De Afdeling Crisisarchieven werd op 6 mei 1919 bij ministeriële beschikking ingesteld.
ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 588.
De afdeling kreeg tot taak het ontvangen, ordenen en systematisch rangschikken van de archieven van de opgeheven crisisinstellingen, waaronder ook selectie en vernietiging van archiefbescheiden was begrepen. De instellingen waren verplicht na hun opheffing het archief naar de Afdeling Crisisarchieven in te zenden. De Afdeling Crisisarchieven had een aantal van deze taak afgeleide taken, zoals het verstrekken van inlichtingen uit de archieven en het uitlenen van archiefstukken. Ook had de Afdeling Crisisarchieven tot taak om verslagen van de werkzaamheden van de crisisinstellingen samen te stellen, op basis van de gegevens uit de archieven.ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 570.
De afdeling was gevestigd in Den Haag. De leiding was in handen van M. Carno. Op 1 maart 1923 kwam de leiding in handen van J.A. van de Boogaart. Met de opheffing van het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel ging de Afdeling Crisisarchieven, evenals de overige nog onder het ministerie ressorterende crisisinstellingen, over naar het Ministerie van Financin, Afdeling Generale Thesaurie.ARA-II, Ministerie van Financiën, dossierarchief 1918-1940, inv.nr 504.
In 1926 werden de werkzaamheden van de Afdeling Crisisarchieven beëindigd. Het uitlenen en ter inzage geven van archiefbescheiden van de crisisinstellingen geschiedde voortaan onder verantwoordelijkheid van een ambtenaar van het Ministerie van Financiën.ARA-II, Ministerie van Financiën, dossierarchief 1918-1940, inv.nr 801.
De Permanente Commissie werd gevormd door de katholieke en christelijke verbonden van werknemersorganisaties.
In augustus 1914, kort na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, werd op initiatief van koningin Wilhelmina het Koninklijk Nationaal Steuncomité 1914 (KNSC) opgericht. "H.M. de Koningin zou wenschen eenheid te zien ontstaan in de pogingen tot leniging van nood als gevolg van de buitengewone omstandigheden", zo begon het telegram met de uitnodiging voor de oprichtingsvergadering op 10 augustus 1914. Het KNSC stelde zich tot doel:
(...) maatregelen te beramen en voorzoover noodig uit te voeren, waardoor aan den ernstigen nood dezer tijden zooveel mogelijk het hoofd zal kunnen worden geboden,
Inv.nr 619, circulaire nr 4 van 11 augustus 1914.
Inv.nr 621, bundel nr 1.
Het comité bemoeide zich aanvankelijk onder meer met het op gang brengen van de economie, het verkrijgen van grond- en hulpstoffen, bestrijding van (de effecten van) de werkloosheid, leniging van nood en de verstrekking van voedings- en andere consumptiemiddelen. Het KNSC bestond onder meer uit vertegenwoordigers van de Werkloosheidsraad, de Algemene Armencommissie, de Nationale Vrouwenraad, de Nederlandse Tuinbouwraad, het Nederlands Landbouwcomité, de Maatschappij van Nijverheid en de plaatselijke steuncomité's in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht. De minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, mr M.W.F. Treub, trad op als voorzitter van het KNSC. Het secretariaat van het KNSC kwam in handen van ir H.A. van IJsselsteijn, directeur-generaal van de Arbeid. Er werd een commissie van uitvoering benoemd, die bestuurlijke taken op zich nam.
De liquidatie van het KNSC verliep niet geheel zonder problemen. Het comité werd na een langdurige discussie, waarbij de regering, de Tweede Kamer en de Algemene Rekenkamer betrokken waren, in mei 1926 opgeheven.
Inv.nr 621, bundel nr 14.
Oproep tot medewerking aan en geldelijke steun voor het Koninklijk Nationaal Steun Comité, 1914
Bron: ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 626
De N.V. Onderlinge Kolenreserve Maatschappij werd opgericht op 19 juli 1915. De maatschappij stelde zich tot doel de handel in steenkolen, cokes en briketten.
