) zal het gehele register teruggaan op het soort brieven, waarvan slechts die van Filips van der Spangen bewaard bleef. Hertog Filips van Bourgondië stelde blijkens zijn herhaalde oproepen ook prijs op de opkomst van zijn leenmannen, hoewel hij bij die gelegenheden niet direct door een buitenlandse macht werd bedreigd. De oproep die de hertog in 1439 deed ( Inv.nr. 713 in capite, d.d. 24 februari 1439. ) , had het meeste resultaat. Hij schreef de mannen in binnen- of buitenland om hun leen aan hem te verzoeken voorzover zij dat nog niet hadden gedaan, daar hij hen wenste te kennen en zijn rechten wilde handhaven. Zes weken na dato moesten zij verschijnen op verbeurte van hun goed. De oproep moest op de gebruikelijke manier via afkondiging in de kerk en per plakkaat geschieden. Op bevel van Pieter van Renesse van Beoostenzweene, toenmalig klerk van het register, werden bovendien de boden Dirk Waltinck en Boudijn naar Utrecht en omgeving gestuurd, om de leenmannen aldaar te dagen. ( RR. nr. 139 folio 62 v (ca. bodeloon). ) Hertog Filips boekte inderdaad succes met zijn oproep die van 17 maart tot 4 september 1439 een stroom mannen naar Den Haag deed komen. ( Inv.nr. 713 folio 97 v-146 v. ) Blijkbaar was de vorst nog niet tevreden, want op 25 november 1446 zond hij boden met plakkaten naar de schouten van Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Medemblik, Grootebroek, Texel, Wieringen, Beverwijk, Leiden, Haarlem, Amsterdam, Delft, Dordrecht, de baljuws van Rijnland, Kennemerland, Noordwijk, Gooiland, Waterland, Loosdrecht, Rotterdam, Schieland, Gouda, Oudewater, Schoonhoven, Woerden, 's-Gravenzande, Vlaardingen, Schiedam, den Kriel, Geervliet, Zuid-Holland en de drosten van Gorinchem en Heusden, opdat zij in de kerken zouden afkondigen dat de leenmannen hun leen schriftelijk voor 2 februari daarna zouden aanbrengen. ( RR. nr. 147 folio 133 v-134. ) Daarom verschenen de leenmannen meestal niet zelf in Den Haag, maar stuurden zij een brief ( Inv.nr. 715 folio 24 v. ) , of lieten zij het bericht overbrengen door niet nader aangeduide boden. ( Inv.nr. 715 folio 26 en 29 v. ) In een geval kwam hun moeder langs. ( Inv.nr. 715 folio 3. ) Welke beweegredenen Filips tot zijn daad had is niet duidelijk, wel dat blijkens het toen gevormde register ( Inv.nr. 715. ) slechts een gering percentage van de mannen opkwam of bericht zond.
Door de wisselende verhoudingen tussen gravin Jacoba van Beieren en hertog Filips van Bourgondië moesten de leenmannen wederom enige malen met ledige hand opkomen, eerst in 1429 vanwege de zoen van Delft en daarna nog eens in 1433, toen de bepalingen van dat traktaat waren vervallen en Filips alleen aan de macht bleef. De resultaten, die niet goed meetbaar zijn, werden in het leenregister opgenomen.
Ook hertog Jan van Beieren had de leenmannen laten verschijnen om hem de eed van trouw te zweren. Daartoe zond hij op 25 november 1420 conincx piper met een plakkaat naar Gorinchem, Leerdam en Culemborg met de mededeling dat zij binnen twee weken hun leen moesten komen verheffen. ( Inv.nr. 1275 folio 46. ) Het resultaat werd weer in het register opgenomen, waarbij de mate van succes van de opkomst, die overigens in het gehele graafschap plaatsvond, behoorlijk schijnt te zijn geweest. Zeer uitvoerig zijn de inlichtingen over de verheffing met ledige hand die hertog Albert van Beieren in 1390 arrangeerde. ( Boven pp. 77*-78*. ) Nadat hertog Willem V, zijn broer, omstreeks half maart 1389 was overleden ( Dek, p. 62. ) en de hertog uit Henegouwen was teruggekeerd, beraadde hij zich met zijn adviseurs op 7 november 1389 over de meest geschikte datum voor de actie. ( Inv.nr. 195 folio 110: It. sal miin here een dach legghen wanneer 't hem ghenoecht siin verleenden mannen hoer leen te ontfaen. ) Op 20 december daarna gingen dan ook boden uit om het gebod aan de leenmannen te verkondigen. Een opgenoemde richtte zijn schreden naar Medemblik en de baljuw van Kennemerland met de betreffende plakkaten en een andere bode, Hans genaamd, vervoegde zich bij de baljuws van Delfland, Schieland en Rijnland. ( Inv.nr. 1244 folio 105 v. ) Het is vreemd dat geen melding werd gemaakt van bericht aan de baljuw van Zuid-Holland, waar de leenmannen wel opkwamen. In Zeeland, Voorne en Heusden verscheen niemand. Die van Rijnland zouden de rij op 9 januari 1390 in Den Haag openen, gevolgd door Woerden en het Sticht op 12 januari, Medemblik op 19 januari, Kennemerland, Friesland, Amstelland en Waterland op 23 januari en Delfland tenslotte op 30 januari. ( Inv.nr. 197 in capite. ) Inderdaad kwam een groot aantal mannen op de aangegeven data naar Den Haag ( Van Riemsdijk, p. 665. ) , voorzien van hun akte of een afschrift daarvan, die eventueel werd geregistreerd. ( Boven pp. 77*-78*. ) Zo legde Hadewig van Raaphorst tijdig een vidimus over ( Inv.nr. 754. ) , dat ook werd overgeschreven. ( Inv.nr. 709 folio 47 v. ) Een vidimus van Frederik, deken van het kapittel van Zaltbommel d.d. 5 april 1390 van de belening van Gerard van Brakel d.d. 7 december 1379 met het ambacht Raamsdonk kwam kennelijk te laat, werd niet geregistreerd en bleef in het archief van de leenman ( Familie Mackay van Ophemert, inv.nr. 1555. ) achter. Het schijnt wel dat hertog Albert vrij veel succes met zijn actie had. Hij wist van de informatie in ieder geval bij de oorlogen tegen de Friezen en Arkel goed gebruik te maken door de leenmannen bij name op te roepen. ( Inv.nrs. 350, 371, 623 en 629. ) Voor de regering van hertog Albert was de graven van Holland bij verschillende gelegenheden door de leenmannen trouw bezworen. Zo liet keizerin Margaretha zich in 1346 inhuldigen, waarvan het resultaat in een bestaand register werd geschreven, dat door haar zoon Willem V werd vervolgd. Het was verdeeld naar baljuwschappen. Bovendien was er naar bewijsstukken gevraagd. ( Van Riemsdijk, 1 pp. 486 en 594. ) Naar ons idee kon er door de politieke spanningen geen sprake van zijn dat meer dan de helft van de mannen verscheen. Van graaf Willem III zijn lijsten van leenmannen van hoven die aan hem waren gekomen, bekend. De lenen van Cuyk, die de graaf in 1327 kocht, werden enige tijd nadien verheven. ( Inv.nr. 401 folio 20 nrs. 103-108. ) De lenen van Haarlem, die in 1321 aan hem vervielen, werden eveneens geregistreerd. ( Kort, Haarlem, pp. IX-X. ) Graaf Floris V liet de lenen van de aan hem vervallen leenkamer van Teilingen tussen 1283 en 1285 bij zich verheffen. ( Van Riemsdijk, 1 p. 484. ) Bij deze en dergelijke gelegenheden bleek niets van een bepaalde inrichting van de opgestelde lijsten. Evenmin is bekend, of van de nieuwe leenhoven enige registratie bestond. In verband met de algemene ontwikkeling van de registratie zou het echter vreemd zijn, wanneer deze hoven reeds in zo'n vroeg stadium over registers hadden kunnen beschikken. Nog in de tweede helft van de veertiende eeuw bleek Wouter van Heemskerk er bijvoorbeeld een zeer primitief leenregistertje ( Inv.nr. 767. ) op na te houden, dat eigenlijk weinig meer leek dan een lijst van voldaan heergewaad. Men kan slechts gissen, of het chronologisch was ingericht. Daarom zullen bovengenoemde lijsten wel het gevolg zijn van de eerder geschetste oproep via baljuws en schouten. Het oudste register van de graven van Holland, dat optekeningen van leenmannen en hun lenen bevat ( Boven p. 84*. ) , resteert nu nog. Sinds zijn uitgave ( Muller, register graaf Florens, pp. 171-232. ) heeft dit register verschillende verklaringen uitgelokt, die echter geen van alle bevredigend konden worden genoemd. De uitgever leverde de eerste en meest uitvoerige analyse ( Muller, register graaf Florens, pp. 90-123. ) , gevolgd door Van Riemsdijk ( Van Riemsdijk, pp. 586-591. ) en later Hugenholtz ( Hugenholtz, pp. 9-13. ) en Kruisheer. ( Kruisheer, pp. 201-204. ) De laatste bepaalde de tijd van ontstaan van het register op 1283 tot 1285 met gebruikmaking van iets oudere gegevens. Van Riemsdijk wekte daarentegen de indruk dat de lijst het resultaat zou zijn van handelingen, die zojuist waren voltrokken. Hij kwam daarom uit op een datum tussen 1277 en 1280. Hugenholtz en Muller weken maar weinig van zijn opvatting af en dateerden respectievelijk in 1281 en tussen 1280 en 1284. Laten wij het register nogmaals in enige aspecten de revue doen passeren! Boven ( Boven p. 84*. ) werd al duidelijk dat wij te doen hebben met een voorlopige optekening - een minuut -, omdat papier als schrijfmateriaal werd gebruikt en de tekst grotendeels in een trek op de katernen werd neergeschreven. De mannen waren voorts ingedeeld naar hun woonplaats in de baljuwschappen Rijnland, Schieland en Delfland. Een kleine afwijking bij een inwoner van Haarlem, die ook kwam opdagen ( Muller, register graaf Florens, p. 197 (Arnout Willemsz. van de Poel). ) , kan dit beeld niet verstoren. Geen register zou dan de toets der kritiek kunnen doorstaan, zelfs die van de zestiende eeuw niet, omdat altijd wel iets in een verkeerde rubriek was geboekt.
De opgaven lijken steeds bij kleine beetjes te zijn binnengedruppeld. Gedurig ziet men dat groepjes lieden, die bij elkaar in de buurt woonden, gevolgd worden door anderen, die ver daarvan waren gevestigd. De lijst kan daarom niet het werk zijn van een commissie, die het land bereisde en de leenmannen opschreef. Men zou dan veel meer systematiek in de optekening mogen verwachten.
Het kwam eenmaal voor dat een leenman in de eerste persoon sprak, wat voor Muller aanleiding was hem tot de schrijver van het register te maken. ( Muller, register graaf Florens, pp. 114-115. ) Na de onderzoekingen van Kruisheer kan deze gissing gevoeglijk terzijde worden gesteld. Veeleer was de zinswending ontleend aan het voorbeeld, dat de afschrijver niet geheel juist omwerkte. ( Van Riemsdijk, p. 588. ) Het laat zich raden dat dit voorbeeld een brief moet zijn geweest, omdat alleen die in de eerste persoon spreekt. Het is even opmerkelijk de overeenkomst met de tijd van Karel de Stoute bijna tweehonderd jaar later te zien, uit welke tijd nog zo'n brief over was. ( Boven p. 106*. ) Het register van graaf Floris V zal dus denkelijk naar dat soort brieven zijn samengesteld. Een gewone brief, die niet in het register werd verwerkt, is thans nog in afschrift aanwezig. ( Inv.nr. 2149 folio 144, d.d. 19 april 1281. ) Hij was vroeger in het register gehecht. ( Van Riemsdijk, pp. 585-586. ) Reiner van IJsselmuiden, afkomstig uit Overijssel ( G.J. ter Kuile, oorkondenboek van Overijssel. Regesten, II 1250-1300, Zwolle 1964, nr. 344. ) , berichtte er graaf Floris V mee dat hij hem een visserij opdroeg, zodat de graaf er weer een leenman bij had. In 1390 werden bij de samenstelling van het register van hertog Albert behalve afschriften ook vidimussen overgelegd, zoals boven is aangetoond. ( Boven p. 108*. ) Het lijkt ons niet uitgesloten dat dit ook bij het register van graaf Floris het geval is. In het archief bevindt zich namelijk een ongedateerd vidimus van een leenakte uit 1269. ( Inv.nr. 748. ) Dit vidimus werd gegeven door Jacob, proost van Koningsveld, die slechts eenmaal in een gedateerd stuk wordt vermeld, namelijk in het jaar 1281. ( Hoek, Hillegersberg, p. 126. ) Het is niet uitgesloten dat het vidimus ook omtrent die tijd of iets later is vervaardigd, maar in ieder geval te laat om in het register van graaf Floris verwerkt te kunnen worden. In dat geval zouden wij dezelfde figuur voor ons hebben als met het vidimus van Frederik, deken van het kapittel van Zaltbommel, wiens akte te laat kwam om nog in het register te worden opgenomen. Misschien kwam het vidimus in verband met gebeurtenissen van 1283 ( Hoek, Hillegersberg, p. 132. ) te laat in handen van de kanselarij.
Ten laatste werd in de lijst van graaf Floris in naar schatting vijftig procent van de opgaven de waarde van het goed aangegeven en soms niet meer dan alleen die waarde. Dat verschijnsel sprak voor zichzelf in registers van taxatie maar kwam elders niet voor.
In het bovenstaande menen wij vier punten van overeenkomst met later tijd te hebben gevonden: de indeling naar baljuwschappen, de verstuurde brieven, de vidimussen en het aspect van de taxatie. De mogelijkheid dat de lijst een leenregister zou zijn, dient daarmee te worden uitgesloten. Zij kent geen chronologische orde en wanneer de notities afkomstig waren van de beloningen zelf, dan zou het register een tijdperk van veel meer dan tien jaar beslaan, hoewel het toch pas na 1277 kan zijn ontstaan. ( Van Riemsdijk, p. 588. )
Hugenholtz kende als enige een politieke functie aan de optekening toe. Hij meende er namelijk het gevolg in te kunnen zien van een verdelingsverdrag van het graafschap Holland tussen graaf Floris V en koning Eduard I van Engeland in 1281. De richting van zijn oplossing lijkt ons juist maar het voorwerp ervan is niet in overeenstemming met onze bevindingen van later tijd. Boven bleken oproepen van leenmannen vrijwel steeds als een politiek instrument te worden gebruikt, was het niet onmiddellijk dan wel op iets langere termijn. Alleen kan een lijst van leenmannen, die slechts voor een gedeelte van het graafschap gold, niet goed van pas komen bij dat verdrag. Verondersteld mag worden dat onregelmatige inkomsten van heergewaad en versterf zeker al in de totalen zijn meegerekend, zodat daarnaar geen nieuw onderzoek behoefde te worden verricht.
Met het schrappen van deze mogelijkheid resteert ons slechts dit register als een register van taxatie aan te merken. Daarop wijst nog een andere overeenkomst. De taxatie die hertog Karel de Stoute liet uitvoeren, strekte zich over meerdere jaren uit. ( Boven p. 105*. ) Ook het materiaal van graaf Floris, die het naar ons idee in het jaar 1281 verzamelde, moet zich steeds hebben vermeerderd. Ogier van Voorschoten gaf onder zijn grafelijke lenen ook een van Teilingen op ( Muller, register graaf Florens, pp. 231-232. ) , welke hofstede in 1283 in handen van de graaf kwam. Zijn mededeling moet dus van 1283 of iets later dateren. Ook kwam een leenman in de lijst voor, die in 1283 werd beleend. ( Hoek, Vlaardingen, p. 117 nr. 64, gecombineerd met p. 118-119 nr. 68. ) Nu het register als het gevolg van een oproep van graaf Floris V van zijn leenmannen is herkend, kan het vinden van de aanleiding daartoe niet al te veel moeite meer kosten. De graaf kende in de tachtiger jaren van de dertiende eeuw maar één 'binnenlands' probleem, waarmee hij uit alle macht wilde afrekenen. Het waren de Friezen van het huidige West-Friesland, die nog steeds het lijk van zijn vader bezaten. ( Obreen, pp. 53-55. ) Floris onderwierp hen in 1282 op een succesvolle tocht, waarbij hij werd gesteund door de graven van Gelre en Kleef. Zelfs de landing bij Wijdenes wees op een feodaal karakter van de tocht, omdat daar in later tijd het oudste grafelijke leen van West-Friesland lag. ( Boven p. 22*. ) Helaas bezitten wij geen opgave van degenen die meetrokken, en is een brief van Floris aan koning Eduard juist op de plaats, waar van de samenstelling van zijn leger sprake was, bedorven, zodat een leger van leenmannen niet bewijsbaar is. Maar onder de gesneuvelden van de vorige tocht in 1272 bevond zich aantoonbaar een aantal leenmannen ( Obreen, pp. 51-52. ) , zodat wij mogen aannemen dat dit soort strijders ook tien jaar later van de partij was. Naderhand kwamen zij ook nog herhaaldelijk in het geweer. Tevens blijkt dat graaf Floris in zijn graafschap geen halve maatregelen nam, teneinde zijn expeditie tot een succes te maken. In 1280 leende hij al 2158 pond zes penning Hollands en tweehonderd pond sterling van burgers van Dordrecht ( Van Riemsdijk, p. 590. ) , die wel voor de tocht zullen zijn gebruikt, omdat de lening in het register werd opgenomen. Voorts leende de graaf 2500 kleine Tournooisen van zijn schoonvader ( Van den Bergh, OHZ., II, 423, d.d. 1 juni 1281. ) , die mogelijk voor hetzelfde doel waren opgenomen. Al eerder regelde hij de heervaart van Zeeland ( Van den Bergh, OHZ., II, 421, d.d. 26 april 1281. ) , wat in dit verband te denken geeft. De lijst zal ook onderdeel van de toebereidselen zijn geweest. Het valt wel op dat zij pas ca. 1285 was neergeschreven. Kennelijk meende men aanvankelijk aan de verzameling losse stukken voldoende te hebben, maar door de langdurigheid van de operaties, die tot 1288 duurden ( Obreen, pp. 56-61. ) , vond de kanselarij overboeking wel zo handig. Men had de lust tot registreren in die jaren zelfs zo te pakken dat ook leenmannen van Teilingen en Amstel te boek werden gesteld.
Het is niet duidelijk, waarom de lijst beperkt bleef tot Noord-Holland. Te eenvoudig lijkt ons de veronderstelling dat de gegevens van de andere baljuwschappen op losse katernen waren gesteld, die later verloren gingen. Misschien waren de papieren van die oproep, indien deze werd uitgevoerd, onder de baljuws van de landstreken gebleven, zodat ze Den Haag nooit bereikten.
De lijst van graaf Floris is daarmee een register van taxatie van leenmannen geworden, waarvoor de gegevens in 1281 moeten zijn verzameld. De graaf boekte met zijn oproep een flink succes, dat hem toch niet groot genoeg scheen, want in 1283 bleken nog steeds mannen op te komen dagen. Dat zal het gevolg zijn van een herhaalde aanmaning zijn geweest. Zijdelings merken wij op dat de kanselarij sinds 1280 voor een taak als deze dankzij haar uitbreiding beter was toegerust dan voorheen. ( Boven p. 58*. ) Bij al deze registers van verheffingen valt een ding op. De methode van vergaring van het materiaal bleef tijdens de vijftiende en het begin van de zestiende eeuw vrijwel op dezelfde manier geregeld als tijdens graaf Floris V. Dat is zeer opmerkelijk, daar de kanselarij vanaf 1390 in de eigen registers heel goede middelen bezat om de leenmannen te kennen. In het begin van de vijftiende eeuw was zelfs een repertorium ingericht ( Inv.nr. 741. Een repertorium bevat onder het opschrift van een leengoed de namen van de opeenvolgende leenmannen met verwijzing naar hun akten. ) , dat in één oogopslag de mannen deed kennen. Wist men ook nog hun woonplaats, dan was de informatie optimaal. Helaas werd het repertorium sinds 1430 niet meer bijgehouden, zodat de bruikbaarheid ervan snel verminderde. Wellicht zag men er weinig heil in, omdat de feitelijke dienst van de leenmannen meer en meer op de achtergrond geraakte in vergelijking met gehuurde legers. Pas Karel de Stoute haalde het oude paard weer van stal! Hoe dit zij, de repertoria werden pas opnieuw aangevat omstreeks 1530 ( Inv.nrs. 746, 765, 780, 810, 821, 825, 841, 844 en 850. ) , waarna inderdaad geen oproep op de ouderwetse manier meer plaatsvond. Intussen blijft het opmerkelijk hoe weinig de leenregisters met hun chronologische ordening der akten naar landstreek waren toegerust voor hun taak om de leenmannen te mobiliseren, hoe ouderwets dat ook was. Nu waren de problemen, waarmee de registratie te kampen had, inderdaad niet gering. Omstreeks 1400 werden in Rijnland, Zuid-Holland, Kennemerland, Amstelland, Waterland, Zeevang, Sticht, Gelre, Zeeland, Woerden, Heusden, West-Friesland, Altena, Oost-Friesland en Arkel meer dan duizend leenmannen geteld. ( Inv.nr. 741. ) Bij eventuele verbeurte van het leen moest de akte voldoende gegevens bevatten, teneinde er voor het gerecht ter plaatse bezit van te kunnen nemen. Helaas toonde de registratie zich zo conservatief om de omschrijvingen van de oude akte, die meegebracht moest worden, meestal woordelijk over te nemen. Deze kwestie was in de kanselarij ongetwijfeld niet onbekend, maar werd pas schriftelijk aangeroerd door Cornelis Oom, die omstreeks 1580 griffier was ( RA. Arnhem, Huis Rozendaal, nr. 1503: memorie ongedateerd, afkomstig uit de papieren van Joost Sashout, zie: VROA., 1920, p. 254. ) , hoewel de tijd niet gunstig was om gepaste maatregelen te nemen. Slechts in twee periodes bleek iets van bijgewerkte beschrijvingen, ofschoon instructies daarvoor niet aanwezig zijn. Eerst werden de omschrijvingen omgewerkt tijdens de hertogen Albert en Willem VI. Uit de ons thans ten diepste staande gegevens kan een berekening worden gemaakt, waarbij achtereenvolgens gewijzigde, ongewijzigde of niet toepasbare gevallen zijn aangegeven.
+ - n.t.
Maasland ( Hoek, Maasland. ) 10 14 10
Ketel ( C. Hoek, Repertorium op de grafelijke lenen in Kethel en Spaland, in: Ons Voorgeslacht, jaargang 25, 1970, pp. 239-249. ) 1 5 -
de Lier ( Hoek, de Lier. ) 11 14 6
Schoonderloo ( Hoek, Schoonderloo, pp. 205-212 nr. 65. ) 1 - -
Voorne ( J.C. Kort, repertorium op de lenen van de hofstede Voorne in Zuid-Holland, het land van Gelre, het Sticht van Utrecht, Putten en Heenvliet, in Noord-Holland, Kennemerland, Waterland en Zeeland, in Overflakkee en Westvoorne en op het eiland Voorne, 1199-1650, in: Ons Voorgeslacht, jaargang 32, 1977, pp. 185-213 en 401-433, jaargang 33, 1978, pp. 265-297 en 386-432. ) 8 23 5
Overige in het graafschap ( Deze gegevens, waarvan thans nog slechts een gedeelte ter beschikking stond, zullen worden gepubliceerd in het tijdschrift 'Ons Voorgeslacht'. ) 182 165 80
213 221 101
Bijeengenomen geeft deze tabel dus een uitkomst van veertig procent gewijzigd, veertig procent ongewijzigd en twintig procent gevallen die niet van toepassing waren. Niet toepasbaar werden de omschrijvingen geacht van geldlenen, tienden en bekende huizen. Hoewel niet alle gegevens konden worden verwerkt en daarom enige wijziging in de definitieve uitkomst mogelijk is, kan het resultaat van de kanselarij prima vorder genoemd. Van de actie bleek slechts na vergelijking van de akten, daar geen gegevens over een opdracht aan de kanselarij resteren.