Stcrt. 1915/185, bijvoegsel.
Het Koninklijk Nationaal Steuncomité nam deel in de N.V., waardoor het zich verzekerde van de aanvoer van ondermeer huisbrandkolen.Inv.nr 619, circulaire van 9 augustus 1915.
Tijdens de oprichtingsvergadering van het Koninklijk Nationaal Steuncomité 1914 (Steuncomité) werd door de toenmalige minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, mr M.W.F. Treub, een organisatieplan gepresenteerd. Dit plan was gebaseerd op de heersende maatschappelijke en economische omstandigheden. Deze omstandigheden waren echter door de oorlogssituatie gewijzigd en het verloop van de crisis was niet te voorzien. Een en ander was aanleiding om onderdelen van het Steuncomité te wijzigen en te laten aansluiten bij de organisaties die zich naast het Steuncomité hadden ontwikkeld. Besloten werd om de Fourageringscommissie en de subcommissie voor de produkten van land- en tuinbouw van het Steuncomité te wijzigen in een Commissie voor de voeding van Mens en Dier. Deze commissie uit het Steuncomité werd op 4 januari 1915 geïnstalleerd door de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel. De Commissie inzake voeding van Mens en Dier, met J.T. Linthorst Homan als voorzitter, was samengesteld uit de volgende leden:
*de voorzitters van de bestaande Roggecommissies;
*de voorzitters van de provinciale Bemiddelingsbureaus;
*de secretaris van de Nederlandse Tuinbouwraad;
*de voorzitter van de Bond van handeldrijvende en industriële Middenstand;
*de voorzitters van de Nederlandse Vereniging van Werkgevers in het Bakkersbedrijf;
*de voorzitter van de Bond van Handelaren in Aardappelen;
*de voorzitter van de Nederlandse Slagersbond;
*de voorzitter van de Nederlandse Coöperatieve Bond;
*de directeur van het Rijksbureau voor de distributie van Graan en Meel;
*de directeur van het Rijksbureau voor de distributie van Boter en Kaas.
Verder waren in de commissie nog opgenomen degenen die vanaf het begin hun medewerking aan de Fourageringscommissie hadden verleend. Ook de verschillende afdelingshoofden van het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel stelden zich ter beschikking van de commissie ten einde eventueel advies te kunnen geven.
Naast de commissie werden er provinciale sub-commissies ingesteld. Deze moesten door onderling overleg tot een advies aan de centrale commissie komen. Hierbij konden zij, als daartoe aanleiding bestond, ook de Slagersbond, de Bakkersbond enz. raadplegen. De samenstelling van de provinciale sub-commissies werd overgelaten aan de reeds bestaande provinciale organisaties, zoals de Roggecommissies en het door het Nederlands Landbouwcomité opgericht Bemiddelingsbureau. In Noord-Holland waar geen Roggecommissie bestond, trad daarvoor de Levensmiddelencommissie in de plaats. In gemeenten, die in staat van beleg waren verklaard en waar zodoende het burgerlijk gezag was vervangen door het militaire, moesten de provinciale sub-commissies met dat militaire gezag overleg plegen. De commissie had tot taak de regering te adviseren bij het nemen van maatregelen met betrekking tot de voeding van mens en dier. Ook mocht de commissie zelf het initiatief nemen tot het doen van voorstellen aan de regering. De taken waren als volgt verdeeld:
Toezicht op de in- en uitvoer van produkten
De commissie moest advies uitbrengen aan de regering over de noodzaak van in- en uitvoer van landbouwprodukten. In mei 1915 deed zich een belangrijke wijziging in de werkwijze van de commissie voor. Er moest een betere samenwerking komen tussen de commissie, de Nederlandse Overzee Trustmaatschappij en de betrokken afdelingshoofden van de ministeries die de overzeese aangelegenheden behandelden. Daartoe benoemde de Nederlandse Overzee Trustmaatschappij uit haar midden een Commissie voor het Handelsverkeer met het Buitenland. De Commissie werd belast met het onderzoeken van en het adviseren aan de regering over alle aanvragen voor de uitvoer van landbouwartikelen, waarvan de uitvoer in het algemeen niet toegestaan was. De aan de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel gerichte aanvragen voor een uitvoervergunning werden daartoe aan de commissie doorgezonden, waarna ze in de wekelijkse vergadering aan de orde kwamen. De adviezen uit deze vergadering werden aan de regering uitgebracht. In juni 1915 werd de commissie tevens aangewezen voor het opmaken van de uitvoervergunningen, die aan de belanghebbenden werden uitgereikt nadat de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel hierop gunstig had beschikt. De uitreiking van de vergunningen vond plaats door de Commissie voor het Handelsverkeer met het Buitenland via de Nederlandse Overzee Trustmaatschappij, waarvoor een bepaald bedrag aan administratiekosten ten gunste van de commissie kwam. Hierdoor werd de commissie financieel onafhankelijk van het Steuncomité. De banden met dit comité werden steeds minder hecht en in september 1915 werden ze geheel verbroken.
Na september 1915 kregen de Rijkscommissies van Toezicht op de verenigingen van producenten van en handelaren in verschillende voedingsmiddelen tevens het recht uitvoervergunningen te verlenen voor het niet voor het binnenland benodigde gedeelte van de produktie. Hierdoor had de commissie alleen nog te maken met de uitvoer van artikelen die niet bij een vereniging waren ondergebracht.
Toezicht op de beschikbaarstelling van levensmiddelen
De commissie moest advies uitbrengen over het vaststellen van maximumprijzen voor produkten waarvan de voorraden beperkt waren. Tevens werd geadviseerd over de distributie van bepaalde levensmiddelen ten behoeve van de Nederlandse bevolking.
In april 1915 werd aan het bureau van de commissie door de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel de financiële afwikkeling opgedragen van de bestellingen van levensmiddelen, die enkele gemeentebesturen hadden gedaan naar aanleiding van een circulaire van de minister. In september 1915 verloor de commissie zijn betekenis als adviserend lichaam inzake de voedselvoorziening en als gevolg daarvan het contact met de provinciale sub-commissies. Deze adviserende taak werd overgenomen door de instelling van Rijkscommissies van Toezicht op de inmiddels opgerichte verenigingen van producenten van en handelaren in verschillende voedingsmiddelen.
Van de diensten van de commissie werd vooral gebruik gemaakt door de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel. Invulling van de commissie geschiedde door personen die uit de aard van hun positie, betrekking of beroep geacht werden in staat te zijn te beoordelen welke maatregelen moesten worden genomen of wat de gevolgen van voorgestelde maatregelen zouden zijn. De diensten werden door de commissieleden vrijwillig en zonder vergoeding voor de te maken kosten geleverd.
De commissie vergaderde wekelijks om ingekomen stukken te bespreken. Naar gelang de aard van de onderwerpen die zouden worden behandeld, werden een of meer leden-deskundigen tot bijwoning van de vergadering uitgenodigd, of werden de stukken aan de voorzitters van de provinciale sub-commissies gezonden om ze in een vergadering van hun commissie te bespreken. Hoewel het de bedoeling was de voorzitters van de provinciale sub-commissies maandelijks ter vergadering met het bureau bijeen te roepen, hebben slechts twee zulke vergaderingen plaatsgevonden; op 29 januari en op 27 februari 1915. Vergaderingen van de commissie in pleno hebben, na de installatie, niet meer plaats gehad. De regeringsmaatregelen moesten meestal plotseling worden genomen. Hierdoor ontbrak vaak de tijd om het advies van de gehele commissie te vragen en werd volstaan met het advies van het bureau van de commissie, eventueel aangevuld met enkele deskundigen.