De volgende maal dat van veranderingen in de omschrijvingen op vergelijkbare schaal sprake was, kwam in het eerste kwart van de zestiende eeuw. Het verschijnsel stond blijkbaar in verband met de herhaalde oproepen van 1517 en 1521. ( Boven pp. 103*-104*. ) Men hield de vraag naar een meer eigentijdse specificatie van het leen gedurende een flinke tijd vol. Het onderstaande overzicht is evenwel beperkt tot de eerste helft van de zestiende eeuw.
+ - n.t.
Maasland ( Hoek, Maasland. ) 11 16 6
Ketel ( Zie noot 626. ) 3 4 3
de Lier ( Hoek, de Lier. ) 9 20 5
Schoonderloo ( Zie noot 627. ) 2 - -
Voorne ( Zie noot 628. ) 26 31 41
Arkel ( C. Hoek, repertorium op de lenen van de hofstad te Arckel, gelegen in Delfland, Schieland, Voorne en IJsselmonde (1373-1648), in: Ons Voorgeslacht, jaargang 31, 1976, pp. 265-289. ) 6 8 3
Haarlem ( Kort, Haarlem, pp. 6-20. ) - 3 4
Honthorst ( J.C. Kort, repertorium op de lenen van de hofstede Honthorst, 1346-1646, in: Ons Voorgeslacht, jaargang 33, 1978, pp. 33-39. ) 5 2 -
Merwede ( J.C. Kort, repertorium op de lenen van de Merwede, 1319-1801, in: Ons Voorgeslacht, jaargang 33, 1978, pp. 1-28 nrs. 22 A en 22 B. ) 2 - -
Putten ( C. Hoek, repertorium op de lenen van Putten, gelegen in het land van Poortugaal en in de Riederwaard (1304-1648), in: Ons Voorgeslacht, jaargang 27, 1972, pp. 109-148; J.C. Kort, repertorium op de lenen van de hofstede Putten, 1229-1650 in: Ons Voorgeslacht, jaargang 34, 1979, pp. 125-184 en 189-237. ) 9 33 17
Strijen ( J.C. Kort, repertorium op de lenen van de hofstede Strijen, 1290-1650 in: Ons Voorgeslacht, jaargang 34, pp. 41-63. ) 3 7 1
Overige in het graafschap ( Zie noot 629. ) 183 201 111
259 325 191
De uitkomst van deze tabel, die niet op alle gegevens kon steunen, geeft een wijziging van 33 procent, een stilstand van 41 procent bij 26 procent gevallen die niet van toepassing waren. Ook dit resultaat is prima zij het niet zo goed als honderd jaar eerder. De ontbrekende gegevens zullen in dit patroon vermoedelijk geen ingrijpende wijziging bewerkstelligen.
In een ander geval is het mogelijk het succes van de registratie te toetsen en wel bij de verbeurte van een aantal leenhoven onder koning Filips II in 1569. De kanselarij, die meestal niet over de leenregisters van de verbeurde leenhoven kon beschikken, slaagde er inderdaad in zeer veel mannen van die hoven te laten opdraven. ( Inv.nr. 744. ) Wij hebben die prestatie wederom in tabelvorm gebracht. Achtereenvolgens zijn degenen becijferd die opkwamen, degenen die wegbleven, en zijn in de laatste kolom reeds eerder verzuimde lenen aangegeven of andere factoren zoals ziekte, die verschijning in de weg stonden.
+ - verzuimd
Vianen ( Zie noot 629, ) 282 266 -
de Lek ( Drossaers, I, dl. V. ) 225 47 -
Altena ( De gegevens van dit leenhof zijn nog niet gedrukt in het tijdschrift 'Ons Voorgeslacht', maar wel volledig aanwezig. ) 81 12 -
Egmond ( C. Hoek, repertorium op de lenen van de hofstad Egmond in Delfland, Schieland, Putten en IJsselmonde, in: Ons Voorgeslacht, jaargang 31, 1976, pp. 85-117. Hoek, Schoonderloo, pp. 205-212 nr. 63. J.C. Kort, repertorium op de lenen van de hofstede Egmond, 1270-1650, in: Ons Voorgeslacht, jaargang 34, 1979, pp. 365-439. ) 64 7 2 en 2 sterfgevallen
Brederode ( Zie noot 646. ) 63 6 -
Asperen ( Zie noot 646. ) 47 13 -
Raaphorst ( C. Hoek, repertorium op de lenen van de hofstad Raephorst te Wassenaar, in: Ons Voorgeslacht, jaargang 29, 1974, pp. 65-108 en 144. ) 27 4 -
Langerak ( J.C. Kort, repertorium op de lenen van Langerak, 1360-1657, in: Ons Voorgeslacht, jaargang 31, 1976, pp. 1-21. ) 11 10 6
Merwede ( Zie noot 639. ) 8 4 1
Hagestein ( C. Hoek, lenen van de hofstad te Haghensteyn, in: Ons Voorgeslacht, jaargang 33, 1978, 331-342. ) 12 1 -
's-Heeraartsberg ( J.C. Kort, repertorium op de lenen van het huis 's-Heeraartsberg en de hofstede Kraaienstein, 1426-1752 (1792), in: Ons Voorgeslacht, jaargang 31, 1976, pp. 241-255. ) 11 1 1
Purmerend ( J.C. Kort, de leenkamer van de hofstede te Purmerend, 1414-1649, in: Ons Voorgeslacht, jaargang 35, 1980, pp. 385-404. ) 9 2 -
Hoogwoud ( J.C. Kort, de leenkamer van Hoogwoud, 1472-1645, in: Ons Voorgeslacht, jaarang 35, 1980, pp. 405-408. ) 4 - -
Voorts kwamen van de leenhoven van Wijngaarden, Wulven, Zwieten en Hofwegen, waar geen controle met de eigen leenregisters mogelijk was, nog eens elf mannen op. In totaal bedroeg de opkomst op die manier 855 mannen tegen 373, die niet verschenen, in percentages omgerekend zeventig procent tegen dertig procent. Het resultaat had nog gunstiger kunnen zijn, wanneer de mannen van Vianen gelijke tred hadden gehouden met de anderen, maar vooral in Ameide en Utrecht kwam daar veel verzuim voor. Het is evenwel mogelijk dat de opkomst aldaar groter was dan nu valt na te gaan, wanneer de verheffing ook in Utrecht zou zijn geregistreerd. Het komt aan het licht in een dorsale notitie van een oorkonde ( GA. Utrecht, Stadskloosters, inv.nr. 1242. ) , welke aantekening niet in het thans aanwezige register werd geschreven. De originele registers van het leenhof van Vianen, tijdens de verbeurte in Utrecht gevormd, gingen verloren. ( Beneden p. 164*. ) Voorts moet in aanmerking worden genomen dat sommigen wegens hun politieke banden niet verschenen. Zo is wel duidelijk dat Dirk Snoye, aanhanger van Willem van Oranje, geen hulde zou doen aan koning Filips II. ( Leenregister Altena I folio 165, B folio 112-113. )
De opkomst van 1569 kan voor de registratie als een goed resultaat worden aangemerkt. Het zou nog bijna twintig procent beter en daarmee uitstekend zijn geweest, wanneer de mannen van Vianen het patroon van de anderen hadden gevolgd.
Met deze voorbeelden is genoegzaam aangetoond dat de registratie vanaf 1390 goed voor het onderdeel van de administratie van de lenen was berekend. Zij slaagde er tot tweemaal toe in de massa gegevens van de lenen voor een belangrijk gedeelte om te werken. Voorts gelukte het haar een zeer groot aantal leenmannen van verbeurde leenhoven te laten verschijnen. In de gehele periode ontgingen haar slechts zeer weinige akten of feiten die geregistreerd hadden behoren te worden. Men mag aannemen dat zij ook voor haar andere taken goed was toegerust. Omdat echter bij andere soorten akten geen sprake kon zijn van serievorming, blijft dat voorshands slechts een veronderstelling. Na het eerste kwart van de vijftiende eeuw werd de registratie in dit archief bovendien tot leenakten beperkt.
III. De geschiedenis van het archief
Met de ontvangst van de eerste koningsoorkonde, daterend van het jaar 889 ( OHZ., I, p. 21. ) , was met het archief van de graven van Holland een thans nog kenbaar begin gemaakt. Het zou nog honderd jaar duren, tot wij met de akte van huwelijksvoorwaarden van graaf Arnulf ( Fontes, p. 127: Anno DCCCLXXX Arnulfus comes Liudgardam --- desponsavit testamentumque dotale inde scribi fecit ---. ) van 980 kunnen zien dat de graven ook stukken ten eigen behoeve opstelden. Deze eerste teksten zijn alle overgeleverd via het archief van de abdij Egmond in afschriften van het eind van de twaalfde of het begin van de dertiende eeuw. Geeft dat ons het recht de abdij Egmond te zien als archiefbewaarplaats van de graven van Holland? Inderdaad was dat het vermoeden van Hof en Koch ( J. Hof, de abdij van Egmond van de aanvang tot 1573, 's-Gravenhage-Haarlem, 1973 p. 381; OHZ, I, p. 47. ) . De laatste meende dat de abdij niet langer dan de tweede helft van de twaalfde eeuw als zodanig dienst had gedaan. Koch doelde met zijn datering blijkbaar op drie oorkonden, allen chirografen ( OHZ, I, 160 d.d. 7 maart 1167; 244-245, d.d. 3 november 1200. ) , waarvan het tweede exemplaar in het archief van de graven aanwezig had moeten zijn. Indien zij in Egmond hadden gelegen, zouden zij daar ook wel afgeschreven zijn. Bovendien had hij als vergelijkingsmateriaal de situatie van de graven van Vlaanderen op het oog, wier archief tot in de dertiende eeuw werd bewaard in de St. Donaaskerk te Brugge ( Eg. I. Strubbe, de oorkonden uit het Vlaamse grafelijke archief op het S. Donaasfonds te Brugge, in: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis gesticht onder de benaming Société d'Emulation te Brugge, jaargang 77, 1934, pp. 96-112. ) . Deze veronderstelling lijkt ons niet heel waarschijnlijk. In de eerste plaats was de kerk van St. Donaas gelegen in het grafelijk castrum, waar de graaf ook zelf verbleef. Dat maakt de toestand vergelijkbaar met de latere kapel op het hof te Den Haag, maar niet de abdij Egmond, waar geen grafelijk hof aanwezig was. Bovendien zou de graaf van Holland het veronderstelde gebruik van zijn abdij honderd jaar eerder hebben gestaakt dan zijn zuiderbuur. Wij menen daarom dat de graven hun vier koningsoorkonden - misschien slechts in afschrift - aan de abdij Egmond overreikten, omdat zij haar de daarin genoemde goederen waarschijnlijk geheel of gedeeltelijk hadden geschonken ( Boven pp. 18*-26* en 36*-37*. ) . Datzelfde lijkt ons voor de hand te liggen voor de akte van graaf Arnulf. Vermoedelijk deed deze ter gelegenheid van zijn huwelijk een gift en verkreeg de abdij een afschrift van of een uittreksel uit de oorkonde. De tekst leverde de abdij niet over, maar maakte wel melding van de oorkonde in haar annalen. In het vorige is de aanvang van het archief wel gegeven, maar uitdrukkelijk ter sprake kwam het niet. Pas in een tekst over de Loonse oorlog in 1204 kan men met enige waarschijnlijkheid iets over het archief lezen. Het heette dat graaf Lodewijk van Loon zich op de nadering van graaf Willem I met achterlating van tenten en schat, waaronder het archief kan worden gerekend, uit de voeten maakte ( Fontes, p. 204: --- Lothewicus relictis tentoriis et preciosa rerum supellectili multa et diversa ---. ) . Geheel zeker is deze vermelding niet, daar het woord suppellex of suppellectilis behalve op huisraad en schat kan slaan op de uitrusting te velde. Niettemin is het feit van de medeneming van het archief goed denkbaar. Zo had de Franse koning Filips Augustus het archief en zijn schat bij zich, toen beide in handen van zijn Engelse tegenstander vielen ( Giry, p. 752, ) . Naderhand achtte graaf Floris V het in ieder geval 1292 gewoon dat akten in een schat - een trésor - waren geborgen ( Simpson, p. 113. ) . Van 1204 tot 1299 merkt men niets van het archief, maar wel van degenen die er zorg voor droegen. Onder graaf Floris V waren twee secretarissen werkzaam, die hun krachten ongetwijfeld aan de goede orde van het archief zullen hebben gewijd. Hoe anders zou immers de orde, die in 1299 bleek te bestaan ( Beneden p. 149*. ) , tot stand zijn gebracht? Deze orde kon niet in het jaar zelf of kort daarvoor zijn aangebracht, daar de gegevens toen in haast moesten worden verwerkt tot een cartularium ( Boven p. 83*. ) . Nadat het kopieerwerk was beëindigd, werden alle stukken van Den Haag naar Henegouwen overgebracht met het oog op hun veiligheid, zo zelfs dat stukken werden meegenomen die de administratie niet nodig meende te hebben ( Inv.nr. 1040, dorsaal: Ista littera non indigemus. ) . Graaf Jan II, die in hetzelfde jaar 1299 de grafelijke titels had geërfd, kon zich inderdaad ondanks zijn alliantie met Frankrijk nog lang niet zeker wanen van zijn nieuwe gebied ( AGN, II, p. 302. ) . Vooral Zeeland roerde zich na diplomatieke manoeuvres van roomskoning Albert van Oostenrijk en in 1303 schudde het graafschap door de inval der Vlamingen op zijn grondvesten. Graaf Jan gelukte het niet dit geweld te keren; zijn zoon Willem slaagde er tenslotte met Franse hulp in de invallers terug te drijven. Dat men het archief in onzekere tijden in veiligheid wenste te stellen, kwam wel meer voor. Toen de krijgskans zich in 1418 tegen gravin Jacoba keerde, liet zij archivalia naar Delft en Schoonhoven overbrengen ( Van Riemsdijk, p. 243. ) , waarvan zij later terugkeerden. Een jaar eerder had de trezorier Willem Eggert in vier tonnen allerlei registers en stukken van het archief van trezorie en kanselarij naar Amsterdam laten overbrengen in verband met de naderende dood van hertog Willem VI ( Inv.nr. 1269 folio 63 v. ) . Waarschijnlijk wilde hij daarmee zijn positie verzekeren. Na 1300 bleef het archief van de graven van Holland echter in Henegouwen, waar een gedeelte werd vermeld in de beschrijving van de nalatenschap van graaf Jan II ( Devillers, Notice, pp. 455-456. ) . Genoemd werden onder meer het cartularium dat de graaf in 1299 had doen opstellen, benevens een zevental charters inzake Holland, die in de lijst zonder jaartal waren opgegeven maar konden worden geplaatst tussen 1293 en 1303. Het waren de volgende:
Katharina van Voorne, 1293 inv.nr. 1017
Zweder van Montfoort, 1301 inv.nr. 853.
Verpachting Wijk, 1302 bijlage nr. 34
Verpanding Vreeland, 1302 verloren; Berkelbach, 21.
Nikolaas Persijn, 1303 inv.nr. 916.
Jacob van Mierlaar, 1303 bijlage nr. 36.
Dordrecht, 1303 bijlage nr. 37.
Men mag uit hun aanwezigheid onder handbereik van de graaf vermoeden dat hij en zijn raadgevers het erin vastgelegde nog in behandeling hadden of het nog ten uitvoer moesten leggen. Op het eerste gezicht bevreemdt het daarom de akte van Katharina van Voorne in de bagage aan te treffen, maar bij nader inzien wordt duidelijk dat haar zaak wederom aanhangig was geworden na de dood van Wolfert van Borsele, haar tweede echtgenoot, in 1299. Zij zal haar aanspraken op Teilingen hebben hernieuwd zonder dat de partijen direct een overeenkomst bereikten.