Door de steeds moeilijker wordende aanvoer van overzee en de problemen met de binnenlandse voedselvoorziening werden de uitvoerverboden strenger toegepast en werden vergunningen minder vaak verleend. Zodoende waren de werkzaamheden van de commissie in de tweede helft van 1917 tot een minimum gereduceerd. Op 15 oktober 1917 werd de commissie opgeheven. Mede aanleiding hiervoor was de wet van 1 september 1917 (Stb. 578) houdende het verbod tot uit- en invoer van sommige artikelen, en de oprichting van de Nederlandse Uitvoer Maatschappij (5 oktober 1917). De lopende zaken van de commissie werden overgedragen aan de taakopvolger: de Commissie voor de Nijverheid (Nijverheidscommissie) uit het Steuncomité. Deze commissie hield zich al bezig met het adviseren aan de regering over de verlening van uitvoervergunningen voor artikelen op het gebied van de nijverheid.
Alfabetisch geordend op naam van afzender en geadresseerde en op firmanaam.
De Sub-commissie voor de Nijverheid, beter bekend onder de naam Nijverheidscommissie, werd ingesteld door het Koninklijk Nationaal Steuncomité op 5 januari 1915 en had tot taak "het beramen van maatregelen tot opheffing van de bestaande moeilijkheden voor de nijverheid".
ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 588.
Voorzitters van de Nijverheidscommissie waren I.P. de Vooys en Th.F.A. Delprat, secretaris was ir H.A. van IJsselsteijn. In hoofdzaak had de Nijverheidscommissie de opdracht te bemiddelen bij de in- en uitvoer van artikelen en het beschikbaar stellen van grondstoffen ten behoeve van de Nederlandse nijverheid. Binnen deze opdracht waren duidelijke taken te onderscheiden:ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 851.
Vanaf eind 1917 gingen de taken van de Nijverheidscommissie geleidelijk over naar de Afdeling Crisiszaken, Bureau Nijverheid van het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel. Bij ministerile beschikking van 19 november 1917 werd bepaald dat:
1.alle aanvragen die tot dan toe bij de Nijverheidscommissie werden ingediend, per 1 december 1917 ingediend moesten worden bij de Nederlandse Uitvoer Maatschappij;
2.bezwaren inzake de behandeling of het niet verlenen van de Nederlandse uitvoervergunningen vanaf 1 december 1917 rechtstreeks door de Nederlandse Uitvoer Maatschappij bij de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel moesten worden ingediend;
3.aanvragen om regeringssteun ter verkrijging van grond- en hulpstoffen voor de nijverheid of ter verdeling daarvan onder de verschillende bedrijven, voor zover hiervoor geen bepaalde Rijkscommissies of bureaus waren ingesteld, per 1 december 1917 ingediend moesten worden bij het Bureau Nijverheid;
4.aanvragen om regeringssteun ter verkrijging van scheepsruimten vroeger gericht aan de Nijverheidscommissie, in het vervolg ingediend moesten worden bij de Afdeling Crisiszaken, Bureau Scheepvaart.
ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 459.
De notulen over 1916 ontbreken.
De Schepenuitvoercommissie werd bij KB van 8 april 1916 nr 248 ingesteld. De commissie was een commissie als bedoeld in art. 2-6 van de algemene maatregel van bestuur, als bedoeld in art. 1, lid 2 van de Schepenuitvoerwet. Art. 1 van de Schepenuitvoerwet beoogde het aan banden leggen, door middel van vergunningen, van de verkoop en verhuur van Nederlandse schepen aan het buitenland. De Schepenuitvoercommissie bracht over het al dan niet verlenen van vergunningen adviezen uit. Ook adviseerde de Schepenuitvoercommissie de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel over het te voeren beleid inzake de uitvoer van schepen. De voorzitter van de Schepenuitvoercommissie was mr A.J. Cnoop Koopmans, secretaris mr H.B. Tjeenk Willink. De commissie was gevestigd in Amsterdam, ten kantore van de Raad voor de Scheepvaart. Met de intrekking van de Schepenuitvoerwet met ingang van 17 maart 1923 werd de commissie opgeheven.
voorheen: Rijkscommissie van Advies inzake de Crisisbedrijven
De minister van Landbouw, Nijverheid en Handel stelde op 6 mei 1916 een commissie in, die hem zou gaan adviseren inzake het verlenen van uitvoerconsenten aan fabrikanten van of handelaren in produkten van bedrijven die tijdens de crisis waren opgericht: de Commissie van Advies inzake de Crisisbedrijven.
Stcrt. 1916/111.
Tot leden van de commissie van advies werden benoemd: O. Reitsma, secretaris van de Algemene Nederlandse Zuivelbond FNZ, mr M.M. Schim van der Loeff en mr R. van Veen, beiden lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Van Veen werd benoemd tot voorzitter, de journalist H.Ch.G.J. van der Mandere tot secretaris.Stcrt. 1917/285, tweede bijvoegsel. De wet van 22 december 1917 Stb. 726 trad twee dagen na de dagtekening van het staatsblad van 31 december 1917 in werking.
Deze commissie volgde de Commissie van Advies inzake de Crisisbedrijven op. De taken van de nieuwe commissie zoals omschreven in het instellingsbesluit waren tweeledig:Voorzitter van de commissie werd de al eerder genoemde Van Veen; tweede voorzitter mr V.H. Rutgers, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de Rijkscommissie van Toezicht op de Verenigingen Groenten- en Fruit-Centrale. De journalist Van der Mandere kreeg wederom het secretariaat in handen gesteld. Verder werden benoemd: prof.mr A.S. de Blécourt, hoogleraar in Leiden, G.P.J. Caspersz, oud-hoofdingenieur van Waterstaat in Nederlands-Indië, mr W. Lunsingh Tonckens en mr dr J. van Gelein Vitringa, beiden arrondissementsrechters. Rutgers, later zou hij tijdelijk terugtreden in verband met zijn benoeming tot minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, werd waarnemend voorzitter na het overlijden van Van Veen. De commissie werd ook wel naar haar voorzitter de Commissie Van Veen genoemd.
De commissie beantwoordde op 26 september 1930 de vraag van de minister van Financiën over de wenselijkheid van de opheffing van de commissie bevestigend.
Opheffing vond plaats bij besluit van de minister van Financiën van 23-10-1930 nr 107/A2. Het archief van de commissie werd aan het ministerie overgedragen op 9 maart 1931.
Het archief van de Commissie van Advies voor Crisisaangelegenheden speelde een merkwaardige rol in de Graetheidekwestie. Het al of niet aanwezig zijn van commissienotulen was een twistpunt bij een arbitragezaak, waarbij een schadevergoeding diende te worden vastgesteld voor de eigenaar van een bruinkoolgroeve in Zuid-Limburg. De advocaat van de groeve-eigenaar had een ondertekende verklaring van typistes die voor de commissie gewerkt hadden, waaruit min of meer kon worden afgeleid dat er notulen waren bijgehouden. De commissie hield vol dat wat de advocaat voor notulen hield noch gearresteerd, noch voorgelezen, noch meegedeeld was.J. Bosmans, Romme Biografie 1896-1946 (Utrecht, 1991), p. 104-105.
In het archief werden slechts enkele verslagen van commissievergaderingen aangetroffen.Inv.nr 813.
Registratuur nrs; Data van uitgaande stukken
Registratuur nrs; Data van uitgaande stukken
Ongenummerd 1926 - 1929
De Commissie van Bijstand inzake de uitvoering van de Distributiewet 1916 werd, met de inwerkingtreding van de Distributiewet 1916 ingesteld bij KB van 1 september 1916 nr 95. De taken van de Commissie werden bij ministeriële beschikking van 7 september 1916 nr 1215, Afdeling Algemene Secretarie, vastgesteld.
ARA-II, Crisisinstellingen, inv.nr 836.
Vóór haar officiële instelling was de Commissie al werkzaam op het terrein van de distributie en levensmiddelenvoorziening ten behoeve van de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel.Eindverslag Crisis Enquête Commissie, p. 70.
De Commissie van Bijstand had een brede taak. Zij ressorteerde rechtstreeks onder de minister en adviseerde de minister gevraagd en ongevraagd over álle zaken in verband met de economische toestand als gevolg van de oorlog en in het bijzonder alle zaken in verband met de uitvoering van de Distributiewet 1916. De Commissie was gevestigd in Den Haag. Met het instellen van de Afdeling Crisiszaken op 12 september 1917 kreeg de Commissie van Bijstand de leiding over deze afdeling.ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 588.