Terecht kan de vraag worden gesteld, of na 1299 inderdaad het gehele archief van de graven van Holland naar Henegouwen werd overgebracht. Wij menen deze kwestie ontkennend te moeten beantwoorden. Behalve het cartularium, dat juist was aangelegd voor een handzaam overzicht van de rechten van de graaf, is er geen aanwijzing dat de twee andere registers die toen aantoonbaar tot het archief van de graven van Holland behoorden ( Inv.nrs. 403 en 706. ) , waren meegenomen. Voorts zou het opmerkelijk zijn, wanneer de bescheiden van de rentmeester van Noord-Holland, waarvan thans overigens niets rest, zouden zijn verwijderd, daar die functionaris dan wel bijzonder slecht voor zijn taak zou zijn toegerust. Ook met het oog op latere situaties ( Beneden pp. 143*-144*. ) is dat weinig waarschijnlijk. Kort na 1299 werden daarom alle charters benevens het cartularium naar Henegouwen getransporteerd. Daar waren zij inderdaad in 1318 verpakt in diverse dozen aanwezig in Quesnoy, nadat zij in Valenciennes en Bergen waren opgeslagen ( RA. Rijssel, Chambre de Compte, B 1584 folio 60. ) . De lopende administratie werd echter in Den Haag gelaten. Ook na 1300 werden nog regelmatig akten naar Henegouwen gebracht zonder dat de reden daarvan ons bekend is. Zo bracht heer Koenraad (van Silice, kapelaan en trezorier), op een onbepaald tijdstip in 1379 een akte van 1323 ( Inv.nr. 429, dorsaal: den propre brief voerde her Coenr(ae)t in den tresorie --- tot Kenoit. ) naar de trezorie in Quesnoy, waar hij inderdaad in het begin van 1380 aanwezig was ( Inv.nr. 1235 folio 68. ) . Omgekeerd werden ook enige oorkonden van Henegouwen naar Holland teruggebracht, waarvoor de reden zich steeds eenvoudig laat raden. Twee charters betreffende Heusden ( Inv.nrs. 864 en 865. ) bevonden zich tijdens de strijd van de graaf van Holland met de hertog van Brabant ( Avonds en Brokken, passim. ) in 1318 te Quesnoy ( Zie noot 763. ) . Het eerste, daterend van 1290, werd in het cartularium van 1299 afgeschreven ( Inv.nr. 2144 folio 31 v. ) . Beide charters keerden terug op een manier die overigens onbekend is maar plaatsvond voor 1441, omdat zij toen in een lijst van in Den Haag aanwezige archiefstukken werden vermeld ( Inv.nr. 864 vermeld in inv.nr. 2118 folio 75 v nr. 11; inv.nr. 865 vermeld in inv.nr. 2118 folio 82 v nr. 81 of folio 82 nr. 78. ) . De enige aanleiding voor die verplaatsing kan het conflict om Heusden zijn. Anders zou men moeten aannemen dat Gerard, graaf van Gulik, en Jan, graaf van Sponheim. op 15 januari 1319 speciaal naar Quesnoy waren gereisd om hun vidimus ( Inv.nr. 864. ) te kunnen maken. Voor een tweede voorbeeld van overbrenging van stukken van Henegouwen naar Holland is het mogelijk stelliger te zijn. In 1396 zette hertog Albert een offensief in tegen de Friezen beoosten het Vlie, dat hij politiek ondersteunde door zich de stukken over Friesland te laten opzenden. Om haar bestand volledig te houden vervaardigde de kanselarij van Henegouwen afschriften van die stukken ( Inv.nr. 340, dorsaal: Che sont copies des lettres contenans chiaus de le haute Frise, dont les originauls furent envoyet en Holl. per Aubert de St. Denis le penultime --- de l'an IIII, XX, XVI; inv.nr. 348, dorsaal: C'es li copie de le recognoiscance des Frisons de le haulte Frize ---, et furent les originauls des lettres, qui sens., ordenes de par les seigneurs du conseil, c'est assavoir mons. Thomas de Frasne, chevalier, ball. de Haynn., mons. Rasse de Montigny, Colart Haiguet, recheveur, mons. de Crespin, Jehan Sewart et Jacques Barre, a copier et li seelles envoies en Hollande a no seigneurs presentes le 30me jour du mois de jullet l'an mil CCC IIII XX XVI; zes afschriften vermeld in: inv.nr. 2140 folio 152 v nr. 68. ) . Dat had zij een vorig maal met de stukken over Heusden niet gedaan. Toen hertog Willem V nog niet in zijn positie van graaf van Holland was bevestigd, ontstond opnieuw beroering om het archief. Filips van Leiden deelde mee dat het was ontvreemd en dat Gerard Alewijnsz. de graaf een nieuw stel registers bezorgde ( Boven p. 94*. ) . Alle charters konden, anders dan tijdens graaf Jan II, niet zijn meegenomen, daar de hertog in 1351 in de hofkapel inzage kreeg van minstens een aantal ( Van Riemsdijk, p. 693; zie hiervoor / hierna ) . Omdat Filips van Leiden de categorie charters ook noemde, blijft het mogelijk dat er charters buiten de hofkapel waren gestolen. Te denken valt in dit verband aan de charters die bij tijd en wijle onder de rentmeester (van Noord-Holland) werden gedeponeerd ( Van Riemsdijk, Gerard Alewijnsz., pp. 146 en 151-152. ) , omdat de zaak nog niet was afgedaan. Behalve actuele charters en oudere registers werden ook rekeningen uit het archief ontvreemd ( H.P.H. Jansen, de rekening van Philips Persoenressone, in: Miscellanea Mediaevalia in memoriam Jan Frederik Niermeyer, Groningen, 1967, pp. 321-322. ) . Het is mogelijk deze waarneming te preciseren. Daartoe kan een uitkering dienen aan een zekere Gijsken van Oegstgeest van zes pond uit de lentebede van Monster, die Gijsken het eerst in 1334 ontving ( Hamaker, I, p. 224. ) . In 1347 ontving hij dat bedrag nog steeds ( Inv.nr. 1438 c. uitgaven Rijnland. ) . In 1351, toen hertog Willem V het bewind in handen had genomen, veranderde deze schijnbaar door niets te verstoren situatie blijkens de aaneensluitende rij rekeningen van de rentmeester van Noord-Holland ( Inv.nrs. 1439-1444. ) plotseling, want geheel andere gegadigden kregen toen een uitkering. Gijsken was daar niet meer bij. In de volgende rekeningen bleef de toestand even verward tot met de rekening van 1354 tot 1355 de oude situatie hersteld bleek en Gijsken van Oegstgeest en ook de andere begunstigden van voor 1351 de gehele veertiende eeuw door hun sommen bleven ontvangen ( Hij komt het laatst voor in inv.nr. 1477. ) niettegenstaande het feit dat Gijsken al voor 1390 was overleden ( Hoek, de Lier, pp. 95-96 nr. 33. ) . Dit verschijnsel is een sterke aanwijzing dat de rentmeesters van Noord-Holland van 1351 tot 1356 niet over de bescheiden van hun voorgangers konden beschikken. De reden daarvan ligt voor de hand: deze stukken waren ontvreemd door aanhangers van Margaretha. In het verlengde hiervan kan men zich afvragen, of bij andere rentmeesters hetzelfde aan de hand was. Dat bleek bij de nog aanwezige rekeningen van Kennemerland ( Inv.nrs. 1539-1544. ) , Zuid-Holland ( Inv.nrs. 1613-1618. ) en Amstelland met Waterland ( Inv.nrs. 1661-1665. ) niet het geval. De series uitkeringen liepen daar onveranderlijk door. De rentmeesters buiten Den Haag bleven dus gevrijwaard van de plundering van hun papieren. Alleen het archief van de rentmeester van Noord-Holland met de registers, charters en papieren van het lopende archief kortom alle stukken, nodig voor beleid en beheer, uitgezonderd de oorkonden die de rechten van de graaf op het graafschap vastlegden, werden ontvreemd. Deze scheiding tussen lopend en statisch archief kan niet verbazen, daar ook in iets later tijd het lopende archief in een klerkenkamer was ondergebracht, afgezonderd van de oorkonden die zich in de schrijn bevonden ( Van Riemsdijk, pp. 200-201 en 290. ) . Uit het voorgaande laat het tijdstip van de teruggave van het archief aan hertog Willem V zich wel raden. Op de wende van het jaar 1354/1355 sloten Margaretha en Willem immers vrede ( AGN., III, p. 103. ) , waarna de stukken voor het rekenplichtig beheer in Den Haag terug bleken te zijn ( D.E.H. de Boer, Graaf en grafiek, Leiden 1978, p. 35. ) . Hoewel in het vredestraktaat niet met zoveel woorden van de papieren sprake was ( S.A. Waller Zeper, Jan van Henegouwen, heer van Beaumont, 's-Gravenhage 1914, pp. 465-466; inv.nr. 222 folio 39-41. ) , zullen zij in de overdracht van de graafschappen begrepen zijn geweest. Zo bleef het archief verder verzorgd worden door de opeenvolgende klerken van het register ( Boven pp. 64*-65*. ) tot het vanaf 1428 door de hervormingen van hertog Filips van Bourgondië tenslotte werd teruggebracht tot het archief van een leenhof met retroacta, later bekend onder de naam leen- en registerkamer van de grafelijkheid van Holland. De hertog zag in de zoen van Delft in 1428 gerede aanleiding om de instelling, die later Hof van Holland werd genoemd, in het leven te roepen. Daarmee werd de serie memorialen in het archief van de graven van Holland afgebroken en voortgezet in dat van het Hof van Holland. Hertog Filips had zo de afdeling bestuur overgenomen. In hetzelfde jaar 1428 begon de hertog ook het rekenkundig beleid naar zijn hand te zetten. Daartoe zond hij een commissie naar Leiden om de rekeningen van de trezorier na te zien ( Van Riemsdijk, p. 323; H.P.H. Jansen, The advent of Philips the Good in Holland, in: BGN., jaargang 1980, p. 262; het betrof RR. nrs. 127-129, afgehoord respectievelijk 11 juni en 9 augustus 1428. ) . De bemoeienis van de commissieleden is herkenbaar aan de marginale notities in het Frans. In het bijzonder mocht het reces zich verheugen in hun aandacht. Drie jaren van rust ( Van Riemsdijk, p. 352. ) verliepen. Daarna zette de hertog aan het eind van 1432 zijn volgende stap en liet hij ook rekeningen van ondergeschikte ambtenaren narekenen. De commissie mocht daarbij heel wat achterstallig werk inhalen. Zo moesten de rekeningen van de munt worden nagezien vanaf 1426 ( RR. nr. 4937. ) , die van de houtvesterij vanaf 1427 ( RR. nrs. 2064 vlgg. ) , de baljuw van Woerden vanaf 1429 ( RR. nrs. 3957 vlgg. ) de rentmeesters van Noord-Holland ( RR. nrs. 264 vlgg. ) , Heusden ( RR. nrs. 2694 vlgg. ) , Muiden en Gooiland vanaf 1431 ( RR. nr. 3036. ) en tenslotte de rentmeester van Zuid-Holland ( RR. nrs. 537 vlgg. ) , Kennemerland ( RR. nrs. 859 vlgg. ) , Zeeland ( Heeringa, p. 3. ) en de schout van Amsterdam ( RR. nr. 4207. ) met ingang van 1432. Voor de overige functionarissen kon bij gebrek aan materiaal de datum van overname niet worden bepaald. Dat alles in 1432 stevig werd gecontroleerd door het nieuwe bewind, lijdt echter geen twijfel. Met deze ingrijpende wijziging konden de op de nieuwe wijze afgehandelde rekeningen niet meer worden opgevoerd in het traditionele archief van de graven van Holland, hoewel de Rekenkamer pas in 1446 werd ingesteld. De klerk van het register bleef evenwel zoals vanouds het statische archief van de graven beheren. Het archief kon tevens dienen om er de charters in te plaatsen, waarmee hof of Rekenkamer kennelijk geen raad wisten. Zo gaf Dirk van Zwieten, toenmalig registermeester, in 1481 te kennen een oorkonde in de trezorie te hebben gedeponeerd ( Inv.nr. 2118 folio 123. ) . Het behoeft weinig betoog dat met dergelijke toevallige handelingen geen archief wordt gevormd. Heel goed kan de berging van de stukken ook niet zijn geweest, omdat sommige in het begin van de zestiende eeuw geheel onleesbaar waren geworden. Een rapport van juli 1515 ( Bijlage nr. 82 folio 1. ) , opgesteld door hofmeester Nicasius Hakkeneye, destijds bewaarder van het archief ( Boven p. 65*. ) , wierp een helder maar onaangenaam licht op de toen toegepaste berging van de charters. Zij stonden samen met de leenregisters bij de ingang van het Binnenhof onder een kamer voor de werkvrouwen, die daar op gezette tijden de lokaliteit met hun was werk bevochtigden. Het vertrek van de charters was dus in de opstelling van Calkoen kamer Y in het tegenwoordige poortgebouw ( Calkoen, pp. 77-78 en 93. ) , waar de dienst-jonkvrouwenkamer was gevestigd. In het rapport was ook sprake van een overzicht van 1511 ( Inv.nr. 2120. ) , waarin de staat van de charters niet genoegzaam was aangegeven. Daarom kregen Joost Sasbout, raad, en Vincent Dammasz., klerk van de Rekenkamer, opdracht de charters en registers nauwkeurig te beschrijven en hun toestand nauwkeurig aan te tekenen. Dat is een positief geluid, alleen doet het voorschrift van hun ordening ons bepaald eigenaardig aan. De stukken moesten worden gescheiden in stukken met en zonder belang. Daarmee zouden twee groepen gevormd zijn. Het resultaat week hiervan echter af, daar de lijst, opgesteld door Sasbout en Vincent Dammasz., gereedgekomen in 1517 ( Bijlage nr. 82. ) , een gewone indeling naar rubrieken kende, die ook voorkwam in het laatste overzicht van het gehele archief door Cornelis Suys ( Inv.nr. 2102. ) , die het gehele werk van 1517 daarvoor had overgeschreven. Het rapport van 1515 stelde voorts vast dat de charters achteruit waren gegaan, omdat zij van alle licht waren verstoken en zo moesten verrotten. Niet beschreven werd, hoe de charters in die afgesloten ruimte waren opgeborgen. Vermoedelijk waren ze net als vroeger plat of opgerold in kisten en laden gelegd ( Van Riemsdijk, pp. 576-577; Kort, Voorne, p. X. ) . Terzelfder tijd waren in 1515 de oude registers nagezien ( Inv.nr. 2108. ) , die door herbinding in een handzamer formaat voor eventueel transport werden gereed gemaakt. De rekeningen werden het volgend jaar tot pakken verenigd ( Rekenkamer rood nr. 64 b. ) , zodat ook die gemakkelijk konden worden vervoerd. Een en ander zal zijn gebeurd, omdat de Rekenkamer bevreesd was voor een overval op het Binnenhof. Inderdaad plunderden Gelderse troepen in 1523 en 1528 Den Haag ( J. Smit, een bijdrage tot de geschiedenis van het Hollandse archiefdepot te Gouda, in: Nederlands Archievenblad, jaargang 33, 1925-1926, pp. 141-160. ) , zodat deze maatregelen niet overbodig bleken. De charters werden het jaar daarop eindelijk naar een andere bewaarplaats overgebracht. Dit depot, de beruchte toren van het kasteel te Gouda, zou echter het einde van vele charters betekenen. Het bleek al bij de eerste inspectie zo vochtig dat de stukken bij het vuur moesten worden gedroogd. Daarmee was de toren echter niet droger geworden en de charters werden steeds meer door vocht aangetast, totdat zij eindelijk in 1590 naar Den Haag terugkeerden. Niet alle charters waren overigens naar Gouda gegaan, daar in 1574 een lijst kon worden opgesteld van de charters die de raad in 1572 naar Utrecht had meegenomen ( Inv.nr. 2135. ) . Het is denkbaar dat deze verzameling voordien als de zogenaamde charters van de keizer op de 'dollegraafskamer' werd bewaard ( Calkoen, p. 102. ) . In ieder geval werden ook deze charters samen met de registers van de raad in 1577 naar Den Haag overgebracht ( J. Smit, Den Haag in de Geuzentijd, s'-Gravenhage 1922, pp. 291-292. ) . Het werd nu een tijdlang stil om de charters. Pas in augustus 1649 inspecteerde Gerard Schaap Pietersz. de charterladen, die toen in kasten op de zolder boven de Rolzaal stonden benevens in de toren, waarin Ledenberg gevangen gezeten en waar hij zich verhangen had ( Verouderde inventaris van de Derde Afdeling, nr. 6 folio 374. ) . De toestand van de stukken achtte hij zo slecht dat ze niet te lezen waren, maar dorsaal bracht hij toch de verwijzing naar de inventaris Suys aan ( Inv.nr. 2102. ) . In 1792 werden de charters nog eens doorgezien door J.S. Cassa ( P.A. Meilink, Johan Samuel Cassa, in: Jaarboek Die Haghe, 1933, pp. 49-50. ) , die zich had voorgenomen alle Hollandse archieven op het Binnenhof te indiceren of te ordenen. De charters bevonden zich toen in de kasten I en K. De staat was zo slecht dat Cassa geen tijd verspilde aan een beschrijving van de stukken, maar ze alleen in papier verpakte. Het schijnt wel dat de charters sinds 1649 waren verplaatst, hoewel in het Binnenhof steeds meerdere charterkamers waren geweest ( Calkoen, p. 134. ) . Van Wijn vermeldde dat hij charters had gevonden in de voormalige charterkamer van Holland boven de al even voormalige vergaderkamer van de Staten van Holland ( LRK. nr. 369 folio 20. ) . Blijkbaar ging het om een van de kamers boven de Raadkamer, die in de achttiende eeuw als charterkamer in gebruik waren ( J. de Riemer, beschrijving van 's-Gravenhage, eerste deel, eerste stuk, Delft 1730, pp. 127-128. ) . De charters werden in het begin van de negentiende eeuw aan de zorg van H. van Wijn als archivaris des Rijks toevertrouwd. Nog steeds als onleesbaar werden zij betiteld door R.C. Bakhuizen van den Brink, die de charters soms met tinctuur wilde bewerken om de leesbaarheid voor het moment te verhogen ( F.F.X. Cerutti en F.A. Berkelmans, de Bakhuizen-correspondentie van Prosper Cuypers van Velthoven, in: Nederlands Archievenblad, jaargang 79, 1975, p. 48. ) . Zijn werkwijze is thans nog kenbaar door bruine strepen op een aantal charters, waardoor de leesbaarheid nog verder achteruit is gegaan. Ook het archief van de oude rekenkamer werd aan Van Wijn overgedragen, maar de registers van de graven van Holland volgden een andere weg. Zij werden eerst gevoegd bij de archivalia van het Amortisatie-syndicaat, door welke instelling zij in 1825 aan het Rijksarchief werden overgedragen ( Amortisatiesyndicaat, inv.nr. 1638, d.d. 1825; zie ook inv.nrs. 1641 vlgg. en 1647-1648; Bakhuizen, p. 49. ) .
Opbouw en verspreiding van het archief
Voordat het archief verspreid werd, moest het eerst bijeen worden gebracht door de klerk van het register, die de zorg voor het archief droeg. Zijn taak was niet eenvoudig, omdat de graaf en zijn raadgevers nogal eens stukken lieten slingeren. Zo memoreerde Pieter van Gapinge dat twee rekeningen van trezorier Floris van Borsele ( Inv.nrs. 1272-1274. ) na hun afhoring onder de raad waren gebleven en evenzo een van trezorier Hubert, heer van Culemborg. ( Inv.nr. 1270. ) Daar hij deze rekeningen graag in het archief opnam, sprak Pieter hertog Jan van Brabant zelf aan en appelleerde hij bij diens kamerlingen, maar zonder resultaat. ( Inv.nr. 2136 folio 29. ) De hertog beloofde eens beter te laten zoeken en dat leidde blijkens hun tegenwoordige aanwezigheid in het archief tot succes. Niettemin gaf de hertog niet alles en daarom bleven de bijlagen, die zeker ergens anders lagen, achter. Deze keerden in 1892 met de zogenaamde Weense charters terug. ( Inv.nrs. 1336-1365. ) Intussen had Pieter van Gapinge verzuimd hertog Jan er opmerkzaam op te maken dat Jan, heer van Montfoort, zijn trezoriersrekening evenmin had ingeleverd. ( Bijlage nr. 86: D. van Derveeghde, Un problème de provenance: la présence d'un compte de la trésorerie de Hollande dans un fonds d'archives de famille en Belgique, in: Mélanges offerts à Charles Braibant, Brussel 1959, pp. 515-522. ) Hij had wel een exemplaar meegenomen, maar door het ontbreken van het laatste blad daarin is het niet mogelijk vast te stellen, of die rekening voor het hof of voor de rendant was bestemd. Het is dus niet uitgesloten dat de heer van Montfoort zijn rekening wel overleverde, maar dat deze later verloren ging. De moeite waarmee het grafelijk archief moest worden opgebouwd, blijkt eveneens bij de overname van de stukken van de heren van Haarlem, waarover wij bij toeval goed zijn ingelicht. ( Kort, Haarlem, p. VIII. ) Ze werden pas vijf jaar na de dood van de laatste telg in rechte linie overgenomen en bij het grafelijk archief geplaatst. Men mag aannemen dat andere vergelijkbare stukken dezelfde behandeling hebben gekregen, hoewel de bronnen erover zwijgen. Zo werd het archief van de heren van Heusden en de hertog van Brabant als hun opvolger na de besprekingen over de overdracht van Heusden ( Avonds en Brokken, pp. 86-90; inv.nr. 2118 folio 74-90. ) aan de graaf van Holland overgegeven. Drie stukken, afkomstig uit het archief van de heren van Heusden ( Van den Bergh, OHZ., II, 635, 713 en 791, thans behorend tot de zogenaamde Vilvoordse charters. ) , bleven echter achter, blijkbaar omdat zij bij die gelegenheid over het hoofd waren gezien. Aandacht verdienen voorts de stukken die afkomstig waren van de heren van Amstel en van Gwijde van Avesnes, bisschop van Utrecht, die hun goederen van de graaf van Holland had ontvangen. ( Inv.nrs. 1129-1131. ) Dat een rekening en een lijst van achterstallen van de baljuw van Amstelland, Waterland en Gooiland over de jaren 1305-1308 ( Inv.nrs. 1131 en 1653. Men zou, overigens ten onrechte, kunnen menen dat deze ) ( stukken tot de directe administratie van de graven van Holland moeten worden gerekend, omdat zij door Hamaker en Smit gedrukt zijn. ) , die voor Gwijde bestemd moesten zijn, toch in het archief van de graven van Holland thuis zouden horen, is in twijfel getrokken ( A. Johanna Maris, De twee Amstellandse rekening-rollen uit de tijd van bisschop Guido van Utrecht, in: Nederlands Archievenblad, jaargang 52, 1947-1948, pp. 77-83. ) en verdedigd. ( J.W. Groesbeek, een 'Grafelijke' rekening van 1308, in: Nederlands Archievenblad, jaargang 51, 1946-1947, pp. 141-142. ) Omdat in het archief van de graven van Holland meer stukken aanwezig zijn, die afkomstig zijn van de heren van Amstel, is de plaatsing ervan in dat archief alleen al om die reden vrij waarschijnlijk. De lijst van achterstallen, waarin overigens niet werd vermeld voor wie en wanneer ze waren geïnd, draagt dorsaal het merk XXII.1, de nummering die in de zeventiende en achttiende eeuw door de Hollandse Rekenkamer werd toegepast. ( Rekenkamer rood nrs. 1-12 (1446-1791), RR. passim. ) Het is daarom wel zeker dat die lijst daar toen aanwezig was. Omdat het goed mogelijk is dat de achterstellen pas na de dood van bisschop Gwijde in 1317 werden voldaan, is ook dat stuk gerekend tot het archief van de graven van Holland, die de goederen van Amstel na 1317 bezaten. Beide rekeningen bestreken tevens Gooiland, waarover de bisschop van Utrecht nooit wereldlijk gezag uitoefende en waar hij uit dien hoofde dus geen baljuw aan kon stellen. Zij kunnen daarom niet tot het archief van de bisschoppen van Utrecht worden gerekend. De schrijfhanden werden bovendien niet in het Utrechtse aangetroffen; zij konden evenmin met zekerheid in de Hollandse kanselarij worden geplaatst. Het zal gezien de moeite die het kostte om het archief bijeen te krijgen, geen verbazing wekken dat de verspreiding ervan veel gemakkelijker verliep. Enerzijds waren verzamelaars, die stukken meenamen of meekregen daar schuldig aan. Zo vermaakte baron W.H.J. van Westreenen van Tiellandt, adjunct-archivaris des Rijks, in 1868 ook de stukken die hij van het Rijksarchief had meegenomen, aan het naar hem genoemde museum Meermanno-Westreenianum. In 1953 keerden de stukken echter vrijwel alle terug. ( VROA, 1953, pp. 16 en 25. ) Cornelis van Alkemade, die in de zeventiende en achttiende eeuw een grote historische verzameling aanlegde, verkreeg een bundel oude inventarissen uit de registerkamer. Die bevond zich in de negentiende eeuw nog steeds in zijn boedel ( G.D.J. Schotel, leven, gedrukte werken en handschriften van Cornelis van Alkemade en Pieter van der Schelling, Breda 1833, p. 196 nr. 12. ) en werd in 1849 bij de veiling van een gedeelte ervan door het Rijksarchief teruggekocht. ( Verouderde inventaris van de Derde Afdeling, nr. 12, thans gesplitst in: inv.nrs. 2102, 2107, 2109, 2119-2129, 2137 en 2141. ) Voorts was een dagelijks register in de achttiende eeuw in handen van de familie Van der Dussen ( Van Riemsdijk, pp. 621-622. ) , al is niet bekend hoe zij in het bezit ervan geraakte. Het behoorde in de negentiende eeuw nog tot het bezit van de familie ( G.D.J. Schotel, iets over Hieronymus van Beverningh en Bruno van der Dussen, 's-Hertogenbosch 1847, p. 150. ) , waarna het door aankoop van de collectie Van Beverningh-Van der Dussen door koning Willem II in het Koninklijk Huisarchief terecht kwam ( Bijlage nr. 83. ) De administratie of de graaf zelf was anderzijds zelf oorzaak van de vervreemding van archiefstukken op veel groter schaal dan de liefhebbers van oudheden konden bewerkstelligen. Wij laten daarbij de enkele gevallen dat een stuk blijkbaar direct na ontvangst door de graaf aan een andere belanghebbende werd doorgegeven, nog buiten beschouwing. In één geval trad de graaf op als voogd van het klooster Egmond en moest hij daarom een oorkonde ( OHZ., I, 139. ) aan het klooster overdragen, hoewel zij op zijn naam was gesteld. Na dit voorbeeld uit de twaalfde eeuw vonden wij slechts tijdens hertog Willem V drie oorkonden, die blijkbaar na ontvangst door de hertog aan nieuwe belanghebbenden werden overgereikt. ( Bijlage nrs. 88-90. ) Wij laten hier ter illustratie van de verliezen die het grafelijk archief leed, enige voorbeelden van gevoelige aderlatingen volgen. Zo verloor het archief in 1607 alle Zeeuwse rekeningen met bijbehorende stukken, die naar Middelburg werden vervoerd. Had men in 1596 nog uitsluitend gedacht aan gewaarmerkte afschriften ten diepste van de in 1593 opgerichte Zeeuwse Rekenkamer, tien jaar later was er nog uitsluitend sprake van de originelen. ( R. Fruin, de rekeningen en andere stukken in 1607 uit de Hollandse rekenkamer naar de Zeeuwse overgebracht. Het Bourgondisch-Oostenrijkse tijdvak 1433-1584, 's-Gravenhage 1909, pp. 5 en 423-427. ) Naar de opvatting van Fruin, die een gedeelte van de rekeningen inventariseerde, was deze overdracht geheel juist. ( VROA., 1901, pp. 238-251. ) Hij beriep zich vooral op paragraaf 54 van de handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven ( 'De archieven van commissiën en ambtenaren behooren bij het archief van het bestuur, bij hetwelk zij hunne functiën uitoefenen. --- Het spreekt dus als van zelf, dat voorzooverre deze