In principe veranderde er niet veel in de taken van de Commissie van Bijstand. De Afdeling Crisiszaken had tot taak de behandeling van alle crisisaangelegenheden voorzover ze niet uitdrukkelijk waren opgedragen aan een andere afdeling van het ministerie, zoals bijvoorbeeld het Rijksbureau voor de Distributie van Graan en Meel. De Commissie van Bijstand werd bij KB van 2 april 1918 nr 100 met ingang van 1 april 1918 opgeheven. De Commissie van Bijstand had in het debat van de minister met de Tweede Kamer over de distributie aanleiding gezien haar ontslag aan te bieden. De Afdeling Crisiszaken bleef bestaan. De voorzitter van de Commissie van Bijstand, mr M.M. Schim van de Loeff, werd hoofd van de Afdeling Crisiszaken.Eindverslag Crisis Enquête Commissie, p. 129.
Zie de Afdeling Crisiszaken, Bureau Nijverheid en opvolgers, inv.nrs 402-405.
Op 9 februari 1917 trad de Oorlogsmolestverzekeringswet 1915 (Stb. 1916/210) in werking (Stcrt. 1917/34). De Staat der Nederlanden stelde zich volgens de bepalingen van deze wet beschikbaar om in het belang van de Nederlandse handel, nijverheid en scheepvaart tegen het gevaar van molest in verband met de oorlogsomstandigheden, herverzekeringsovereenkomsten aan te gaan met Nederlandse verzekeraars. Ter uitvoering van deze wet werden bij KB van 9 september 1916 nr 33 (Stcrt. 215) te Amsterdam en Rotterdam regeringsgemachtigden benoemd. Tegelijkertijd werd ingesteld de Commissie van Advies inzake de Uitvoering van de Oorlogsmolestverzekeringswet 1915. Deze commissie had de taak de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel en de regeringsgemachtigden te adviseren omtrent de uitvoering van de wet. De commissie was gevestigd in Den Haag. Voorzitter was D. Fock, secretaris was A.R. Visser. De Oorlogsmolestverzekeringswet 1915 werd ingetrokken bij wet van 4 november 1919 (Stb. 642) ingaande 1 januari 1920.
Het besluit tot intrekking van de wet bij KB van 8 december 1919 (Stcrt. 265).
In dezelfde maand werd de Commissie van Advies ontbonden.De minister van Landbouw, Nijverheid en Handel stelde op 30 december 1916 vier commissies in, die belast werden met het doen van voorstellen inzake het vaststellen van prijzen voor landbouwprodukten van de oogst in 1917. De commissies werden ingedeeld naar de landbouwprodukten: 1. tarwe, haver en gerst; 2. rogge; 3. peulvruchten; 4. aardappelen.
Stcrt. 30 december 1916/306.
De commissies werden op 2 januari 1917 geïnstalleerd. Tot voorzitter van deze commissies werd de landbouwinspecteur, I. Kakebeeke, benoemd.Inv.nr 864.
In de praktijk gedroegen de commissies zich als één orgaan. Zij vergaderden samen en brachten gezamenlijke verslagen uit.De Commissie van Advies inzake de Schepenvorderingswet 1917 werd bij beschikking van de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 27 februari 1917 ingesteld om van advies te dienen inzake de uitvoering van de Schepenvorderingswet. De Schepenvorderingswet regelde de vordering van scheepsruimte door de regering ten behoeve van de invoer. De commissie ressorteerde rechtstreeks onder de minister en adviezen waren alleen hem bestemd. De commissie, gevestigd in Den Haag, adviseerde de minister over alle zaken die samenhingen met de uitvoering van de Schepenvorderingswet 1917.
ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 866.