commissiën of ambtenaren archieven hebben gevormd, die archieven niet als geheel op zich zelf staande archieven mogen worden beschouwd, doch als een deel van het archief van het bestuur, waaraan zij zoo nauw zijn verbonden. --- . ) , maar gaf daaraan onzes inziens een gewrongen uitleg. Zo hield hij er geen rekening mee dat de afgehoorde rekeningen voor de graaf van Holland en diens archief waren bestemd. De rentmeesters behielden hun eigen exemplaren, waarvan echter slechts twee rekeningen van de rentmeester van Zeeland bewesten Schelde resteren. ( RA. Middelburg Rekenkamer, II, inv.nrs. 66-67, d.d. 1430-1431. ) Vermoedelijk beschouwden de rentmeesters hun dubbelen dan ook als overbodige ballast. Zou men echter met Fruin de gevolgtrekking maken dat de rekeningen betreffende Zeeland aldaar moesten worden bewaard, omdat ze in die streek waren opgesteld en er betrekking op hadden, dan zou dat tot absurd gevolg hebben dat alle beheersstukken uit het archief van de graven van Holland over de diverse provincies moesten worden verspreid. Het lijkt ons weinig betoog te behoeven dat de zin van paragraaf 54 anders is. Bovendien zou de aard van een archief worden miskend, dat, zoals geformuleerd in paragraaf 1 van de handleiding, het geheel is van de stukken, ambtshalve ontvangen bij of opgemaakt door een zijner ambtenaren, voorzover die bescheiden waren bestemd om onder dat bestuur of die ambtenaar te blijven berusten. Daarmee is wel degelijk iets anders bedoeld dan een archief als het geheel der volgens het pertinentiebeginsel uit te delen stukken! De Zeeuwse Rekenkamer maakte nauwelijks gebruik van hun nieuwe bescheiden. Van de rekeningen van voor 1432 bleek het ons tenminste slechts eenmaal, waarschijnlijk te danken aan oudheidkundige belangstelling. ( RA. Middelburg, Rekenkamer, II, inv.nr. 1075. ) Van archief waren de Zeeuwse rekeningen zo niet meer dan curiosa geworden. Op een baljuwsrekening van Reimerswaal ( RA. Middelburg, rekeningen Heeringa, inv.nr. 165a. ) na zijn alle rekeningen tot 1432 verbrand, zodat thans de inventaris van Heeringa rest zonder stukken. De rekeningen tot 1345 waren voordien gedrukt door Hamaker. Voorts had de grafelijke raad bij zijn vlucht naar Utrecht in 1572 een aantal registers meegenomen. Een tweetal daarvan ( Inv.nrs. 541 en 558. ) bleef op last van aartshertog Matthias in 1580 ( S. Muller Fz., regesten van het archief der bisschoppen van Utrecht (722-1528), deel I, Utrecht 1917, p. IV. ) ingevolge de Satisfactie van 1577 ( Muller, catalogus bisschoppen, pp. XXXIV-XXXV noot 5. ) in Utrecht. Overigens was een nieuw gevormd register van het verbeurde leenhof van Vianen, bekend uit een iets later afschrift ( Leenhof Vianen, inv.nr. 24 folio 61. ) , ook niet aanwezig bij de stukken die terugkeerden. Evenmin werd het aan het leenhof van Vianen overgeleverd. Voordien had het archief van de graven van Holland in het begin van de dertiende eeuw aantoonbaar tenminste drie chirografen ( Boven p. 138*. ) en een keizersoorkonde ( Inv.nr. 196. ) bevat. De chirografen gingen vermoedelijk verloren tijdens de Loonse oorlog in de jaren 1203 en 1204. ( Boven p. 139*. ) Het is ons niet duidelijk, hoe de andere oorkonde die dans is ontsprongen. Een zeer belangrijk verlies leed het archief van de graven van Holland omstreeks 1300, toen graaf Jan II uit politieke overwegingen alle oorkonden betreffende het graafschap naar Henegouwen liet overbrengen. ( Boven pp. 140*-141*. ) De verwijdering van dat bestand zorgde ongetwijfeld voor een bepaald ongemak in Den Haag, zonder dat de eerste tijd aan het ongerief lucht werd gegeven. In het begin van het ruwaardschap van hertog Albert van Beieren bleek het cartularium van graaf Jan II echter van Henegouwen terug naar Holland te zijn gevoerd, toen er voor Filips van Tetrode, rentmeester van Noord-Holland, een afschrift van werd gemaakt. ( Van Riemsdijk, p. 658. ) Het lijkt ons aannemelijk dat de kanselarij in Den Haag druk op de graaf heeft uitgeoefend, om in het bezit van het weggevoerde archief te komen, maar slechts dringende politieke drijfveren zoals de conflicten om Heusden en Friesland konden hem ertoe bewegen, om de kanselarij van Henegouwen stukken te laten opzenden. ( Boven pp. 142*-143*. ) Wel werden bij tijd en wijle overzichten van de charters betreffende Holland die in Henegouwen aanwezig waren, opgesteld ( Inv.nrs. 2139-2143. ) en naar Den Haag gestuurd. De verspreiding ging echter verder, want de Henegouwse bewaarplaats in Bergen moest zelf aan de in 1386 door hertog Filips de Stoute te Rijssel opgerichte centrale rekenkamer gedeelten van haar archief afstaan met of zonder toezegging van retour. Daaronder bevond zich ook een aantal stukken dat ca. 1300 van Den Haag naar het zuiden was gevoerd. ( Mgr. Dehaisnes en J. Finot, Inventaire Sommaire des Archives départementales antérieures à 1790, Nord, Archives civiles, - Série B. deel I, 1e en 2e stuk, Rijssel 1899-1906, B 250, 260, 292, 298, 299, 398, 409, 411, 430, 825, 1168-1170, 1177, 1184, 1186, 1188, 1444, 1446-1449, 1451, 1452, 1454 en OHZ., I, 149 (= B 1451), zijnde ca. 60 charters en stukken over de periode 1159-1519. ) In de houding van de kanselarij van Henegouwen en van de graven kwam in het vervolg geen verandering. Toen mr. Andries van Hargen en Dirk van Boneem in 1499 naar Bergen reisden, om alle stukken betreffende het graafschap naar Den Haag over te brengen ( RR. nr. 195 folio 126: 'Mr. Andries van Argen ende Dirick van Boneem, die bij bevele --- van den camer van den rekenynge in Hollant gereist zijn van alhier vuyten Hage naer Bergen in Henegouwen upten XXVIIen dach van julio ao XCIX mit besloten brieven van mijnen gen. here --- an den tresorier van den charteren van Henegouwen omme --- te vercrijgen alle brieven ende tytlen, die aldaer in der tresorie wesen mochten roerende dese landen van Hollant, Zeelant ende Vrieslant of ten mynsten copie autentyck --- . ) , kregen zij slechts een paar schamele kopieën mee. ( Inv.nr. 2148; deze katern was vroeger gehecht in rekenkamer rood nr. 3. ) Daar het rapport van de beide ambtenaren verloren ging, horen wij niets over de reactie op hun tocht. In 1515 klonk de wrevel echter in Den Haag door, toen in een overzicht van de Hollandse charters in Henegouwen ( Inv.nr. 2142. ) werd gesteld dat die stukken beter in Holland konden worden bewaard. In het licht van de moeilijkheden die men al had met de berging van de eigen stukken, en gezien de politieke situatie ( Boven p. 147*. ) was de kans om de stukken te verwerven toen gering. De regering te Brussel zal wel andere dingen aan haar hoofd hebben gehad dan zich druk te maken over de vraag, waar haar archief precies moest worden bewaard. Toch verkreeg men in Den Haag in 1563 een gewaarmerkt afschrift van een ander cartularium ( Inv.nr. 2147. ) , dat ook van de tijd voor 1300 meer stukken bevatte dan dat van graaf Jan II. Het ontgaat ons, welke moeite de kanselarij te Den Haag voor dit resultaat moest doen. Dat niet aan overdracht van de stukken, verspreid als zij waren over de bewaarplaatsen te Bergen en Rijssel, hoefde te worden gedacht, lijkt uit het voorgaande wel duidelijk. De niet nader toegelichte mededeling van Wymans dat van Haagse zijde nooit geprobeerd zou zijn de Hollandse charters die in Henegouwen berustten, in handen te krijgen ( Wymans, p. 35. ) , bevreemdt daarom. Nog minder inhoud krijgt deze marginale opmerking in het licht van de moeilijkheden, die de Zuid-Nederlandse overheid en haar registratuur in de zeventiende eeuw aan Dirk Graswinckel in de weg legde bij de uitvoering van artikel 69 van de vrede van Munster. ( 'Tous les Registres, Cartes, Lettres, Archives & Papiers, comme aussi sacs des Procés, concernans respectivement aucunes des Provinces Unies, Pays associés, Villes & Membres ou aucuns Habitans d'iceux, estans ês Cours, Chanceleries, Conseils & Chambres de Police, Justice, Finances, Fiefs, ou Archieves, soit à Avesnes, Malines ou autres Places sous l'obeissance dudit seigneur Roy seront delivrées en bonne foy à ceux qui de la part desdites Provinces respectivement auront commission de les demander; Et le mesme sera fait de la part desdits Seigneurs Etats pour les Provinces, Villes & Particuliers de l'obeissance dudit Seigneur Roy'. ) Toen Graswinckel, secretaris van de Chambre Mi-Partie, in 1662 opdracht kreeg artikel 69 voor zijn gerechtshof ten uitvoer te leggen ( Bakhuizen, pp. 33 en 23. ) strekte zijn last, niet verder dan de stukken betreffende de grensscheiding van de Landen van Overmaas en het Gelderse Overkwartier. ( S.J. Fockema Andreae, De Nederlandse Staat onder de Republiek, Amsterdam 1975 7, p. 24. ) In het licht van de politieke spanningen, die in dit gebied heersten tussen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden ( J.A.K. Haas, de verdeling van de landen van Overmaas 1644-1662. Territoriale desintegratie van een betwist grensgebied. Assen 1978, pp. 46 vlgg. ) , lag een dergelijke beperkte opdracht voor de hand. De politiek van vertraging, reeds vanaf 1649 door het Zuiden toegepast ( Bakhuizen, pp. 24-25. ) , was ook in 1662 goed voor een uitstel van twee jaar, tot J. Cloeps, raad in Brabant, en H. Loyens, secretaris van de raad van Brabant, in 1664 werden gemachtigd de zaak af te handelen. ( Archief van het archief, inv.nr. 15 nr. 12, bevattend het dossier van Graswinckel. ) Graswinckel werd daarop een half jaar later in het begin van 1665 erkend als onderhandelaar, waarna het weer een half jaar duurde, voordat de stukken met de inventaris konden worden vergeleken. Deze arbeid leidde tot drie maanden moeizaam onderhandelen over de vraag welke stukken zouden worden overgedragen en van welke met kopieën kon worden volstaan. Zo zou op herhaald aandringen van Graswinckel een oorkonde van 1200 ( OHZ., I, 244 sub B. ) worden overgedragen. ( GA. Dordrecht, Gemene Maashandelaars, Staat van stukken in Vilvoorde. ) Zij is echter in Brussel gebleven. Voorts was de lade betreffende Grave en Cuyk op het moment van inspectie niet te vinden.
Toen Graswinckel in het begin van 1666 werd gemachtigd de stukken van het Leenhof van Brabant over te nemen, werd door secretaris Loyens aangevoerd dat hij vier jaar lang tien kundige schrijvers nodig zou hebben, om voor Brabant afschriften te maken van de stukken die in origineel werden meegegeven, en te zorgen voor de afschriften die Graswinckel zou meekrijgen. Omdat die opdracht niet uitvoerbaar zou zijn, zou men zich beperken tot afschriften van de belangrijkste stukken. Inmiddels vreesde men van Zuid-Nederlandse zijde dat de Staten-Generaal de tegenpartij kon gaan verdenken de zaak te rekken. Toch sleepten de onderhandelingen zich voort tot in september 1666, waarna Graswinckel de stukken zelf maar moest zien te lichten. Hij keerde na voleinding van zijn taak huiswaarts, waar hij de volgende maand door een beroerte werd getroffen en overleed. Dat lijkt ons wel tekenend voor de situatie!
Na zijn dood geraakten de stukken die Graswinckel zo had verzameld, thans bekend onder de naam Vilvoordse charters, in het vergeetboek evenals de verdere uitvoering van artikel 69 van de vrede van Munster. Dat zal zeker tot tevredenheid van het Zuiden zijn geweest. Het zou echter te ver gaan daaruit te concluderen dat de Noordelijke Nederlanden hun rechten, vastgelegd in artikel 69, door verjaring zouden hebben verloren, daar de vrede van Munster tot 1839 bepalend bleef voor de verhoudingen tussen Noord en Zuid. In die trant redeneerde dan ook H. van Wijn, de kersverse archivaris van de Bataafse Republiek. ( Archief van het archief, inv.nr. 2, ) ( zijnde rapport d.d. 7 mei 1806; Bakhuizen, p. 26. ) Reeds in augustus van het jaar 1804 begaf de archivaris zich op reis en kwam onder meer de Henegouwse charters in Bergen op het spoor. ( J.C. de Jonge, Hendrik van Wijn als geleerde en staatsman geschetst, 's-Gravenhage-Amsterdam 1832, pp. 132-136 en 157-160. Dit werk werd niet door Wymans geraadpleegd. ) In september van het volgende jaar begaf Van Wijn zich opnieuw naar Bergen, om de stukken aldaar nader te bestuderen. De politieke omstandigheden waren in 1806 echter niet gunstig om de hereniging van het omstreeks 1300 en daarna uit Den Haag verwijderde archief mogelijk te maken. Pas tien jaar later kon Van Wijn, die op 14 oktober 1816 uit Den Haag vertrok, zich opmaken om de Henegouwse charters weer bij het archief van de graven van Holland te gaan voegen. Ook ditmaal was de medewerking van zuidelijke kant weinig loyaal, hoewel Van Wijn op wettige wijze door het landsbestuur was gemachtigd, om zijn onderzoekingen in het depot te Bergen te verrichten. ( Wymans, pp. 36-37. ) Zo werden vijf charters niet aan Van Wijn geleverd, omdat zij in het door hem geleverde overzicht onder andere nummers voorkwamen dan zij toen in Bergen droegen. ( Archief van het archief, inv.nr. 857. Het betrof: H extra 16 (= EE 67), H extra 18 (= GG 18), H extra 19 (= Z 38) en H extra 22. ) Datzelfde was het geval met alle stukken die Van Wijn niet had opgegeven zoals de retroacta van de tienden van Zeeland ( Inv.nrs. 1053-1104. ) , de charters die thans nog in Bergen zijn ( Bijlage nrs. 1-81. ) en 24 stukken ( Foto's van de commissie Oorkondenboek Holland en Zeeland. ) die blijkbaar bij de kerkelijke archieven waren geplaatst en samen daarmee in 1940 in vlammen opgingen. Op zijn beurt maakte Van Wijn met de afwikkeling van de zaken weinig haast. Het zou wel tot 1829 duren, tot hij de geleende charters terugzond. ( Wymans, pp. 39-42. ) In 1953 kwamen de algemene rijksarchivarissen van België en Nederland overeen de archieven van een administratie of autoriteit, welker zetel binnen het grondgebied van een der beide staten was gevestigd, voorzover in handen van de andere staat gekomen, uit te wisselen. ( VROA., 1953, p. 9. ) De formulering sloot toepasbaarheid op familiearchieven uit. De overdracht van gedeelten van archieven lijkt de tekst echter niet uit te sluiten. Inderdaad had men in 1953 de retroacta, behorend bij de koop van de tienden van Zeeland door graaf Willem III ( Zie noot 937. ) , aan Den Haag overgedragen. Daar het archief te Bergen in 1940 bij een bombardement gedeeltelijk was verbrand, nam men kennelijk aan dat er geen oorkonden van de graven van Holland meer over waren. Daar mij echter bericht had bereikt dat zij wel degelijk nog bestonden, stelde ik in september 1976 een onderzoek daarnaar te Bergen in. Werkelijk waren daar nog veel oorkonden van de graven van Holland aanwezig! Ik moet hierbij aantekenen dat de stukken na 1299 niet meer op naam konden staan van of gericht konden zijn aan de graven uit het Hollandse huis, omdat dat toen uitstierf. De graven van Henegouwen uit het huis van Avesnes namen daarna hun plaats in. Daarom zijn hun stukken betreffende Holland vanaf 1300 te beschouwen als archief van de graven van Holland. Het zou wat eigenaardig zijn te stellen dat dergelijke stukken aan de graven van Henegouwen zouden behoren als graaf van Henegouwen. Dat zou met zich meebrengen dat alle stukken uit het hier gepresenteerde archief naar het Zuiden zouden moeten verhuizen. Zij staan immers alle op naam van de graven van Henegouwen! Ik ondernam direct stappen om deze stukken voor het archief van de graven van Holland te verkrijgen, en ik wendde mij daartoe tot dr. G. Wymans, conservator van het Rijksarchief te Bergen. Wij waren het er, behoudens toestemming van de algemene rijksarchivarissen, over eens dat de charters tot 1299 die voor de graven van Holland waren bestemd, en die daarna betreffende Holland, zouden worden geruild voor de stukken die thans in een aanhangsel bij deze inventaris zijn opgenomen, omdat zij niet samenhangen met het grafelijk archief. ( Inv.nrs. 2159-2194. ) De benodigde overeenstemming bereikten beide algemene rijksarchivarissen mondeling reeds de winter daarna. De formele afhandeling van de zaak werd vervolgens toevertrouwd aan drs. J. Fox, rijksarchivaris van de Derde Afdeling. ( J. Fox, de Hollandse en Zeeuwse charters in Henegouwen. Het Nederlandse standpunt, in: G. Wymans en J. Fox. De oorkondenschat van de graven van Henegouwen. Woord en wederwoord, Brussel 1979, pp. 21-28. Zie ook de eerste auteur, ibidem, pp. 11-20. ) Toen bleek echter dat de Belgische archivarissen thans een geheel andere mening waren toegedaan dan uit het bovenstaande mocht worden verwacht. Men maakte zich nu sterk voor de integriteit der fondsen. Dat hield in het Belgische betoog in dat een verzameling stukken die lange tijd in een bepaald depot waren opgeslagen, daar dan ook in hun geheel blijvend moet worden bewaard. Deze opvatting bevreemdt ons. Natuurlijk dient het geheel van een fonds te worden geëerbiedigd. De charters van de graven van Holland vormden echter geen organisch fonds. In de eerste plaats niet, omdat het archief van de graven van Holland in 1300 meer bestanddelen omvatte ( Boven p. 141*. ) , en in de tweede plaats, omdat het om een vermoedelijk tijdelijke verplaatsing van stukken binnen het gebied van de toenmalige graven ging. ( Boven p. 140. ) Het lijkt ons vreemd aan dat laatste een waarde voor de eeuwigheid te verbinden en op die manier pal te staan voor een respect des depots. Toch werd in weerwil van het voorafgaande van Belgische zijde aangegeven dat een van de registers Henegouwen, dat altijd in Den Haag aanwezig is geweest, aan het staatsarchief in Bergen kon worden overgedragen. Het was immers slechts een dubbel! ( Wymans, p. 52 noot 104. )
Het komt ons voor dat de onderhandelende partijen tijdens hun debatten de eerste paragraaf van de handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven uit het oog hadden verloren. Daar zien wij dat een archief bestaat uit het geheel der stukken, ontvangen door enig bestuur of ambtenaar en bestemd om daar te blijven berusten. Indien elders gedeelten van het archief mochten berusten, vervolgt de toelichting, is het wenselijk ze op hun juiste plaats terug te brengen, omdat latere verplaatsingen hun karakter niet kunnen veranderen. Het valt te betreuren dat de Henegouwse charters niet met het archief van de graven van Holland konden worden verenigd ondanks de duidelijke taal van de handleiding.
IV. Vroegere omvang van het archief
Het geheel van het grafelijk archief is in verschillende mate van volledigheid overgeleverd. Het best zijn de registers bewaard, dan volgen de rekeningen, waarvan grote aantallen verloren gingen, en de rij wordt gesloten door de charters, die zeer zijn gedund. Niet te bepalen is de toestand bij de stukken, die in de oude overzichten slechts summier in bundels werden beschreven.
Van de registers die uit meer dan een katern bestaan, zijn thans in het archief nog 227 nummers aanwezig. Elf vergelijkbare delen ontbreken volgens de oude overzichten. ( Van Riemsdijk, pp. 704-707 en 694. De registers die vermoedelijk slechts een katern groot waren, zijn niet meegeteld. ) Bovendien ontbreekt een repertorium van Noord-Holland, een register van taxatie van Delft ( Rekenkamer rood nr. 64 b folio 21 v. ) , een register van arresten van graaf Willem III ( RA. Rijssel, Chambre de Compte, B 1584 folio 54. ) , registers van beneficies en van leenmannen van Waterland ( Boven p. 164*. ) , een leenregister van Vianen ( Zie hiervoor / hierna ) en een onbepaald aantal papieren registers van graaf Jan II, die op Holland betrekking kunnen hebben gehad. ( Devillers, Notice, p. 457. ) Bijeen zijn deze verliezen gering en op ongeveer zeven procent te becijferen. Omgekeerd evenredig zijn de verhoudingen bij rekeningen en charters. Welke rekeningen werkelijk aanwezig waren, wordt het meest uitgebreid zij het niet geheel volledig opgesomd in 1516 ( Rekenkamer rood nr. 64 b. ) , toen zij in verband met de politieke situatie werden ingepakt. De specificaties zijn soms onduidelijk, wanneer de aantallen niet werden opgegeven. Niettemin kan worden vastgesteld dat van de huidige series die van de rentmeesters van Kennemerland met Friesland en Woerden, de houtvester en de baljuw van Schieland sindsdien ongeschonden zijn gebleven. Geringe verliezen werden geleden door de trezorier, de herberg en de rentmeester van Noord-Holland met bijeen twintig rekeningen. Drastischer waren de verliezen bij de rekeningen van de dijkgraaf van de Grote Waard met vijftien, de baljuw van Delfland en Schieland met twintig, de rentmeester van Heusden, de baljuws van Rijnland en Den Haag en de schout van Amsterdam met dertig, de rentmeester van Zuid-Holland, de tolgaarder van Amsterdam en de baljuw van Medemblik met veertig, de baljuws van Kennemerland met Friesland en Zuid-Holland en de schout van Haarlem met vijftig, de rentmeester van Amstelland, de schout van Delft en de baljuw van Schiedam met zestig rekeningen die sinds 1516 verloren gingen. Niet te becijferen zijn de verliezen van de rentmeester en baljuw van Texel en de schouten van Abbekerk, Alkmaar, Enkhuizen, Grootebroek, Hem, Hoogwoud, Hoorn, Landsmeer, Schellinkhout, Spanbroek, Sijbekarspel, Westwoud, Wieringen en Wognum. Naar schatting zal het om tenminste zestig stuks gaan.
Voorzover zij bewaard waren gebleven, gingen de rekeningen van Zeeland in 1940 in vlammen op. Het betrof 146 nummers en enige bijlagen. In 1516 was van dat bestand slechts opgave gedaan van rekeningen van de baljuws van Goes, Middelburg, Reimerswaal, Vlissingen en Zierikzee zonder dat aantallen werden genoemd. Vermoedelijk ging het om ongeveer zeventig stuks.
Geen opgave werd in 1516 gedaan van de rubrieken Voorne, zeevond, baljuw van Amstelland, diverse kasteleinen en tolgaarders, zodat daarover geen berekening kan worden gemaakt. Daarnaast was een onbepaald aantal rekeningen in 1318 in Henegouwen ( Zie noot 950. ) zonder dat bekend is, of er regelmatig werden overgezonden. De volgende berekening geeft daarom misschien nog een gunstig beeld van de werkelijke verliezen vanaf de veertiende eeuw. Door de aparte opgaven op te tellen berekenden wij een verlies van 900 rekeningen tegenover 366 die van de overeenkomstige rubrieken nog aanwezig zijn. Het percentage van het verlies beloopt daarmee 69 procent. Opgemerkt moet worden dat de belangrijke trezoriersrekeningen slechts weinig lacunes vertonen, maar juist de kleinere rekeningen sterk zijn gedund. Wij weten niet, of reeds in de Bourgondische tijd systematisch opruiming onder de stukken werd gehouden. Van de Rekenkamer tijdens de Republiek is het zeker dat zij zich regelmatig van rekeningen ontdeed, wanneer de ruimte voor opslag begon te ontbreken. ( J. Smit, Het archief der rekenkamer ter auditie, van de gemenelandsrekeningen en de opvolgende colleges met de daaronder berustende rekeningen, 's-Gravenhage 1946, pp. 54-57. ) Van die bezigheid zijn voor dit bestand geen lijsten overgeleverd. De charters zijn eveneens sterk gedund. Een analyse van het cartularium van graaf Jan II ( Kruisheer, Pieter van Leiden, pp. 70-83. Deze auteur verwerkte de charters in Bergen niet in zijn analyse. ) leert dat 89 van de daar genoemde charters nog aanwezig zijn en 84 ontbreken. Dat levert een verliespercentage van 69 procent. Van de afgeschreven oorkonden waren er in l940 drie verbrand samen met 21 andere die niet in het cartularium voorkwamen. Vermoedelijk resteerde in deze eeuw dus nog ongeveer zestig procent van de charters die graaf Jan II naar het zuiden had laten overbrengen. Na 1300 bleven de meeste charters in Den Haag, waar zij in 1552 door Cornelis Suys werden beschreven. Van deze charters gingen 792 stuks verloren. ( Concordantie VI. ) Nog aanwezig zijn 627 charters Suys, wat een verliespercentage geeft van 54 procent. In deze berekening zijn de charters van de bisschoppen van Utrecht niet meegerekend, die van de heren van Haarlem, Heusden, Voorne en Blois echter wel. Het absolute verlies van deze gedeponeerde archieven is beter vast te stellen dan met het geheel van het grafelijk archief het geval is. Bij de heren van Haarlem is het percentage bij vier aanwezige en achttien verloren charters ( Kort, Haarlem. ) 82 procent, bij de heren van Voorne beloopt het bij 27 aanwezige charters en 281 verloren ( Kort, Voorne. ) 91 procent en de heren van Putter en Strijen geven bij 88 resterende charters en 123 verloren ( Te publiceren inventaris. ) een verliespercentage van 58 procent. De verliezen van de heren van Heusden overtreffen de bovengenoemde nog. Dit gedeponeerde archief reikte slechts fragmentarisch tot de tijd van Suys, maar werd in zijn geheel opgesomd in 1441 ( Inv.nr. 2118 folio 74-90. ) , waaruit blijkt dat 84 charters verloren gingen en slechts twee resteren. Het percentage van het verlies was dus navenant. Uit de gang van zaken bij de heren van Heusden blijkt, dat ook voor Suys op grote schaal charters waren verdwenen zoals dat ook het geval is met het archief van de heren van Voorne. Een ruwe vergelijking met diverse oude overzichten van het grafelijk charterbestand ( Inv.nrs. 2117, 2118 en 2120. ) leert, dat nog enige honderden charters teniet moeten zijn gegaan, zodat het verliespercentage van 54 procent vanaf Suys nog veel te zonnig is. Het zal zeker boven de zeventig procent komen te liggen, wanneer alle gegevens vanaf de veertiende eeuw in de berekening zouden worden betrokken.
Van de losse stukken zoals katernen en bladen papier valt ook bij benadering geen oordeel over hun vermindering te geven. Ongetwijfeld waren de verliezen aanzienlijk, maar de beschrijvingen bij Suys zijn te vaag om gevolgtrekkingen te kunnen maken.
In 1425 was bovendien een groot aantal bundels met bijlagen tot de rekeningen aanwezig. ( Boven p. 157*. ) Suys kende ze al niet meer. Zij zijn ook thans in hun geheel verdwenen, misschien opgeruimd door de administratie zelf.
Uit het bovenstaande blijkt dat de registers met zeven procent een bescheiden teruggang boekten. De verliezen van de rekeningen en charters, en daarmee de hiaten in deze inventaris, lagen daarentegen tienmaal zo hoog.
Overzicht van de diverse laden in het grafelijk archief, genaamd dozas, over de periode 1440 tot 1511
Inv.nr. 2117 daterend van 1440 Inv.nr. 2118 daterend van 1441 Inv.nr. 2120 daterend van 1511 Naam
folio 10v-11 1 doza folio 16v Solutio tarda
folio 44-45v 2 doza folio 41v Imperialis, (1511: wagenschot, anderhalve voet lang)
- 3 doza - Vidimus Gelre
folio 56 4 doza folio 37v Vidimus alia, (1511: vurenhout)
folio 71-72 5 doza folio 37 Pecunia, (1511: wagenschot, anderhalve voet lang)
folio 1-5v 6 doza folio 1 Sticht van Utrecht, (1511: houten schuiflade, vijf spannen lang)
folio 28 7 doza folio 40v Zuene alias Utile, (1511: wagenschot, langer dan een voet)
folio 35v-36 8 doza folio 62 Flandria alias Libertas magna, (1511: wagenschot)
folio 74 9 doza folio 17v Heusden
folio 18 10 doza folio 52 en 61v Quitancia prima, (1511: wagenschot; lange houten lade)
folio 12-13 11 doza folio 60 Tutela dotis, (1511: brede houten lade)
folio 18v-26v 12 doza folio 20vF Fendum, (1511: lang een voet, breed een half voet)
folio 60-65 13 doza folio 6v Bloys, (1511: houten lade)
folio 65-69 14 doza folio 43v Voorne, (1511: wagenschot, twee voet lang)
folio 38v-39v 15 doza folio 60v Clava, (1511: kleine vierkante lade)
folio 39v-44 16 doza folio 13 Sigillum, (1511: houten lade)
folio 26v-28 17 doza folio 15 Satis bona, (1511: vurenhout)
folio 52-56 18 doza folio 35 Novum, (1511: wagenschot, anderhalf voet lang)
folio 50v-52 19 doza folio 49 Delfina, (1511: vierkant laatje)
folio 46 20 doza folio 54 Mixtum
folio 48v-49v 21 doza folio 50v Oirveede, (1511: vurenhout)
folio 13v-15 22 doza - Varia res
folio 6v-9 23 doza folio 10v Libertas ficta
folio 15-18 24 doza - Competentia
folio 36-38v 25 doza folio 62v Privilegium, (1511: wagenschot)
folio 32v-35 26 doza folio 55 Donavit, (1511: lange lade)
folio 70 27 doza - Non multum
folio 28v-32v 28 doza folio 45 Diversa, (1511: vurenhout, twee voet lang)
folio 49v-50v 29 doza folio 59v Beyeren, (1511: tamelijk lange houten lade)
folio 56-58v 30 doza - Collecta plura
folio 48v 31 doza folio 62 Quitancia secunda, (1511: vurenhout)
folio 11 32 doza folio 56v Valor modicus, (1511: lang smal laatje)
folio 70v-71 33 doza folio 53 Parum de lana, (1511: vurenhout)
folio 73 34/35 dozas - Hamburgensis cervisia
folio 58v-59 36 doza - Postremum
folio 46v 37 doza folio 60 Hilic van Bourgondië
- 38 doza - Zeggen van Arkel en Vianen
- 39 doza - XX
folio 73v 40 doza folio 59v Enghelscot, (1511: de grootste lade)
- 41 doza folio 33 Copenhagen, (1511: anderhalve voet lang)
- 42 doza folio 46 Moneta, (1511: vurenhout, langer dan twee duim)
- 43 doza - Jan de Bastaard van Beieren
- 44 doza - Quasi nihil
- 45 doza - Nairden overgegeven
- 46 doza folio 65 Obligatio, (1511: lange platte lade)
- 47 doza folio 49 Certificatio, (1511: kleine lade)
- - folio 42v Charlois, grotere lade van wagenschot
- - folio 47 Recessen, kleine lade
- - folio 47v Paalscheiding Holland en Brabant, anderhalve voet lang
- - folio 48 Doza Hollandie, klein
- - folio 49 Falanga, kleine lade, waar niet veel in zit
- - folio 57 Kleine lade, waar niets op staat
- - folio 57v Non est signata, wagenschot
- - folio 59v Hertog Jan van Beieren, vurenhout
- - folio 66 Counterbrieven
- - folio 66v Terremonde, ronde doos; nog een kist, waarin twee dozen brieven Haarlem van het kaas en brood
De verwerving van het archief
Het archief is bij Koninklijk Besluit of ministeriële beschikking overgebracht.

Inhoud en structuur van het archief

Inhoud
Het financieel beheer
Teneinde controle op hun inkomsten en uitgaven te kunnen uitoefenen, lieten de graven van Holland de verantwoordelijke ambtenaren op gezette tijden rekenschap afleggen van het door hen gevoerde beheer. Wanneer zij de rekening lieten uitschrijven, konden zij die bij volgende gelegenheden als vergelijkingsmateriaal benutten. Bovendien verkregen zij een betere kijk op hun geldmiddelen.
Reeds in de twaalfde eeuw verscheen in de persoon van de camerarius Thomas een ambtenaar die belast was met de financiële administratie van het graafschap ( Boven p. 43*. ) . In tegenstelling tot zijn collega's uit Vlaanderen ( Boven p. 58*. ) resteert evenwel niets van zijn boekhouding evenmin als van die van zijn opvolgers tot het eind van de dertiende eeuw. Zelfs hun namen geven zij maar moeilijk prijs. Het eerst vinden wij pas in 1277 een zekere Coppert als rentmeester van Zuid-Holland vermeld ( Van den Bergh, OHZ., II, 348. ) . Coppert ontving een paar jaar daarna zonder nadere aanduiding van zijn functie in Noord-Holland geld voor de graaf ( Muller, register graaf Florens, p. 219. ) en was toen blijkbaar van baan veranderd. De rentmeester werd toen en tot in de vijftiende eeuw ook wel sluter genoemd. Zo ontmoet men in 1281 Hugo de sluter van Teilingen ( Muller, register graaf Florens, p. 218. ) en in 1442 rekende sluter nog voor de heer van Vianen ( Leenhof Vianen, inv.nr. 10 folio 41; zie ook: E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlands woordenboek, deel 7, 's-Gravenhage 1912, kolom 1322. ) . Het is dus niet nodig de taak van de rentmeesters voor de veertiende eeuw door baljuws te laten vervullen zoals Smit vragenderwijs deed ( Smit, VIII, pp. 133-134. ) . Voordat van wereldlijke rentmeesters sprake was, kunnen de financiën verzorgd zijn geweest door de grafelijke kapelaans, waarvan er in de tweede helft van de twaalfde eeuw al twee tezamen optraden: een van de graaf en een van de gravin ( Boven p. 57*. ) . Ook van hun activiteiten rest geen duidelijk bewijs. In het begin van de veertiende eeuw werd het ambt van rentmeester echter nog in meerderheid door geestelijken vervuld ( Smit, VIII, p. 135. ) . Van organisatie van het beheer van het graafschap bleek eerst in 1281 ter gelegenheid van een verdrag van graaf Floris V met koning Eduard I van Engeland ( Hugenholtz, pp. 15-16. ) . Het gehele graafschap was toen verdeeld in de baljuwschappen Kennemerland, Noord-Holland en Schieland benevens het goed van de lijftocht van Machteld, weduwe van graaf Floris IV, bestaande uit Monster, Maasland, de Lier en Zouteveen en de lijftocht van Rikardis, dochter van graaf Willem II, gevormd door Delft, Delfland en Pijnacker, en voorts Zuid-Holland, Schouwen, Duiveland, Dreischor, Scherpenisse, St. Maartensdijk, Stavenisse, Zuid-Beveland, Borsele, Baarland, Walcheren, Noord-Beveland, Zuidvlieterzand, Wolphaartsdijk, Poortvliet en de tollen te Dordrecht, Niemandsvriend, Ammers, Moordrecht, Geertruidenberg, Geervliet en Strienemonde. Voorne en Putten maakten wel deel uit van het graafschap, maar droegen niet bij in de kosten. In de tekst was niet duidelijk sprake van rentmeesterschappen, hoewel die van Noord- en Zuid-Holland met zekerheid bestonden ( Boven p. 121*. ) . Omdat de opgave evenwel was gedaan door degenen 'die gewoon waren het financieel beheer te voeren', lijdt het geen twijfel dat met hen de rentmeesters waren bedoeld. Wellicht werden de baljuwschappen uitdrukkelijk genoemd, omdat zij pas kort tevoren waren gevormd ( Boven pp. 45*-46*. ) . Evenmin bleek in het overzicht van het bestaan van een met de camerarius van de twaalfde eeuw vergelijkbaar ambtenaar, die was belast met het toezicht op rekenplichtige klerken. Waarschijnlijk was dat ambt dan ook samen met de andere hofambten in het begin van de dertiende eeuw in onbruik geraakt ( Boven p. 45*. ) en werden de zaken afgedaan door de graaf en zijn raad. Daarvan werden in 1281 Albert, heer van Voorde, Dirk, heer van Teilingen, Nikolaas van Kats, Arnout van Heemskerk en Willem van Egmond genoemd. Als raadsleden zullen zij wel meermalen bij het afhuren van de rekeningen aanwezig zijn geweest. Uit de tijd van graaf Jan I dateert een tweede gegeven van financiële aard. Op een bladzij in het register van graaf Floris V ( Muller, register graaf Florens, pp. 283-285. ) werd melding gemaakt van de uitgaven, gedaan door Wolfert van Borsele voor kleding en vaatwerk, het vervoer daarvan en reiskosten. Dat het met zekerheid gaat om gegevens uit 1297, blijkt uit een aantal feiten. Wolfert van Borsele was in 1297 als regent door graaf Jan aangenomen ( Van den Bergh, OHZ., II, 997 d.d. 30 april 1297. ) , zodat hij deze uitgaven op eigen gezag kon doen. Daarna vertoefde de graaf in mei en juni van dat jaar te Veere ( Van den Bergh, OHZ., II, 1000 d.d. 6 mei 1297; de Fremery, 315 d.d. 21 juni 1297. ) . Op grond van deze twee overwegingen is er anders dan Polak stelde ( M.S. Polak, 'Dit regijster en beduytt niet vele'. De vorming van het oudste papieren 'register' in Holland, in: Nederlands Archievenblad, jaargang 84, 1980, p. 287. Deze auteur citeerde Van Riemsdijk (hier noot 18) verkeerd en haalde van Muller, register graaf Florens, slechts p. 98 aan in plaats van de bewijsplaats die Muller, zij het niet beredeneerd, op p. 283 gaf. ) alle reden deze posten op 1297 te dateren. In latere rekeningen werd dit soort betalingen van buitengewone kosten buiten die van de herberg, die in de eerste levensbehoeften van de graaf en de zijnen voorzag, foreine partijen genoemd. Vervolgens kwam onder een aparte rubriek een lijst voor van nog van particulieren te ontvangen gelden, waarvan de afgedane posten zijn doorgehaald. Deze lijst zal dateren van de laatste jaren van graaf Floris V ( Van Riemsdijk, p. 589. ) , maar het is niet uitgesloten dat de delging van de schulden enige tijd in beslag nam. Dat kan daarom ook door Wolfert zijn afgehandeld. Waarom juist deze posten te boek werden gesteld, moet onduidelijk blijven. Men mag veilig aannemen dat het niet de enige inkomsten en uitgaven van die aard zijn geweest. Opmerkelijk is echter dat ze juist stammen uit een ongebruikelijke situatie in het graafschap, daar graaf Jan I geheel overheerst werd door Wolfert van Borsele ( AGN., II, pp. 299-301. ) . Wij mogen het patroon van deze tijd ook niet vergelijken met het tijdvak voordien, toen de graaf uiteraard zelf de teugels in handen had. De graven van Henegouwen, die in 1299 het graafschap Holland erfden, voerden een financieel beheer dat verder gevorderd lijkt dan dat van de graven uit het Hollandse huis. De rekeningen van de Avesnes uit de dertiende eeuw worden genoemd in een register van recessen of sloten van rekeningen over de periode 1295-1304 ( Smit, VI, p. 3; Van Riemsdijk, p. 44 (vanaf 1297). ) . Toch blijkt niet dat een bepaalde ambtenaar tot taak had de overgelegde rekeningen na te zien. Ook hier was deze bezigheid kennelijk voorbehouden aan de graaf en zijn raad. Vanaf 1299 is een aantal samenvattingen van de rekeningen van graaf en gravin bewaard ( Van Riemsdijk, p. 469; Smit, VI, pp. 4-29. ) . Er blijkt dat de klerken zowel over de foreinen als van de kost rekenden ( Van Riemsdijk, pp. 44-50. ) , een situatie die tot 1339 onveranderd bleef. Een dergelijk ambulant beheer, dat in de twee graafschappen door verschillende klerken werd gevoerd, kon moeilijk heel doeltreffend zijn. Wel bleef de graaf onmiskenbaar de spil waar alles om draaide. Omdat de rekeningen beperkt waren tot de totalen, bleek in het begin van de veertiende eeuw niet, waar het geld voor de graaf vandaan kwam. In 1325 ( Smit, VI, pp. 107-138. ) zien wij echter dat de klerk van de herberg zijn inkomsten betrok van rekenplichtige ambtenaren in beide graafschappen. Daarnaast inde hij in Henegouwen enige onregelmatige inkomsten. De rest van zijn rekening bestond uit louter uitgaven. De eerste maal dat een rekening van de ambtenaar die later 'tresorier' genoemd zou worden, is overgeleverd, viel in het jaar 1341 ( Inv.nr. 1215. ) . Ook deze trezorier avant la lettre ontving geld van ambtenaren in beide graafschappen. Daarnaast inde hij bedragen van particulieren, aan wie lijfrenten werden verkocht, opvolging in leen werd gegeven of goederen werden verkocht, en gemeenschappen die voorrechten verkregen. Voorts ontving deze ambtenaar inkomsten, die door hun centraal karakter niet bij de rentmeesters waren onder te brengen. Te noemen is hier vanaf 1372 het geld voor de afkoop van borgstelling voor doodslag ( J.C. Kort, inwoners van het platteland van Holland; het register 'Vrijkopingen van doodslagen', 1371-1396, in: Nederlandse Historische Bronnen, 1, 's-Gravenhage 1979, pp. 1-41. ) , waarvan de ontvangst aan de trezorier was opgedragen. Voor de rest deed hij slechts uitgaven, waaronder een gedeelte van de kost van de herberg. Een post, die getuigt van het bestuurselement van de trezorier, wordt gevormd door de bodelonen, waaruit het handelen van het grafelijk bestuur blijkt. Dit patroon van inkomsten en uitgaven keert in de latere trezoriersrekeningen in hoofdzaak terug, wanneer zij vanaf 1358 bij het begin van het ruwaardschap van hertog Albert een aaneengesloten serie vormen.
Naast de rekeningen van de trezorier stonden vanaf 1343 die van de klerk van de kost, die uitgaven voor de herberg deed. Ook deze klerk ontving gelden van diverse rekenplichtige ambtenaren. Hij deed voorts slechts uitgaven.
Deze naast elkaar lopende series rekeningen, in beide waarvan uitgaven van de herberg werden verantwoord, waren maar korte tijd geleden in het leven geroepen door graaf Willem IV. Deze had in 1339 juist de taak van de grafelijke klerk van voor die tijd onder twee personen verdeeld ( Smit, VIII, p. 107. ) . Deze ingreep getuigt niet van een groot bestuurlijk inzicht. De reorganisatie lijkt dan ook meer ingegeven door de wens de taak van de grafelijke klerk te verlichten door een medewerker aan zijn zijde te stellen dan door de drang om meer centralisatie in het financieel beheer aan te brengen. Er blijkt tenminste aanvankelijk niet hoe de verhouding tussen beide klerken was geregeld. De graaf zal het allemaal weinig hebben uitgemaakt. Dat veranderde in 1363 met de aanstelling van Jan van der Zickelen tot ontvanger en trezorier van Henegouwen, Holland en Zeeland ( Van Riemsdijk, p. 119. ) , onder wie de centralisatie van de grafelijke financiën met trezoriersrekeningen van Holland en Henegouwen tot stand werd gebracht. Ook de klerk van de kost werd hem ondergeschikt ( Van Riemsdijk, pp. 120-122. ) . Hoewel de taak van de klerk van de kost in het vervolg soms werd vervuld door de trezorier ( Van Riemsdijk, p. 154. ) , bleef de geschetste situatie ongewijzigd, tot de leden van de herberg vanaf het eind van de veertiende eeuw veelal een vaste toelage, het zogenaamde handgeld, kregen uitgekeerd, die in de vijftiende eeuw regel werd ( Van Riemsdijk, pp. 170, 252-253 en 277 vlgg. ) . Dat werd vanaf de tijd van hertog Johan van Beieren door de trezorier verrekend ( Van Riemsdijk, pp. 299-300. ) , zodat op die manier structureel de situatie van voor 1339 was hersteld. In de tussentijd was de financiële band met Henegouwen in 1389 geslaakt ( Van Riemsdijk, p. 177. ) . De uitkering van het pandgeld werd dikwijls toegewezen aan andere rekenplichtige ambtenaren dan de trezorier of ook in vaste goederen uitgekeerd. Dit maakt het moeilijk om de kosten die de graaf voor zijn kanselarij moest maken, meer dan globaal aan te duiden. In 1425 werd het pandgeld echter door een vast salaris vervangen, dat door de trezorier werd betaald ( Van Riemsdijk, pp. 323-329. ) . In de jaren 1425 tot 1432 blijkt thans onder de rubriek wedden aan de secretarissen voor hun salaris, winterkleding en schrijfbenodigdheden jaarlijks respectievelijk 148 pond groten, 239 pond groten en 33 pond groten ( RR. 127 folio 79, RR. 128 folio 28 v-29, RR. 129 folio 22 v-23, RR. 130 folio 71 v en folio 72 v, RR. 131 folio 50 en folio 87. ) uit te worden betaald. De post voor papier en perkament kon van het ene op het andere jaar nogal verschillen, omdat men het materiaal bij grote partijen tegelijk kon aanschaffen, zodat een volgend maal maar weinig nodig was. In 1433, toen hertog Filips de kanselarij reorganiseerde ( Boven p. 70*. ) , bleken de kosten aanmerkelijk gedaald te zijn. Voor wedden waren nog slechts 95 pond groten nodig, voor kleding 52 pond één s. acht d. groten en elf pond vijftien s. acht d. groten voor papier ( RR. 133 folio 46 v-48 v en folio 67. ) . Deze bezuiniging, waar de bemoeiing van de rekenmeesters van de hertog denkelijk niet vreemd aan was, zou blijkens de volgende rekeningen een duurzaam karakter hebben. Ook in de andere afdelingen van het rekenplichtig beheer stond de tijd niet stil. Het duidelijkst aanwijsbaar is de reorganisatie van het rentmeesterschap Zeeland. Dit werd aanvankelijk tot 1323 in zijn geheel geadministreerd door een enkele rentmeester. In 1324 werd het rentmeesterschap gesplitst in Zeeland beoosten Schelde en Zeeland bewesten Schelde ( Hamaker, I, pp. 202-205. ) . Deze wijziging kan slechts het gevolg zijn van de nieuwe politieke hoedanigheid van Zeeland, dat sinds 1323 was losgemaakt van de band met Vlaanderen ( Van Mieris, II, 275, te dateren: 18 maart 1323. ) . Wanneer de twee rentmeesterschappen naderhand door een persoon werden waargenomen, dan geschiedde dat slechts op persoonlijke titel en had het geen gevolg voor de in 1324 gemaakte indeling van Zeeland. Ook in het rekenkundig beleid van de rentmeester van Noord-Holland kwam na de eerste rekening van 1317 ( Inv.nr. 1435. ) verandering. Deze ambtenaar, die door zijn functie van hofmeester van het hof te Den Haag tevens baljuw van Den Haag was ( Pabon, pp. 109-112; zie echter Van Riemsdijk, p. 10. ) , bleek in dat jaar ook inkomsten uit Kennemerland en Waterland te innen ( Hamaker, I, p. 47. ) . De reden daarvan is niet duidelijk. In 1343 ( Inv.nr. 1436. ) was de rekening van deze toevoeging geschoond. Van Kennemerland en Waterland was geen sprake meer en de posten waren onderling in een betere volgorde geplaatst. In 1317 werd bij de ontvangsten slechts geboekt wat werkelijk was voldaan. Ook dat was in in 1343 veranderd. Men schreef eerst de gehele lijst van te ontvangen gelden van de legger over en vermeldde vervolgens bij de achterstallen wat nog moest worden getild. De administratie was zo overgegaan op een meer gevorderd systeem van boekhouden. In 1357 werd de taak van baljuw van Den Haag, die tot dat moment was vervuld door de rentmeester van Noord-Holland, toebedeeld aan een aparte ambtenaar ( Pabon, p. 109; Van Riemsdijk, p. 11. ) . In de eerste jaren heerste nog een toestand van overgang, omdat de rekeningen blijkens hun dorsale notities bestemd bleven voor Filips van Tetrode, de rentmeester ( Inv.nrs. 1513 en 1515, 1591 vlgg. ) , bij wie zij dus werden ingeleverd en nagezien. In 1370 was de onafhankelijkheid van de baljuw een feit en rekende hij direct voor de graaf en diens raad. Een dergelijke figuur van afsplitsing was ook bij de andere ambtenaren zichtbaar. Zo waren de baljuwschappen Delfland en Schieland in de veertiende eeuw verenigd, tot het baljuwschap Schieland in 1412 een aparte baljuw kreeg. In 1413 werden beide baljuwschappen in de persoon van Adriaan van Matenesse herenigd, waarna in hetzelfde jaar een definitieve splitsing plaatsvond met de benoeming van een afzonderlijke baljuw van Delfland ( Inv.nr. 893 folio 31 en 39 v. ) . Eerder had het gecombineerde baljuwschap de schout van Delft tot rekenplicht aan de graaf zien opklimmen ( Inv.nr. 2028. ) , nadat hij eerst onder de baljuw had geressorteerd. Op overeenkomstige wijze werden de schouten van Haarlem en Amsterdam in de loop van de veertiende eeuw uit hun ondergeschiktheid aan de baljuws van Kennemerland en Amstelland losgemaakt ( Inv.nrs. 2013 en 2024. ) , waarna ook zij onmiddellijk voor de graaf en diens raad moesten rekenen. Dit proces ging in de vijftiende eeuw door, zodat een steeds groter aantal ambtenaren direct rekenplichtig aan de graaf en diens raad werd. Daar van veler van hen de rekeningen verloren gingen ( Beneden p. 173*. ) , wordt deze ontwikkeling in de structuur van het archief niet zichtbaar. Ook is bij gebrek aan gegevens niet te bepalen, wanneer een ambtenaar directe rekenplicht kreeg opgelegd, omdat een losse vermelding daar geen bewijs van kan zijn en de registers van recessen uit de veertiende eeuw niet meer aanwezig zijn ( Van Riemsdijk, pp. 704-705. ) . Zoveel is echter zeker dat het aantal ambtenaren dat betrokken was bij het financieel beheer van het graafschap, in de loop van de veertiende en vijftiende eeuw was toegenomen. Naar onze schatting was hun sterkte in de vijftiende eeuw met twintig toegenomen. Meestal waren het schouten van dorpen in Kennemerland en Friesland, wier gewicht in verhouding tot de gevestigde ambtenaren niet zeer groot zal zijn geweest.