Voorzitter was mr E.E. van Raalte. Als secretaris trad tot 8 september 1917 mr S.J. Bergsma op, nadien vervulde mr H.J. Rink deze funktie. Tijdens haar bestaan had de commissie veelvuldig contact met belanghebbenden bij de uitvoering van de Schepenvorderingswet, met name waren dit rederijen en bevrachters. Bij beschikking van 27 december 1921 werd de commissie opgeheven.ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 588.
Ingevolge de bepalingen van de Crisis-Enquêtewet 1918 (Stb. 559) werd bij KB van 8 januari 1919 nr 48 ingesteld de Staatscommissie belast met het instellen van een onderzoek naar hetgeen tijdens de toestand van oorlogsgevaar heeft plaatsgevonden ter zake van de voorziening van het land met levensbehoeften. Deze commissie, beter bekend onder de naam Crisis Enquête Commissie, bestond uit dertien leden. De commissie was gevestigd in Den Haag. Tot voorzitter werd benoemd jhr mr A.F.O. van Sasse van IJsselt, secretaris was W. Koster. De commissie werd onderverdeeld in drie afdelingen, die belast werden met:
Afdeling A:onderzoek naar door de regering gesloten contracten en naar de uitvoering van de crisiswetten.
Afdeling B:onderzoek naar de maatregelen betreffende de produktie en distributie van artikelen.
Afdeling C:onderzoek naar de samenstelling, aard en werkwijze van commissies en organisaties opgericht ter verzorging van de belangen van de voorziening van het land met levensmiddelen en grondstoffen.
Alle mededelingen en/of klachten welke ter kennis van de commissie werden gebracht, werden door het bureau van de commissie in behandeling genomen en na een voorlopig onderzoek voorgelegd aan de commissie in pleno en indien wenselijk overgedragen aan de betrokken afdeling. De afdeling rapporteerde aan de commissie in pleno. De Crisis Enquête Commissie heeft verslag gedaan van haar bevindingen in de gedrukte verslagen I-X en in een eindverslag. Krachtens artikel 17 van de Crisis-Enquêtewet diende de taak van de commissie te worden beëindigd per 1 januari 1921. Bij wijziging van deze wet werd de termijn verlengd tot 31 mei 1922.
De Commissie van Advies voor Zuivelaangelegenheden werd ingesteld bij ministeriële beschikking van 6 februari 1919 (Stcrt. 31), met ingang van 1 februari 1919. De commissie, die gevestigd was in Den Haag, had tot taak de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel voor te lichten inzake zuivelaangelegenheden en het voorbereiden van maatregelen betreffende de zuivel. Hiervoor had de commissie regelmatig contact met de Rijkskantoren op het gebied van de zuiveldistributie en betrokken zuivelbedrijven. De voorzitter van de commissie, H.J. Lovink, oefende het toezicht uit op het Zuivelkantoor. Secretaris van de commissie was L. Bückmann. Voor de behandeling van aangelegenheden van bijzondere aard kon de commissie sub-commissies in het leven roepen. Voor kaasaangelegenheden waren ingesteld de Sub-commissie voor de Kaascontrole en de Sub-commissie voor de regeling van de Kaashandel. Voor de voorbereiding van de melkwetgeving werd de Sub-commissie inzake de Melkwet ingesteld. De Commissie van Advies voor Zuivelaangelegenheden werd opgeheven bij ministerile beschikking van 7 september 1922 (Stcrt. 174).
De vergaderingen nrs 48-56 en 76-121 ontbreken.
De commissie werd ingesteld bij KB van 23 augustus 1919 nr 58 op voordracht van de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel met het doel een onderzoek in te stellen naar de bestaande duurte van de voornaamste levensbehoeften en na te gaan of en in hoeverre door regeringsmaatregelen of anderszins algemene prijsstijging kon worden tegengegaan. In de commissie werden benoemd:
lid en voorzitter: prof mr dr G.W.J. Bruins, hoogleraar aan de Nederlandse Handels-Hogeschool
ARA-II, archief van prof.mr dr G.W.J. Bruins (nummer toegang 2.21.191), inv.nrs 270-272.
Correspondentie met:
Ambtenaren Consumenten Vereniging, 1919; America-Dutch-Indies Trading Company, 1919; Amsterdam, B&W van, 1919.