De indeling van de rekeningen
Afgezien van enige veranderingen was de indeling van de rekeningen, die de rekenplichtige ambtenaren aan de graaf en diens raad ter controle voorlegden, steeds gelijk. In hun algemeenheid maakten alle rekeningen onderscheid tussen inkomsten en uitgaven. Aan het slot werden de totalen van beide delen onderling verrekend, waaruit het overschot of tekort van de rekening bleek. Deze eindpost heet reces.
Zeer eenvoudig was de inrichting van de rekeningen van trezorier en klerk van de herberg. Beiden ontvingen hun geld van rekenplichtige ambtenaren, waarnaast de trezorier enige andere inkomsten inde ( Boven pp. 124*-125*. ) . Sinds zijn verschijning in 1339 verrichtte de trezorier uitgaven voor de foreinen, die in 1341 bestonden uit betalingen voor bodeloon, kledij, juwelen, paarden, aalmoezen, minstrelen, wijn en uitgaven met of zonder akte (brieven) en de betalingen door de graaf persoonlijk gedaan ( Inv.nr. 1215. ) . Daarnaast voerde hij soms het beheer van de herberg ( Smit, VIII, pp. 108-109. ) . De uitgaven van de klerk van de kost waren niet nader onderverdeeld. Zij werden eenvoudig van dag tot dag opgegeven. Omdat het bezit van de graven van Holland door vervreemding steeds verminderde en anderzijds aanwies door besterften, was met name de rekening van de rentmeester van Noord-Holland aan meer veranderingen onderhevig dan de vorige. Het lijkt wel of dat reeds in de dertiende eeuw het geval was, daar in 1281 gedeelten van Noord-Holland afzonderlijk schenen te zijn beheerd ( Boven p. 122*. ) . Het waren toen de lijftochten van Rikardis, gevormd door Delft, Delfland en Pijnacker, en die van Machteld van Brabant, die bestond uit Monster, Maasland, de Lier en Zouteveen. Deze benamingen waren inmiddels al verouderd, omdat de dames respectievelijk in 1262 en 1267 waren gestorven ( Dek, pp. 15-16. ) . Maar ook de situatie, beschreven in het verdrag van 1281 verouderde snel, daar graaf Floris V reeds in 1282 het goed de Lier en Zouteveen vervreemdde ( Inv.nr. 1118. ) . In 1317 was de indeling van de rekening van Noord-Holland ordelijker, omdat de lijftochten niet meer als zodanig werden genoemd. Wij zien een onderscheid naar Rijnland, Delfland en Schieland, gelegen tussen Schie en Gouwe. Hierna volgen in los verband inkomsten uit Maasland en Schiedam. Het laatste bezit was afkomstig uit de goederen van Aleid van Henegouwen en Floris, haar zoon, en het werd in het begin van de veertiende eeuw aan de grafelijke domeinen toegevoegd ( C. Hoek, 's-Gravenhuize, in: Rotterdams jaarboekje, 1962, pp. 231 en 233-235. ) . De rij wordt gesloten door de toegevoegde inkomsten van Kennemerland en Waterland. Eigenaardig is dat onder Kennemerland ditmaal, in afwijking van het vertrouwde begrip, een gebied tussen Noordwijk en Haarlem wordt verstaan, waarin Hillegom, Lisse, Noordwijk, Noordwijkerhout en Voorhout ( Hamaker, I, p. 47. ) met name worden genoemd, ofschoon deze plaatsen elders in de rekening gewoon onder Noord-Holland vielen ( Hamaker, I, pp. 19-21. ) . Hoewel de posten in 1317 niet waren gespecificeerd, schijnt het dat de inkomsten van Haarlem zuidwaarts tot Tetrode in 1343 waren overgebracht naar de rentmeester van Kennemerland en Friesland ( Hamaker, II, pp. 223 vlgg. ) en die tussen Noordwijk en Hillegom aan de rentmeester van Noord-Holland bleven ( Hamaker, II, pp. 17-19. ) . Voor deze toestand kan niet als verklaring worden aangevoerd dat de rentmeester van Kennemerland en Friesland, die in 1306 voorkwam ( Abdij Egmond, inv.nr. 437. ) , ondergeschikt zou zijn aan de rentmeester van Noord-Holland, daar dan het grootste gedeelte van Kennemerland en geheel Friesland buiten het toezicht zou vallen. Slechts een gering gedeelte van Kennemerland kwam immers in 1317 in de rekening van Noord-Holland voor. De inkomsten van Waterland waren vermoedelijk afkomstig van de goederen die graaf Floris V in 1282 verkreeg van Jan Persijn ( Inv.nr. 1118. ) . Zij waren in 1343 overgebracht naar de rentmeester van Amstelland en Waterland ( Hamaker, I, pp. 268-269. ) . Geheel excentrisch was de post van de markttol te Alkmaar, waarvan de herkomst dan ook onduidelijk is. Dit alles maakt wel duidelijk dat de taak en daarmee de rekening van de rentmeester van Noord-Holland tussen de jaren 1317 en 1343 sterk werd herzien. Waarschijnlijk kwam de reorganisatie tot stand in 1334, toen wij wegens het nieuwe overzicht van de grafelijke goederen in Noord-Holland een zekere hervorming van de administratie veronderstelden ( Boven p. 93*. ) . In dat jaar werd tevens de oude rentmeester, die al in 1317 rekende, vervangen door een nieuwe ( Smit, VIII, p. 147. ) . Aanvankelijk zal de rentmeester zijn taken buiten Noord-Holland toegewezen hebben gekregen in zijn hoedanigheid van hofmeester ( Boven p. 127* ) .
De uitgaven volgden een meer normaal patroon. De rentmeester van Noord-Holland verantwoordde als hofmeester de kosten van onderhoud aan het Hof te Den Haag. Hij deed uitgaven voor de verhuur van het domein, betaalde degenen die in de drie baljuwschappen van Noord-Holland een rente uit de bede ontvingen, en deed uitgaven voor bodeloon. Tenslotte nam hij uitgaven voor dijkonderhoud voor zijn rekening, die later elders voor de baljuw waren gereserveerd. Elke rekening sloot met een opgave van de achterstallen. De hoofden zijn in deze en andere rekeningen op een niet erg in het oog springende manier boven elke serie posten geplaatst.
Alle andere rekeningen dateren van ruimschoots na 1317. De inkomsten waren bij deze rentmeesters naar plaats gerangschikt, waarbij de bede en botting voorop placht te gaan, gevolgd door landhuur, tienden, visserijen en eventualiteiten, voortkomend uit verkoop. De uitgaven volgden het patroon van de rentmeester van Noord-Holland.
Het spreekt wel vanzelf dat deze vastheid in opzet het gevolg was van leggers, waarvan de rentmeester voor het opstellen van de rekening gebruik kon maken. De leggers van deze tijd, waarin de gegevens gedurig moesten worden bijgewerkt, zijn evenwel niet bewaard behalve een lijst van 1334 ( Inv.nr. 1434. ) , die echter gezien het ontbreken van doorhalingen alleen in een gelijktijdig net afschrift is overgeleverd. Beneden zal blijken wat de gevolgen zijn, wanneer de rentmeester deze stukken moet missen ( Beneden pp. 141* en 143*-144*. ) . Tevens wordt uit dat voorbeeld duidelijk dat de namen in de leggers pas na verloop van tijd werden bijgewerkt, zoals blijkt uit het feit dat Gijsken van Oegstgeest nog ruim tien jaar na zijn dood in de legger bleef voorkomen. Als bijkomstig voordeel kon de rentmeester dankzij de legger zijn rekening reeds geruime tijd voor de afhoring in het net brengen zonder direct rekening te hoeven houden met de posten die nog niet waren voldaan ( Smit, VIII, pp. 215-217. ) . De rentmeester noemde zijn eigen voordeel niet, maar bij één gelegenheid wel dat van de graaf, voor wie aldus 'de jaarschaar was geheeld' ( Inv.nr. 1613 in fine. ) . Deze kon dus snel zien, hoeveel had moeten worden ontvangen. Het staat te bezien, of er door deze becijferingen meer geld binnenkwam dan op de manier waarbij alleen de werkelijke inkomsten werden geteld. De ouderwetse methode werd nog in praktijk gebracht door de rentmeesters van Noord- en Zuid-Holland in hun rekeningen van 1331 en 1337 ( Hamaker, I, pp. 13-47 en 75-118 (Noord-Holland) en pp. 119-137 (Zuid-Holland). ) . De eerste telde behalve bij de beden alleen wat werkelijk was ontvangen en vermeldde nog te vorderen inkomsten bij de achterstallen. Zijn collega van Zuid-Holland schreef de legger wel uit, maar vermeldde geen inkomsten die hij niet had geïnd. Zijn achterstallen moesten dus worden samengesteld uit de opengelaten posten. De rekeningen van de baljuws waren eenvoudiger dan die van de rentmeesters. De inkomsten bestonden naast verbeurde goederen voornamelijk uit boeten, die per plaats werden opgesomd. Bij gelegenheid inden zij ook beden of bij een aparte rekening de afkoop van militaire dienst ( Inv.nrs. 368 en 1900. ) . Ook de uitgaven waren weinig gestructureerd. Betalingen werden verricht voor wedden, bodeloon, dijkwerk en timmerwerk aan grafelijke sterkten. Zoals alle ambtenaren deed de baljuw uitgaven op speciaal bevel van de graaf. Deze uitgaven dienden meestal om de trezorier en de herberg van geld te voorzien.
De rekeningen van de overige rekenplichtige ambtenaren verschilden in opzet niet met de voorgaande. Aanpassing was slechts nodig, waar hun taak dat eiste.
Uit het voorgaande is op te maken dat de rekeningen dankzij leggers op tamelijk eenvormige wijze tot stand kwamen. De globale indeling, kenbaar uit de rekening van de rentmeester van Noord-Holland van 1317, werd naderhand tijdens graaf Willem III enigszins verbeterd en de boekhouding gemoderniseerd.
De inkomsten uit de rekeningen
Wij weten thans dat de graaf van Holland regelmatig rekeningen kreeg voorgelegd. Wat leverden zij hem echter op? Voor de dertiende eeuw kunnen wij daartoe wederom te rade gaan bij het overzicht van de inkomsten van het graafschap, daterend van 1281 ( Boven p. 122*. ) . Toen werd opgegeven dat de graaf van het gebied dat bijdroeg, jaarlijks 20.100 pond mocht verwachten. Het overzicht bood evenwel beslist een rooskleurig beeld van de grafelijke financiën, daar van uitgaven geen sprake was. Blijkens omvangrijke leningen in datzelfde jaar was de opbrengst geheel niet toereikend, om graaf Floris V van voldoende geld te voorzien. Waarom zou de graaf anders in zo kort tijdsbestek ongeveer vijfduizend pond ( Boven p. 114*. ) hebben geleend? Het staat daarom te verwachten dat de opbrengst van het domein, bestaande uit de goederen die eigenlijk voor het onderhoud van de graaf waren bestemd, blijvend onvoldoende was, om de ambitieuze politiek van graaf Floris te kunnen bekostigen. Ter vergelijking met de eenzijdige raming van 1281 kan een nauwkeurige berekening van de grafelijke inkomsten en vaste uitgaven aan de hand van rekeningen van 1372 of 1373 ( Inv.nr. 1299. ) dienen. Er blijkt dat de inkomsten bij een totaal van ruim 29.000 pond waren belast met vaste lasten van bestuurskosten en renten tot ruim 13.500 pond. Zo zou een batig slot zijn bereikt van 15.500 pond, wanneer het saldo niet vrijwel geheel in beslag was genomen door de lijftocht van hertogin Johanna van Brabant, weduwe van graaf Willem IV. Er restte de graaf voor zijn andere uitgaven daarom niet meer dan een luttele paar honderd pond, die in vergelijking met honderd jaar eerder danig in waarde waren gedaald. Hij zag zich dan ook genoodzaakt regelmatig geld van anderen te lenen. Daar waren in de eerste plaats de rekenplichtige ambtenaren, uit wier bewaarde rekeningen van 1372 of 1373 een schuld van 11.036 pond is te berekenen. Daar staat tegenover dat de trezorier en de drost van Heusden samen een overschot van 1.700 pond konden boeken. In de verloren rekeningen zal de toestand niet anders zijn geweest, maar daarvan valt alleen te zeggen dat de graaf voor en na 1372 flink bij zijn ambtenaren in het krijt stond. Het hoogst waren de bedragen van de rentmeester van Zuid-Holland en die van Kennemerland en Friesland, die blijkens hun rekeningen voor en na op onderscheidenlijk 9.000 en 4.000 pond kunnen worden geschat. Aan de hand van deze gegevens kan de schuld aan de andere rekenplichtige ambtenaren veilig op 17.000 pond worden gesteld. Bijeen leidt dat tot een voorschot van meer dan 26.000 pond op de grafelijke financiën. Daarnaast werd het domein belast door leningen die andere geldschieters met kortere of langere looptijd verstreken ( Smit, VIII, pp. 189-198. ) . Het spreekt vanzelf` dat hun aflossing met hoge rente weer een ongunstige invloed had op de financiën van de graaf, maar er valt in dit stadium niet precies te berekenen hoe groot deze schuld was. Hoewel de rekeningen alle grafelijke inkomsten en uitgaven moesten bevatten, schijnt er toch nog een andere geldstroom te zijn geweest. De schriftelijke neerslag daarvan kon natuurlijk niet groot zijn. Daarom vonden wij er slechts in één geval een aanwijzing van, toen hertog Willem V verklaarde dat hij zelf een ontvangen som geld zou besteden zonder dat de klerken die in hun rekening op mochten nemen ( Inv.nr. 244 folio 45 nr. 208, d.d. 29 maart 1354. ) . Vermoedelijk waren de bedragen die daarmee gemoeid waren, niet erg groot. In het geciteerde geval ging het bijvoorbeeld om zestien pond. Bij dit alles dient te worden bedacht dat het graafschap sinds 1281 aanmerkelijk was vergroot met Gooiland, Waterland, Friesland, Amstelland, Woerden en Heusden. Het is daarom verbazend dat de opbrengst van het graafschap in 1372 slechts negenduizend pond hoger was dan in 1281. Het ligt voor de hand dat verschijnsel te wijten aan de afbrokkeling van het domein zij het door verkoop zij het door een weinig actief beheer ( Hoek, Schoonderloo, pp. 216-218. Dit verschijnsel zou slechts door een uitgebreide studie nader uitgediept kunnen worden. ) . Bovendien is bij de hogere opbrengst van 1372 geen rekening gehouden met de waardevermindering van de munt, die in de veertiende eeuw aanzienlijk was ( Smit, VIII, pp. 198-213. ) . Daarom ziet het er naar uit dat de grafelijke kas er in 1281 ondanks leningen toch veel beter voorstond dan honderd jaar later tijdens hertog Albert. Het lijkt wel of de grafelijke financiën er in de veertiende eeuw zo ongunstig voorstonden, omdat de mogelijkheden tot grootscheepse verkoop van onontgonnen gebied waren uitgeput. De laatste streek die daarvoor nog in aanmerking kwam, was de niet in cultuur gebrachte streek van Zuid-Holland op de grens met Brabant. Aan het eind van de dertiende eeuw was de graaf begonnen ook dit gebied te verkopen ( R. Rentenaar, Wendelnesse. Bijdrage tot de ontginningsgeschiedenis van de westelijke Langstraat, in: Mededelingen van de vereniging voor naamkunde te Leuven en de commissie voor naamkunde te Amsterdam, jaargang 40, 1964, pp. 73-97. ) en tot in de veertiende eeuw kon hij daaruit extra-inkomsten verkrijgen. Daarna wist de graaf zich nog de zogenaamde overmaat ( R. Rentenaar, Overmate ten zuiden van de Oude Maas in de middeleeuwen, in: Historiunculae, (jaargang 10), Amsterdam 1965, pp. 130-141. Overmaat was de oppervlakte die een stuk wildernis na ontginning bij nauwkeurige nameting groter bleek dan aanvankelijk was geschat. ) te gelde te maken, maar daarna kon hij slechts grijpen naar de het beproefde middel van de afstoting van domein. In de eerste helft van de dertiende eeuw moet de graaf belangrijke baten hebben verkregen van de verkoop van de venen op de grens met Utrecht ( Van der Linden, pp. 28-35 en 251-273. ) . Voordien had hij in de elfde eeuw geldelijk profijt weten te trekken uit de veengebieden ten noorden van de Oude Rijn ( Van der Linden, pp. 38-62 en 65. ) . Zo is het te begrijpen dat de tekorten tijdens graaf Willem IV duidelijk werden. Bij een naar beneden afgeronde jaarlijkse opbrengst van de rentmeesterschappen Holland en Zeeland van 3.200 pond groten stonden uitgaven van 3.700 pond ( Smit, VIII, pp. 181-189. ) . Dat leverde bijeen een financieringstekort van 13,5 procent, een beeld dat waarschijnlijk niet verandert, wanneer de resultaten van andere rekenplichtige ambtenaren hadden kunnen worden meegerekend. Het tekort werd tijdens graaf Willem IV bestreden door domeinverkoop, waardoor wederom een wissel op de toekomst werd getrokken. Bovendien droeg deze graaf door zijn vroegtijdig sneuvelen bij tot de financiële strop die de lijftocht van zijn weduwe zestig jaar lang voor het graafschap betekende. Nog een middel restte de graaf in de veertiende eeuw, om zijn geldnood te lenigen. Het was de buitengewone bede, die hem moest worden toegestaan bij zijn inhuldiging, zijn huwelijk en die van zijn kinderen, wanneer hij de keizer vergezelde en bij calamiteiten zoals oorlog en dijkbreuk ( Smit, VIII, 187-189. ) .Maar ook die bedragen werden snel door de geldmoloch verslonden.
Wij mogen wel concluderen dat de inkomsten van de graaf uit zijn domein in de veertiende eeuw zeker ontoereikend waren voor zijn behoefte. Zijn jaarlijkse tekort bedroeg meer dan tien procent! Hij kon dit gat slechts dichten met leningen, buitengewone beden en domeinverkoop, middelen die zijn toekomstige positie nog afhankelijker zouden maken.
Verantwoording van de bewerking
Oude ordeningen van het archief Blijkens de indeling van het cartularium van graaf Jan II kende het archief van de graven van Holland in 1299 een bepaalde orde ( Kruisheer, Pieter van Leiden, pp. 34-36. ) , waarvan men het bestaan in de tijd voordien eveneens waarschijnlijk mag achten. In hoofdzaak zijn de volgende rubrieken te onderscheiden, die slechts hier en daar worden doorkruist door minder juist geplaatste oorkonden.
folio 1 Sticht
folio 11 Friesland
folio 11 v Zeeland
folio 14 Friesland
folio 15 Kennemerland
folio 19 Zuid-Holland
folio 20 v Zeeland
folio 24 diversen
folio 29 Engeland
folio 29 v Het Roomse Rijk
folio 31 Brabant
folio 32 v Frankrijk
folio 33 v Persoonlijk
folio 35 Sticht
folio 36 Friesland
folio 38 Mechelen, 1316
Het is opvallend dat de te verwachten rubriek Noord-Holland vrijwel ontbreekt. Slechts bij de diversen komen twee akten over die streek voor. Niettemin lieten Pieter van Leiden en Gerard Alewijnsz. hun reeks registers voor graaf Willem III in opzet bij de indeling van het cartularium aansluiten onder toevoeging van Noord-Holland. Zo ontstonden registers voor Noord- en Zuid-Holland, Kennemerland, Zeeland, Friesland, Amstelland en Waterland, Woerden, Sticht, Brabant en Duitsland. ( Kruisheer, Pieter van Leiden, p. 60. ) Voor de ordening van de charters was het schema van 1299 eveneens richtsnoer. Zij kwam naar voren in de oudste lijst van charters ( Inv.nr. 2113 sub b. ) en gaf dezelfde rubrieken te zien als de registers, met uitzondering van Vlaanderen en Frankrijk, die ondanks de aanwezigheid van weinig stukken toch een eigen lade kregen. Het overzicht moet omstreeks 1360 zijn opgesteld bij het begin van het bestuur van hertog Albert ter afsluiting van het archief dat voordien was gevormd. Het bevat uitsluitend stukken van de tijd van de graven Willem III en Willem IV. Voor de datering omstreeks 1360 lijken ons nog twee gegevens van belang. Hand AE, die Van Riemsdijk in de jaren 1362-1363 signaleerde ( Van Riemsdijk, p. 685. ) , schreef al in 1361 een oorkonde voor hertog Albert. ( Inv.nr. 45. ) Voorts waren in latere lijst van charters van 1390 een aantal overgeschoten bladen verwerkt die eerder waren gebruikt. Zij zijn als zodanig herkenbaar, omdat zij een oude foliëring hebben behouden. ( Inv.nr. 2114 folio 149-151 en 114-118. ) Zij moeten oorspronkelijk bestemd zijn geweest voor een register, dat dan tenminste 151 folio's dik geweest zou zijn. De hand die de foliëring aanbracht, lijkt sterk op een hand die ook dorsale notities op charters in het archief aanbracht ( Inv.nrs. 604 en 910. ) , gelijkluidend aan de beschrijvingen in het overzicht. Tenslotte komt de foliëring overeen met hand AE van het overzicht ( Vergelijk de C in inv.nr. 2114 folio 149 en bij inv.nr. 2113 folio 23 v. ) , zodat wij geneigd zijn het niet meer bestaande papieren register, het overzicht op perkament en de aantekeningen op de charters aan hem toe te schrijven. Het watermerk van het papier, bestaande uit zogenaamde 'bergen', kan uitstekend omstreeks 1360 worden geplaatst. ( C.M. Briquet, Les filigranes, Amsterdam 1968, p. 590 nrs. 11.667-11.674. ) Na verloop van enige jaren werd al een nieuw overzicht van de charters opgezet, gerubriceerd van I tot XLVIII. ( Van Riemsdijk, 111. ) Deze lijst was aangelegd in 1362; zij bevatte stukken van de tijd van hertog Willem V tot omstreeks 1370 en een van 1376. Hierna begon men in 1375 met een nieuw overzicht, dat gedeeltelijk werd geschreven door hand AG. ( Inv.nr. 2115 pp. 14-17. ) Blijkbaar was deze activiteit het gevolg van een zekere reorganisatie in de kanselarij, die wij eerder menen te hebben aangetoond. ( Boven p. 96*. ) De capita waren thans weer door titels aangegeven in tegenstelling tot de Romeinse becijfering van vroeger. Maar ook de strikte indeling naar streken was verlaten. Zij werden nu afgewisseld met een trefwoord voor behandelde zaken, waaruit blijkt dat dossiervorming had plaatsgevonden. Eenmaal verschenen de dozen XXVI en XLVI. ( Inv.nr. 2115 p. 23. ) Aan het slot kwamen enige benamingen van laden voor die wijzen op een andere indeling, met de titels Ardua negotia, en de lade Bourgondië, een methode van benoeming van laden en koffers die pas vijftig jaar later aan het licht zou komen. ( Inv.nr. 2115 folio 32 v, 33 en 34. ) Eigenaardig is dat de hand AE, aan wie wij het overzicht van 1360 hebben toegewezen, hier nogmaals voorkwam. ( Inv.nr. 2115 folio 36. ) In opzet verschilde zijn werk in niets van 1360, alleen waren de beschreven stukken van later datum. Overigens werden alle geciteerde lijsten gekenmerkt door grote bondigheid en het gemis van jaartallen. In het jaar 1440 hoort men weer van de grafelijke charters. Zij blijken thans geheel te zijn herordend, al moet hier worden opgemerkt dat wij er in het overzicht van 1390 al een aanzet van konden zien. De charters waren nu ondergebracht in veertig laden, die geen nummer of naam van een dossier droegen, maar uitsluitend Latijnse namen, die een onduidelijke opgave van de inhoud plachten te vormen. ( Inv.nr. 2117 folio 6 en 11-12; inv.nr. 2149 tweede stuk folio 1; Bijlage I, beneden pp. ? ) Wegens het gebruik van het Latijn ligt het voor de hand dat dit soort naamgeving afkomstig was van een geestelijke. Omdat boven bleek dat de benamingen al voor 1390 voorkwamen, rijst het vermoeden dat het Dirk Foppenz.is geweest, die de termen had bedacht. In 1441 leverde Pieter van Renesse van Beoostenzweene de meest uitgebreide beschrijvingen van charters die aanwezig waren in vijftien laden. ( Inv.nr. 2118; bijlage I, beneden pp. 177*-179*. ) 32 laden behandelde hij niet. Heer Pieter gaf de charters in zijn overzicht een nummer in de marge, dat gelijktijdig op de rug van het stuk werd aangebracht. Tevens duidde hij de opstelling van de laden en kisten aan. Zeven laden waren geplaatst in het oostelijke deel van een rechthoekige kist, vijf in het westelijke gedeelte. Ver van de ingang van de kamer stonden 28 laden buiten een kist en elders stonden er blijkbaar nog zeven. Soms is de berging aangegeven met dorsale merken. Zo werden de laden Beieren ( Inv.nr. 110. ) , Vidimus Gelre ( Inv.nr. 636. ) en Feodum ( Inv.nrs. 154 en 798. ) met name genoemd. Behalve dorsaal is de bergplaats van de charters sporadisch aangetekend in de registers, waar van de doza Imperialis sprake was. ( inv.nr. 222 folio 38 nr. 203, geschreven door een hand van de tijd van Karel de Stoute. ) De indeling naar laden werd nadien gehandhaafd en zo kwam zij in 1511 nogmaals voor. ( Inv.nr. 2120; bijlage I, beneden pp. 177*-179*. ) Ook toen waren er 47 laden, waarvan er twee niet nader werden aangeduid. De laden bleken van hout te zijn gemaakt, waarvan vurenhout en wagenschot met name werd genoemd. Soms werd zelfs de maat opgegeven. In 1517 bleek deze ordening geheel te zijn gewijzigd. ( Boven p. 147*. ) Men mag aannemen dat voor dat doel aparte overzichten van de 45 laden waren gemaakt die werden aangetroffen in het sterfhuis van Cornelis Suys. ( RA. Arnhem, Huis Rozendaal, nr. 1503. ) Deze had hieraan een aantal lijsten van later aangekomen stukken toegevoegd, waaronder de charters van Utrecht. Het is vreemd dat Suys de stukken die hadden gediend voor de opstelling van zijn eigen overzicht uit 1552, steeds bij zich moest houden. Zelfs een lijst die hij had geleend, had hij in 1580 toen hij overleed, nog niet teruggebracht. ( J.C. Kort, Utrechtse oorkonden in Holland, in: Nederlands Archievenblad, jaargang 78, 1974, p. 125. ) Zouden wij in dat verschijnsel de hardnekkige verzamelzucht van de typische archivaris mogen herkennen?
Een nieuwe ordening kwam na de zestiende eeuw tot nu toe niet meer tot stand. Wel werd de eventueel nog aanwezige orde in de negentiende eeuw grondig verstoord door de archivarissen Van Wijn en Bakhuizen van den Brink. In deze eeuw werden zij wederom bijeen geplaatst onder de benaming 'charters Suys', om aan te geven dat zij in diens overzicht voorkwamen.
Ook van de registers placht de administratie bij tijd en wijle lijsten op te stellen. Enige daarvan werden reeds eerder besproken. ( Van Riemsdijk, pp. 693-707. ) In een overzicht van Filips van Leiden, daterend uit 1357, werden 21 registers met arresten en recessen vermeld. Vijf van de daargenoemde registers droegen vroeger aantoonbaar een letter, waarmee ze toen konden worden herkend. Het waren de volgende:
E ( Van Riemsdijk, p. 698. ) inv.nr. 223
R ( Inv.nr. 740 p. 25. ) inv.nr. 707
T ( Inv.nr. 2106 folio 65 v en folio 90. ) inv.nr. 226
Y inv.nr. 244
Z inv.nr. 257
In de tijd volgde nu een lijst van 24 registers die om een niet nader vermelde reden waren gelicht, en vijftien die in het schrijn bleven. ( Inv.nr. 2104. ) Van de eerste serie waren door de vage aanduiding slechts weinige herkenbaar, hoewel zij alle op leenzaken betrekking moesten hebben. ( Tot sunt registri vasallorum sed per signum non inveniuntur proprio. ) Het waren met hun oude nummers:
8 inv.nr. 218
10 inv.nr. 305
16 inv.nr. 226
22 inv.nr. 740
24 inv.nr. 401
Volledig kon het overzicht ook niet zijn, daar van graaf Willem III twee registers ontbraken en van hertog Willem V zelfs drie in vergelijking met de thans nog aanwezige. De registers die in het schrijn bleven, zijn beter te identificeren. Het waren:
Dat tollenrecht inv.nr. 946
Arrestboec ontbreekt
Recesboek ontbreekt
Manne van Voerne Heren van Voorne, inv.nr. 29
Een registerken van allerhande scoude inv.nr. 1211
Taxacie van beneficien ontbreekt
Der steden privilegien inv. nr. 652
Een papier register der keyserinnen, eer si uten lande voer inv.nr. 219
't Register van der lude coep van leemten inv.nr. 664
Een register wat meester Dirc seghelde inv.nr. 219
Een verworpen register principium Theoderici Vopponis inv.nr. 225
Inventarius in fronsine van dat in der sacristien is inv.nr . 2113 sub d (?)
Manne van Voerne Heren van Voorne, inv.nr. 29 folio 45-48 v
Van Waterlant: registrum met eenre T. ontbreekt
Register van den onscamelen verbande, ghescreven uten register, dat in den lederen sac leghet inv.nr. 2146
De lijst moet zijn opgesteld na 1375, omdat er twee registers geschreven door hand AG ( Boven p. 151*; inv.nrs. 652 en 740 ad p. 20. ) , in voorkomen. Twee registers van de lijst zijn voortgezet tot ca. 1390 ( Inv.nrs. 226 en 664. ) , maar behoefden nog niet te zijn voltooid. De identiteit van de opsteller van de lijst, die ook een aantal registers in het archief folieerde ( Inv.nrs. 219, 222-225, 401, 652, 664 en 740. ) , blijkt door vergelijking met zijn handschrift elders. Het was niemand anders dan Dirk Foppenz., de bewaarder van het archief. ( Boven p. 68*. ) Dat wordt het meest duidelijk bij zijn werk aan de indicering van de leenregisters. ( Inv.nr. 740. ) Voor een nadere datering van het overzicht baat de herkenning van zijn persoon helaas niet, daar hij zijn ambt over de gehele periode van het ruwaardschap van hertog Albert vervulde. Maar, kan men zich afvragen, wanneer kan de registratie van de lenen aan de orde zijn geweest? Hiertoe kan slechts aanleiding zijn geweest in 1375 en in 1390, in het eerste jaar wegens de bewerking van het archief ( Boven p. 96*. ) en in het laatste vanwege de inhuldiging van hertog Albert. ( Boven pp. 108*-109*. )
Wij konden uit deze twee mogelijkheden geen keuze maken.
In 1391 blijken de registers bij gelegenheid van de beëindiging van de taak van Dirk Foppenz. anders te zijn genummerd. ( Inv.nr. 2105; Van Riemsdijk, pp. 696-699. ) In vergelijking met deze inventaris leidt dat tot het volgende overzicht:
  • 1 - 223
  • 2 - 224
  • 3 - 221
  • 4 - 316
  • 5 - 303
  • 6 - 324
  • 7 - 398
  • 8 - 218
  • 9 - 255
  • 10 - 291
  • 11 - 401
  • 12 - 242
  • 13 - 645
  • 14 - 620
  • 15 - 289
  • 16 - 226
  • 17 - 244
  • 18 - 706
  • 19 - 257
  • 20 - 222
  • 21 - 2180
  • 22 - 707
  • 23 - 220
  • 24 - 219
  • 25 - 574
  • 26 - 173
  • 27 - Heren van Voorne, inv.nr. 29
  • 28 - 664
  • 29 - 227
  • 30 - 228
  • 31 - 708
  • 32 - 709
  • a - 2144
  • b - 2146
  • c - 2145
Niet lang hierna kwam een nieuwe nummering tot stand, waarbij de registers werden gemerkt met de vooreerst weinig zeggende letters EL. ( Van Riemsdijk, pp. 699-701. ) Deze wijze van benoeming bleek duurzamer dan de vorige, daar zij nog tot in deze eeuw in zwang bleef. ( J.H.W. Unger, regestenlijst voor Rotterdam en Schieland tot in 1425, Rotterdam 1907, pp. IX-XII. ) De concordantie is als volgt:
  • 1 - 243
  • 2 - 242
  • 3 - 402
  • 4 - 226 (225)
  • 5 - 706
  • 6 - 290
  • 7 - 197
  • 8 - 19
  • 9 - 196
  • 10 - 324
  • 11 - 401
  • 12 - 325
  • 13 - 304
  • 14 - 173
  • 15 - verloren ( Rekenkamer rood nr. 64 b folio 21 v. )
  • 16 - 250
  • 18 - 249
  • 19 - 574
  • 20 - 303
  • 22 - 221
  • 23 - 219
  • 24 - 289
  • 25 - 244
  • 26 - 2146
  • 27 - 223
  • 28 - 257
  • 29 - 224
  • 30 - 620
  • 31 - 316
  • 32 - 218
  • 33 - 291
  • 34 - 403
  • 35 - 227
  • 36 - 1648
  • 37 - 398
  • 38 - 2180
  • 39 - 255
  • 40 - 645
  • 41 - 2145
  • 42 - 222
  • 43 - 707
  • OR. - 220
Omstreeks 1425 werden de benamingen met letters door Pieter van Gapinge duidelijker gemaakt bij zijn opsomming van registers, rekeningen en dergelijke. ( Van Riemsdijk, p. 701. ) De recessen bleken de letters A, gevolgd door een letter te dragen ( Inv.nr. 2136 folio 9. ) evenals de memorialen, die waren gemerkt door een B en een letter ( Inv.nr. 2136 folio 8. ) , zoals thans nog het geval is. Dat systeem moest na meer dan 26 registers wel spaak lopen, zodat men daarna fantasienamen bedacht. De rekeningen van de trezorier waren voorzien van een C en een cijfer ( Inv.nr. 2136 folio 23-28. ) , dat ook op de corresponderende zak bijlagen was geplaatst. ( Inv.nr. 2136 folio 31-33 v. ) Een B met volgnummer hadden andere rekeningen, waarvan slechts weinige werden vermeld, gekregen ( Inv.nr. 2136 folio 35. ) en diversen werd passend een D met volgnummer opgeplakt. ( Inv.nr. 2136 folio 43-44 v. ) Het merk EL. zal op overeenkomstige wijze bestaan uit een E voor de serie, gevolgd door de L van liber (boek). In het overzicht van Pieter van Gapinge bleken de registers, gevormd na de EL.-serie, van een Romeinse nummering te zijn voorzien ( Inv.nr. 2136 folio 1-6 v. ) , die als volgt overeenstemt met deze inventaris:
  • I - 237
  • II - 229
  • III - 230
  • IV - 226
  • V - 228
  • VI - 231
  • VIII - 710
  • IX - 712
  • X - 232
  • XII - 66
  • XIII - 740
  • XIV - 67
  • XV - 400
  • XVI - 1212
  • XVII - 664
  • XVIII - 709
Ook deze nummering bleef onveranderd tot deze eeuw zoals het geval was met de EL.-nummers.
Het archief werd na 1430 voornamelijk vermeerderd met leenregisters ( Inv.nrs. 713-739. ) , die een gelegenheidsnaam zoals 'het Witte en Bonte register' kregen. In deze situatie werd in 1515 verandering gebracht door de registers naar kassen in te delen ( Inv.nr. 2108. ) , welke opstelling nadien werd volgehouden. De schifting leek soms nogal willekeurig, zodat niet zozeer van een ordening als wel van een wijze van opbergen kon worden gesproken. Deze werd in 1515 ondernomen met het oog op de politieke situatie. ( Boven pp. 147*-148*. ) De kassen waren aangegeven met letters. Zo bevatte kas A de registers van graef Floris schaprae. ( Inv.nr. 217 in fine. Schaprae is een synoniem van kas. ) Kas B hield registers van graaf Floris in en diversen, C van graaf Willem III, graaf Willem IV en hertog Willem V en D was het scapra van Henegouwen ( Heren van Blois, inv.nr. 1 in capite. ) met papieren registers van Blois, Johanna van Brabant, keizerin Margaretha en hertog Albert. Kas E betrof hertog Albert vanaf 1358 met Oostervant tot 1404; F van hertog Willem VI, gravin Jacoba en hertog Jan van Beieren; G de leenregisters van hertog Filips en hertog Karel de Stoute; H die van Maximiliaan van Oostenrijk als regent tot 1517; I diverse registers van taxaties; K registers met verordeningen van hertog Willem VI tot koning Filips II en tollen. L vormde de kas van Voorne; M die van Putten; N bevatte diverse registers van commissies en memorialen; O uitspraken in leenzaken; P overzichten van het archief en indexen en Q tenslotte de registers van Friesland. ( Inv.nrs. 2110 en 2102 folio 223-236 v; Van Riemsdijk, p. 702. ) In 1580 werd een kas R toegevoegd van registers die vroeger waren overgeslagen. Waarschijnlijk waren de letters van de kassen op de banden aangebracht, maar omdat die thans alle verloren zijn gegaan blijkt daar thans niets meer van.
Verantwoording van de inventarisatie Daar de graven van Holland pas in 1291 de meer uitgebreide titulatuur 'graaf van Holland, Zeeland en heer van Friesland' zijn gaan voeren ( Kruisheer, pp. 103-108; ? ) , werd in deze inventaris de oude titel aangehouden. Als begindatum is het jaar 889 gekozen, toen Gerulf, voorganger van het gravenhuis, een schenking van koning Arnulf ontving. ( OHZ., I, 21. ) Hoewel er geen stukken van vóór 1189 in het archief aanwezig zijn, markeert dat jaartal het kenbare begin van de archiefvorming door een graaf van Holland avant la lettre. Als eindpunt is het jaar 1581 genomen, toen de laatste graaf in de persoon van Filips II werd afgezworen. Het lijkt onnodig bij een archief als dat van de graven van Holland, dat zonder pasklaar model is, nadruk te leggen op de wenselijkheid van een verantwoording. Vroeger waren de stukken immers verspreid over een aantal fondsen. De registers van de graven van Holland waren opgenomen in het archief van de leen- en registerkamer van Holland, de rekeningen tot 1432 waren als retroacta bij de afgehoorde rekeningen van de Hollandse rekenkamer gedeponeerd en de charters vormden als de zogenaamde charters 'Suys', de charters 'niet Suys' en de charters 'Henegouwen' een vrijwel ondoordringbaar geheel. Die verspreiding is in deze inventaris ongedaan gemaakt. Alle stukken bestemd voor de graven van Holland, voorzover zij na 1428 niet behoorden aan Hof van Holland of rekenkamer ( Zie hiervoor / hierna ) , of het registers zijn, rekeningen, charters of losse stukken, zijn naar hun aard of onderwerp in de inventaris gerangschikt.
Dat is de aangewezen werkwijze voor de ordening van elk archief. Bij een landsheerlijk archief was zij echter nog niet eerder toegepast. De archieven van de graven van Henegouwen en Vlaanderen, van de graven en hertogen van Gelre en de hertogen van Brabant zijn thans nog steeds samengesteld uit aparte verzamelingen van registers, rekeningen en charters.
Maar hoewel een landsheerlijk archief nog niet eerder was geïnventariseerd, konden niettemin aanknopingspunten worden gevonden bij eerder bewerkte archieven van heerlijkheden die de structuur van een archief met semi-overheidsgezag boden. Eerst moest de juiste volgorde van de diverse rubrieken worden bepaald. Voorop zijn de stukken van persoonlijke aard geplaatst, omdat eerst de aanwezigheid van de graven moet worden vastgesteld, voordat van een archiefvorming door graven sprake kan zijn. Zij verwierven vervolgens rechten tegen anderen; deze zijn opgenomen in afdeling B. In afdeling C treft men de uitoefening van de bevoegdheden door de graven aan. Na het aspect van het bestuur komt het beheer van het grafelijk bezit in afdeling D aan de orde. In het verlengde hiervan zijn in afdeling E de stukken geplaatst betreffende de zorg voor het archief en de volledigheid daarvan.
In alle gevallen waren er bij vroegere inventarissen voorbeelden aan te wijzen van een indeling met behulp van afdelingen zoals hier is gegeven. De afdelingen A en B kwamen eerder voor bij het archief van de heren van Voorne ( Kort, Voorne, passim. ) en van Haarlem. ( Kort, Haarlem, passim. ) In afdeling C kon worden aangesloten bij de stukken van ambtenaren van het Centraal bestuur (ACB) ( archief ACB, 3.01.02, p. 18 vlgg. ) onder Karel V, te meer daar in deze inventaris een groot aantal stukken is opgenomen dat eigenlijk in dat werk een plaats had behoren te vinden. Evenals daar is gekozen voor de term 'bemoeiingen', omdat de betiteling 'bestuur' voor gebieden die een andere landsheer hadden, niet toepasbaar is. Voor afdeling D kon worden aangesloten bij het archief van de heren van Voorne. ( Zie noot 966. ) Zij kwam eerder voor bij het archief van de abdij Egmond. ( P.A. Meilink, het archief van de abdij Egmond, eerste stuk, 's-Gravenhage 1951, passim. ) Tenslotte kon voor de laatste afdeling aansluiting worden gevonden bij het archief van het huis Bergh ( A.P. van Schilfgaarde, het archief van het huis Bergh, inventaris, tweede stuk, 1932, p. 292. ) , waarvan alleen de term 'beheer' werd vervangen door 'zorg'. Bij de plaatsing van de stukken in de diverse afdelingen deed zich nog menig probleem voor. Bij afdeling A konden de stukken betreffende de verwerving van het graafschap en de inhuldiging een plaats vinden, daar zij de nieuwe graaf kenbaar maakten. De formele beleving werd in afdeling B geplaatst. De graven van Holland werden bij gelegenheid ook door de Friezen ingehuldigd maar omdat de gevolgen daarvan niet duurzaam waren, zijn de stukken ( Inv.nrs. 357, 363 en 376. ) die daarop betrekking hebben, echter in de afdeling 'Bemoeiingen' ondergebracht. Een moeilijkheid was voorts, wat moest worden gedaan met de stukken van degene die geen graaf was, maar zijn erfgenaam of weduwe. De stukken van deze personen zijn in afdeling A geplaatst, omdat zij een persoonlijk karakter droegen, waardoor verspreiding over volgende afdelingen aanleiding tot verwarring zou geven: men zou denken dat er gelijktijdig twee graven waren! Bedoelde stukken volgen op hun beurt de onderverdeling van de gehele inventaris zonder dat die nader door koppen kenbaar is gemaakt. In het bijzonder kan hier worden gewezen op de collectie stukken van Jan de bastaard van Beieren ( Inv.nrs. 124-135. ) , die als aanhangsel bij de stukken van hertog Jan van Beieren, elekt van Luik, zijn vader, zijn beschouwd. Afdeling B betreffende rechten van de graven leverde alleen de moeilijkheid dat zij ook bij traktaat rechten konden verwerven. Zo legden de graven van Vlaanderen en Holland hun wederzijdse rechten in 1250 ( Inv.nr. 643. ) nogmaals vast. Omdat ook een rubriek aan rechten tegenover de graven van Vlaanderen is gewijd ( Rubriek B V. ) , zou men kunnen menen dat het traktaat veeleer daar moest worden geplaatst. Traktaten behoren door hun tweeledig karakter echter bij de afdeling 'Bemoeiingen'.
In afdeling C is bij de landstreken een volgorde aangebracht die naderhand steeds is aangehouden. Voor de streken Noord-Holland, Kennemerland, Zuid-Holland en Zeeland was de onderlinge verhouding niet goed vast te stellen. De volgende zijn evenwel naar datum van verwerving ingepast. De inventaris sluit hier in feite aan op de verdeling die reeds in de oudste reeks registers ten tijde van graaf Willem III is gemaakt.
Geheel naadloos kon dit schema op enige ondergeschikte punten helaas niet worden volgehouden. Zo doorbrak een charter, behorend tot de stukken met betrekking tot het oproer van het Kaas- en Broodvolk ( Inv.nr. 271. ) , de territoriale indeling van Kennemerland, waartoe de overige stukken konden worden gerekend. De rubriek Waterland werd soms verenigd met Amstelland wegens de band die al tijdens graaf Willem III administratief was gelegd. Stukken over de vete van Arkel ( Inv.nrs. 723-634. ) zijn onder de rubriek Gelderland gebracht. Weliswaar strekte de heerlijkheid Arkel zich zowel over Zuid-Holland als over Gelderland uit, maar zij kon niet over twee rubrieken worden verspreid. Daarom is wegens de partijkeuze van de hertog van Gelre, verwant aan het geslacht Arkel, voor de plaatsing in de rubriek Gelderland gekozen. Urk en Emmeloord zijn in deze inventaris gerekend tot het Oversticht. Urk behoorde in het jaar 968 tot de gouw Salland ( OSU., I, 126. ) , die later deel uitmaakte van het Oversticht. De eigen administratie van de graven van Holland vatte de zaak in de zestiende eeuw op dezelfde manier op. ( Inv.nr. 849 folio 73. )
Evenals in de inventaris van de ambtenaren van het centraal bestuur werd in afdeling C geen rekening gehouden met het onderscheid van binnen- en buitenland. Wel gaat het binnenland aan het buitenland vooraf.
De graaf van Holland wist zijn gezag op bepaalde momenten meer tot gelding te brengen dan op andere. Wanneer hij voogd van het Sticht aan deze zijde van de IJssel was ( Zie hiervoor / hierna ) , kon de graaf zijn invloed noordwaarts tot Kampen doen gelden. In Friesland wist hertog Albert omstreeks 1400 van Vlie tot Jade erkenning te vinden, maar die positie ging snel weer verloren. In beide gebieden wist keizer Karel V, die tevens graaf van Holland was, blijvend de macht aan zich te trekken, in Friesland in 1524 ( AGN., IV, pp. 86-88. ) , in het Sticht vier jaar daarna. In afdeling D zijn de muntzaken gerekend tot de verantwoordelijkheden van de trezorier als hoogst verantwoordelijk financieel ambtenaar. Zij dienden om hun aspect van algemeenheid voor de rekeningen te worden geplaatst evenals de registers van schulden. De rekeningen zijn eveneens van algemeen naar bijzonder gerangschikt met gebruikmaking van het territoriale beginsel. Voorop staat de trezorier of de klerk die tevoren een soortgelijke taak vervulde. ( Zie hiervoor / hierna ) Daarna komen de rekeningen van de herberg, gevolgd door de rentmeesters, de baljuws en de andere ambtenaren. Bij de rekeningen van de baljuw van 's-Gravenhage en de schouten van Amsterdam, Delft, 's-Gravenhage en Haarlem konden verwijzingen worden geplaatst naar oudere rekeningen, die waren opgenomen in de rekeningen van de boven hen gestelde baljuws. ( Zie hiervoor / hierna ) Omdat de afsplitsing van het baljuwschap Den Haag uit het rentmeesterschap Noord-Holland pas na enige jaren definitief werd, zijn de eerste rekeningen hier als bijlagen bij die rentmeester beschouwd, omdat zij niet waren afgehoord. In het algemeen is de afhuring van de rekening aangenomen als maatstaf voor het zelfstandig functioneren van een bepaalde ambtenaar. Rubriek E bevat behalve oude inventarissen van het archief van de graven de overzichten van het archief van Henegouwen of alleen de Hollandse stukken daaruit. Tevens zijn er de cartularia van de stukken van Henegouwen in opgenomen, omdat het de functie van deze registers ( Inv.nrs. 2144-2148. ) was het archief in Den Haag te completeren met de gegevens van elders.
Enige problemen bij de inventarisatie konden in de voorgaande verantwoording nog niet naar voren worden gebracht. In afdeling A is met negatieve nummers een aantal vidimussen opgevoerd, die naar ons idee moesten worden gerekend tot de stukken die gediend hadden tot de verwerving van het graafschap. Zij kunnen gelden als retroacta. De plaatsing van een vidimus, dat later tot veel later kan zijn opgesteld dan het origineel, vormt een probleem, daar het een geheel andere functie kan hebben gehad dan dat origineel. Om praktische redenen is het vidimus evenwel behandeld alsof het een origineel zou zijn. Een negatief nummer bepaalt thans de plaats, waarop zij naar ons idee volgens hun doel hadden behoren te staan.
In slechts weinig gevallen zijn gegevens over het opstellen van vidimussen voorhanden. Voor het jaar 1418, toen gravin Jacoba een actie op touw zette om haar rechten op het graafschap te verstevigen, zijn wij evenwel behoorlijk ingelicht. Zij zette haar streven kracht bij door vidimussen te later vervaardigen van de originele oorkonden van de keizer, waarover zij kon beschikken. Daartoe zond zij op 17 april 1418 boden naar de abt van Egmond en de proost van St. Pieter, die inderdaad op 10 mei daarna vidimussen opmaakten. ( Inv.nrs. 23 en 178. ) Op 16 april van hetzelfde jaar was Jan Eggert bevolen een inventaris te maken van de keizerlijke oorkonden in Henegouwen. ( Inv.nr. 1270 c. bodeloon. ) Daar deze informatie uitzondering is, kan de functie van de andere vidimussen niet nader worden toegelicht en moest de plaatsing ervan meer hypothetisch blijven.
Vidimussen van stukken uit andere archieven konden niet op de plaats van hun origineel worden gezet, omdat dat uiteraard niet in het archief van de graven van Holland aanwezig is. Zij dienden blijkbaar als voorbeeld voor een bepaalde zaak en werden daarom geplaatst op een wijze, die het best scheen.
Afschriften zouden op overeenkomstige wijze als de vidimussen op de plaats van het origineel worden gehouden tenzij een duidelijke onderlinge samenhang viel aan te tonen. Daarom kon een aantal afschriften op een blad perkament ( Inv.nr. 348. ) , allen geproduceerd in 1396 met het oog op een politiek offensief tegen Friesland beoosten het Vlie ( Zie hiervoor / hierna ) , alleen op dat jaar worden geplaatst. Ook een aantal afschriften ( Inv.nr. 384. ) dat Karel V in 1516 met hetzelfde doel liet maken, kon met een zelfde argument bijeen blijven. Dat was uiteraard ook het geval met drie notariële akten ( Inv.nrs. 136-138. ) , die bijeen behoren. Zij zijn chronologisch geplaatst in volgorde van hun vervaardiging, hoewel één een afschrift van een oudere akte bevat. Op overeenkomstige wijze werd gehandeld met de leenregisters van Brederode. ( Inv.nrs. 776 en 777. ) Zij zijn blijkbaar in 1568 bij gelegenheid van de verbeurte van de goederen van Brederode in handen van het leenhof van Holland geraakt. Overeenkomstig het moment waarop zij verworven werden, zijn zij in de inventaris ingevoegd, hoewel het tijdstip van hun ontstaan vroeger lag. Is met vidimussen en afschriften dus sprake van een compromis, ook in de rest van de inventaris kon niet alles zo logisch bij de indeling naar streken en zaken worden aangesloten als wel wenselijk was, omdat vele registers er zich door hun overschrijving van grenzen aan onttrekken. Hetgeen in de aparte rubrieken ontbreekt, dient daarom steeds in de voorgaande algemene afdeling te worden gezocht. Omdat in dit stadium moest worden nagelaten toegangen op de registers bij de inventaris te voegen, moet de opsporing van de akten tot 1440 daaruit nog plaats vinden via de index van Gousset, die dateert uit de achttiende eeuw ( Van Riemsdijk, pp. 679 en 703-704. ) , of een der minder handzame indexen uit afdeling E van deze inventaris. Om toch enige orde in de registers te brengen, is de eventueel aanwezige indeling naar landstreken in de beschrijving tot uiting gebracht. De door een graaf verkregen mogelijkheid tot lossing van een bepaald goed ( Inv.nrs. 1021, 1022, 1024. ) werd geplaatst in afdeling D onder 'Eigendommen', al ging het object in het vervolg niet werkelijk in het bezit van de graaf over. Het leek ons overbodig, om voor deze zaken een aparte rubriek van te lossen goederen in te voeren.
In de afdeling 'Eigendommen' zijn ook steeds de archieven van aan de graaf vervallen heerlijkheden opgenomen. In de gevallen van de heren van Haarlem, Voorne, Blois en Putten zijn zij apart beschreven. Bij die van de heren van Amstel en Heusden is daar wegens de gebrekkige overlevering van afgezien.
De rekeningen in afdeling D zijn zonder meer in de desbetreffende afdeling geplaatst. De aanwending van een structureel beginsel, aansluitend bij de taak van de trezorier, is bij de rekeningen van die ambtenaar achterwege gelaten. Door de steeds wisselende regelingen voor deze ambtsdrager tot het derde kwart van de veertiende eeuw ( Zie hiervoor / hierna ) zou de toepassing slechts aanleiding geven tot verwarring. De rekeningen zijn daarom alle over een kam geschoren. De hier aanwezige rekeningen van de herberg, die door de ambulante levenswijze van de grafelijke familie een onbestendige factor in het rekenplichtige beleid van de graafschappen vormde, zijn na die van de trezorier geplaatst, daar ze van hem in een eerder stadium waren losgemaakt. Omdat de graven en hun familie ook in de andere graafschappen moesten worden onderhouden, berusten rekeningen van hun herberg thans ook in de archieven te Bergen in Henegouwen ( L. Devillers, Sur les expéditions des comtes de Hainaut et de Hollande en Prusse, zijnde rolrekening door Jan van Leiden d.d. 1336, in: Bulletin du Commission Royale d'histoire, 4e serie V, Brussel 1878, pp. 127-142. ) , Brussel ( (L.P.) Gachard, inventaire des registres des Chambres des Comptes, deel II, Brussel 1845, inv.nrs. 1777-1779 d.d. 1349, 1363-1364 en 1379-1380; en inv.nrs. 1788-1790 d.d. 1420-1421. ) en Rijssel. ( J. Finot, Inventaire sommaire des Archives départementales antérieures à 1790, Nord, Archives civiles, - Série B. deel VII, Rijssel 1892, nrs. B 3275, pp. 148-150 d.d. 1332, B 3277, pp. 154-157 d.d. ) ( 1333, B 3279, pp. 159-160 d.d. 1399-1400, B 3280, pp. 160-163 d.d. 1400-1401, B 3281, pp. 163-165 d.d. 1405, B 3282-3283, pp. 165-167 d.d. 1407. ) Het was daarom ook mogelijk geweest deze rekeningen van de herberg wegens hun persoonlijk karakter in afdeling A te plaatsen. De handhaving van de eenheid van het financieel beheer van de graaf gaf echter de doorslag voor hun huidige indeling. Helaas gingen de bij uitstek persoonlijke rekeningen als van huwelijk ( Inv.nr. 71. ) en begrafenis ( L. Devillers, Sur le mort de Guillaume le Bon, comte de Hainaut, de Hollande, de Zélande, et seigneur de Frise, in: Bulletin du Commission Royale d'histoire, 4e serie V, Brussel 1878, pp. 409-423. ) deze logica te boven. De overige rekeningen gaven voor hun plaatsing in de inventaris geen bijzondere moeilijkheden of aanleiding tot toelichting. De einddatum van opname van de rekeningen was 1432, toen alle afdelingen van het financieel beheer door hertog Filips op een nieuwe wijze werden gecontroleerd. ( Zie hiervoor / hierna ) Daarom konden enige stukken van na die tijd, te beschouwen als bijlagen bij latere rekeningen, hier geen plaats vinden, hoewel zij in het overzicht van Suys werden genoemd. Die gevallen zijn verwerkt in Concordantie VI. Deze inventaris geeft geen nadere toegangen anders dan het archief zelf biedt. Hij geeft zelfs minder, omdat de alfabetische index, die M. Gousset maakte op de oude registers tot 1440 ( Zie noot 992. ) , niet kon worden opgenomen. Hij dateert immers pas uit de achttiende eeuw. Bruikbaar voor de privileges zijn echter ook de laatste nummers van deze inventaris ( Inv.nrs. 2157 en 2158. ) , waarnaast voor de lenen de repertoria, die gelijktijdig met deze indexen werden aangelegd, kunnen worden geraadpleegd. Van dit onderdeel van de registratie verschijnen sinds 1970 bewerkingen in de vorm van uitgewerkte repertoria, die regelmatig worden gepubliceerd in het tijdschrift 'Ons Voorgeslacht'. ( Hoek, Maasland; Ketel; de Lier, passim. ) Omdat een ruil van stukken met België niet kon worden verwezenlijkt ( Zie hiervoor / hierna ) , moest een aanhangsel bij deze inventaris worden opgenomen. Het betreft een verzameling stukken, afkomstig van Aleid van Henegouwen, Floris, haar zoon, en diens dochter. Een aantal van hun stukken, waaronder het laatste van 1308 ( Van Mieris, II, 77. ) , bevindt zich thans nog in het rijksarchief te Bergen in Henegouwen. Volgens het herkomstbeginsel zouden de delen van deze familiestukken moeten worden herenigd, ook al hebben de akten betrekking op Holland en Henegouwen. Daarnaast berustten van oudsher enige stukken in Den Haag die in Henegouwen, waar de bijbehorende stukken aanwezig zijn, beter op hun plaats zouden zijn. De rekeningen van hertog Jan van Beieren betreffende Luik zijn in de vorige eeuw op een veiling gekocht. Zij behoren vanzelfsprekend in Luik thuis. Als ander onaangenaam gevolg van het mislukken van bovengenoemde archiefruil met België moest een bijlage worden opgenomen van stukken, behorend of behoord hebbend tot het archief van de graven van Holland, maar elders berustend. In de lijst zijn ook stukken opgenomen die op Holland en Henegouwen betrekking hebben, als ook een aantal stukken ( Bijlage nrs. 85, 86 en 88-90. ) , waarvan niet zeker is of ze wel deel van het archief hebben uitgemaakt. Zij kunnen in een vroeg stadium zijn overgedragen of, waar het de rekeningen betreft, als rendantsexemplaar worden aangemerkt. Hoewel paragraaf 1 van de handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven bepaalt, dat een archief als een geheel moet worden beschouwd ook al bevindt een gedeelte zich elders, zijn deze stukken, om verwarring over hun huidige vindplaats te voorkomen, toch niet in de eigenlijke inventaris verwerkt. De bijlage gaat intussen niet verder dan een signalement van de stukken zonder andere orde dan de chronologische. In feite is daarmee sprake van wanorde, die slechts door de afwezigheid van de stukken kan worden gerechtvaardigd. De registratie handelde zelf bij gelegenheid anders. Toen in de zestiende eeuw een verzameling charters uit de kelder op het Binnenhof te voorschijn kwam ( Inv.nr. 2119. ) , werd de vondst verspreid en ingevoegd volgens de toen geldende inventaris. De kanselarij wist dus wel raad met een afgedwaald bestand! Het zou in dat licht dan ook ridicuul zijn oude of bestaande wanorde te handhaven of te herstellen. In het kader van ordening werden zo de charters van de graven en hertogen van Gelre onlangs uit Duitsland naar Nederland teruggevoerd ( P.J. Meij, Gelderse charters uit München teruggekeerd, 's-Gravenhage 1953. ) en gevoegd bij de rest van dat archief. Dat ondanks het akkoord van 1953 en de aanvankelijke overeenstemming met de charters van de graven van Holland in Henegouwen niet evenzo werd gehandeld, is betreurenswaardig.
Na de index op namen van personen en plaatsen zijn als bijlage eveneens diverse concordanten toegevoegd. In de concordant op het overzicht van C. Suys zijn behalve de stukken uit deze inventaris tevens de stukken van de heren van Haarlem, Voorne, Blois, Putten en Strijen en de ambtenaren van het centraal bestuur verwerkt, teneinde een beter inzicht in de gehele beschrijving van Suys te kunnen bieden. Zelfs de stukken die naar andere archieven zijn overgebracht, zoals het geval is met het archief van de bisschoppen van Utrecht, zijn in deze concordant opgenomen. Soms waren de identificaties van de stukken wegens de vage beschrijvingen van Suys echter problematisch.
In de concordant van de charters in Henegouwen op de inventaris van J. de Saint Genois is op overeenkomstige wijze met elders geplaatste stukken gehandeld. Het was wegens de tijdsfactor niet doelmatig een inventaris van verloren stukken samen te stellen zoals wel gebeurde bij de kleinere archieven van de heren van Voorne en die van Haarlem. Een dergelijke bijlage had ten dele op kunnen wegen tegen het grote verlies aan charters ( Zie hiervoor / hierna ) , waardoor de structuur van het archief onmiskenbaar is verstoord. Het zou op zichzelf op de weg van de bewerken hebben gelegen een onderzoek te verrichten naar de in Rijssel aanwezige stukken uit het archief van de graven van Holland. ( Zie hiervoor / hierna en noot 918. ) Daarvan is echter afgezien wegens de lange duur en de omvang van de bewerking van het archief van de graven van Holland. Het spreekt vanzelf dat een dergelijk onderzoek in Rijssel aanbeveling verdient. Voor de beschrijving van de stukken is het volgende van belang. De namen van medezegelaars werden niet opgenomen tenzij zij als medeoorkonder optraden. Ook de namen der getuigen zijn weggelaten. Voor de spelling van de voornamen is Van der Schaar ( J. van der Schaar, Woordenboek van voornamen, Utrecht-Antwerpen 1970 5. ) gebruikt, om een verantwoorde normalisering te kunnen bewerkstelligen. De namen zijn gecursiveerd wanneer zij niet konden worden genormaliseerd. Bij de plaatsnamen is de huidige officiële spelling aangehouden. Bij de graven van Holland was vanaf graaf Floris V de Paasstijl gebruikelijk. ( Kruisheer, pp. 126-128. ) Voor andere personen binnen en buiten het graafschap is de thans geldende opvatting over haar methode van dateren gevolgd ( R. Fruin, Handboek der chronologie voornamelijk van Nederland, Alphen aan den Rijn 1934. ) , wat betekent dat doorgaans de jaardagstijl werd gevolgd. In de gevallen dat ook grafelijke ambtenaren zich in afwijking van het kanselarijgebruik van de jaardagstijl bedienden, is dat in de tekst van de inventaris aangegeven.
Steeds is er naar gestreefd het ontwikkelingsstadium van het stuk zo duidelijk mogelijk aan te geven. Het origineel wordt steeds als charter aangeduid. Concepten en minuten worden als zodanig benoemd en afschriften zijn zoveel mogelijk gedateerd. Er wordt niet gewezen op de staat van de stukken. Afschriften worden bij de beschrijvingen alleen in zoverre aangehaald als zij van nut zijn voor het herstel van een beschadigde tekst. De kennis van de inhoud van een stuk kan ook afkomstig zijn van een oude inventaris. Is dat het geval, dan wordt dat aangegeven. Zo niet dan wordt daarvoor stilzwijgend verwezen naar de concordant. In een N.B. is de jongste drukplaats aangegeven met gebruikmaking van de regesten van Kruisheer en Berkelbach. Zonder nadere aanduiding is verwezen naar de nummers van de teksten en naar de pagina's, wanneer de nummers ontbreken. De retroacta zijn onmiddellijk na het stuk geplaatst, waardoor zij in het archief kwamen, voorzien van een asterisk(*).
In afdeling A werd aan elke graaf of gravin een beknopte levensschets gewijd. De gegevens hiervoor zijn, tenzij anders vermeld, ontleend aan Dek. Voor deze inventaris is de eenvoudige aanduiding graven van Holland aangehouden. Deze titel gold tot 1290, waarna de gebieden Zeeland en Friesland eveneens in de titulatuur tot uitdrukking werden gebracht. ( Kruisheer, pp. 103-108. ) Al deze titels, waarbij in 1299 nog die van Henegouwen kwam, konden niet goed in de naam van het archief worden verwerkt. Het beginpunt van het archief van de graven van Holland werd gesteld op het jaar 889 ( OHZ., I, 21. ) , hoewel de oorkonde van dit jaar niet meer in het archief aanwezig is. Het eindpunt is de afzwering van koning Filips II, de laatste graaf van Holland, in 1581 aangehouden.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van kwetsbare of slechte materiële staat.
Een aantal stukken van dit archief is in een slechte materiële staat, wat tot gevolg heeft dat het niet aangevraagd kan worden. Deze stukken zijn wel verfilmd en zijn te raadplegen op micofiche. Zie de lijst in de toegang voor welke inventarisnummers dit betreft.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Graven van Holland, nummer toegang 3.01.01, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Graven van Holland, 3.01.01, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Bewaarplaats van originelen
Nationaal Archief, Den Haag
Algemeen Rijksarchief, Brussel, België
Archief Lille (Rijsel), Frankrijk
Staatsarchief Bergen, België
Koninklijk Huisarchief, Den Haag
Zeeuws Archief, Middelburg
Bibliothèque Nationale, Parijs
Gemeentearchief Amsterdam
Gemeentearchief Leiden
Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn in kopievorm beschikbaar
Microfilm
Afgescheiden archiefmateriaal
Omdat de graven en hun familie ook in de andere graafschappen moesten worden onderhouden, berusten rekeningen van hun herberg thans ook in de archieven te Bergen in Henegouwen. Zie: L. Devillers, Sur les expéditions des comtes de Hainaut et de Hollande en Prusse, zijnde rolrekening door Jan van Leiden d.d. 1336, in: Bulletin du Commission Royale d'histoire, 4e serie V, Brussel 1878, pp. 127-142. In Brussel is ook een gedeelte van het grafelijk archief aanwezig, zie: (L.P.) Gachard, inventaire des registres des Chambres des Comptes, deel II, Brussel 1845, inv.nrs. 1777-1779 d.d. 1349, 1363-1364 en 1379-1380; en inv.nrs. 1788-1790 d.d. 1420-1421.Voor de aanwezige rekeningen in Rijssel zie: J. Finot, Inventaire sommaire des Archives départementales antérieures à 1790, Nord, Archives civiles, - Série B. deel VII, Rijssel 1892, nrs. B 3275, pp. 148-150 d.d. 1332, B 3277, pp. 154-157 d.d. 1333, B 3279, pp. 159-160 d.d. 1399-1400, B 3280, pp. 160-163 d.d. 1400-1401, B 3281, pp. 163-165 d.d. 1405, B 3282-3283, pp. 165-167 d.d. 1407.
Als onaangenaam gevolg van het mislukken van de archiefruil met België in 1953 moest een bijlage worden opgenomen van stukken, behorend of behoord hebbend tot het archief van de graven van Holland, maar elders berustend. In de lijst zijn ook stukken opgenomen die op Holland en Henegouwen betrekking hebben, als ook een aantal stukken ( Bijlage nrs. 85, 86 en 88-90. ) , waarvan niet zeker is of ze wel deel van het archief hebben uitgemaakt.
Voor een volledig overzicht van elders berustende archieven van de graven van Holland raadpleegt men de Bijlagen 1-9 van deze inventaris.

Bijlagen

, gemachtigd tot overname van de chartersC.Bestuur graafschapinv.nr. 218inv.nr. 226inv. nr. 195+-n.t.+-n.t.+-verzuimdInv.nr. 2117 daterend van 1440Inv.nr. 2118 daterend van 1441Inv.nr. 2120 daterend van 1511Naam

Archiefbestanddelen