Beyer, A.A., 1919; Boutelje, E.L., 1919; British Board of Trade, Profiteering Act Department, 1920-1921; Bruins, prof. mr G.W.J., 1919-1921; Bückmann, L., 1919-1920.
Consuls-Generaal der Nederlanden te Berlijn, 1919; te Londen, 1919; te New York, 1919; Parijs, 1919; Toronto, 1919; Cramer, J.P., 1919; Crossin, A.L., 1919.
Dagbladen, Correspondentiebureau voor -, 1920; Distributie van Graan en Meel, Rijksbureau voor -, 1919; Dubois, mr F.R.J., 1919-1920; Duurtecommissie Eindhoven, 1919; Duurtecommissie Zaandam, 1919-1920; Dijk, mr J.V. van, 1919-1920.
Elzinga, S., 1919; Epping, J., 1919.
Fontein, mr A., 1920; Fruin, mr W.F., 1919-1920.
Gelein Vitringa, mr dr J. van, 1919; Gerretson, B.J., 1919-1920; Goossens, ., 1919; Griendt, A.M. van de, 1919.
Hermans, H.G.M., 1920.
Janssen, mr F.I.J., 1919-1921;
Kellenaers, A., 1919; Kerpestein, J.B., 1919; Ketwich Verschuur, mr dr E. van, 1919-1920; Keynes, J.M., 1919
Landbouw, Nijverheid en Handel, minister van, 1919-1921; Levensmiddelenbedrijf der Gemeente Breda, 1919; Leliman-Bosch, M.E., 1919-1921; Likeurstokers, Wijnhandelaren, Limonade- en Vruchtenwijnfabrikanten, 1919; Lloyd, E.M.H., 1919; Lookeren,Campagne, D. van, 1919.
Meer, L.C. van der, 1919; Ministry of Food, 1919; Mirrer, G.A.J., 1919-1920.
Nederlandse Spoorwegen, Bond van Orde van Personeel in dienst der, 1919; Nijgh en Van Ditmar's Algemeen Advertentiebureau, 1919.
Persinformatiën, Algemeen Bureau voor, 1919; Persinlichtingen, Centraal Bureau voor, 1919.
Regout, F., 1919; Ribbius, C.P.E., 1920; Rotterdam, Gemeentepolitie, 1919; Rotterdam, Gemeentesecretarie, afdeling pensioenen, 1920.
Schouten, J., 1920; Sozialisierungskommission (Duitse), 1920; Statistiek, Centraal Bureau voor de , 1919-1920.
Timmermans, J., 1919. Verenigde Rijksambtenaren te Eindhoven, 1920; Visser, H.A., 1919.
War Department (Britse), 1919; Welderen baron Rengers, dr E. van 1919, 1920; Wibaut, F.M., 1919-1921; Wise, E., 1921; Woeker, Nationale Vereniging tot bestrijding van de, 1920.
Zeijdel, F.H., 1921.
Het betreft de gemeenten: Alkmaar, Almelo, Amersfoort, Amsterdam, Apeldoorn, Arnhem, Assen, Breda, Delft, Dordrecht, Ede, Emmen, Enschede, Gouda, 's-Gravenhage, Groningen, Haarlem, Heerlen, Hengelo, Hilversum, Kampen, Kerkrade, Leeuwarden, Leiden, Maastricht, Middelburg, Nispen en Roosendaal, Nijmegen, Rotterdam, Schiedam, Tilburg, Utrecht, Velsen, Vlaardingen, Zaandam, Zwolle.
De Commissie voor de Melkvoorziening is ingesteld bij ministeriële beschikking van 10 januari 1921 (Stcrt. 6). Zij was gevestigd in Den Haag. Voorzitters waren H.J. Lovink en A.J. Swaving, secretaris was L. Bückmann. De taak van de commissie was te onderzoeken in hoeverre in de toekomst de voorziening van de grote steden in Nederland met voldoende hoeveelheden consumptiemelk kon worden overgelaten aan de gemeentebesturen of aan het particulier initiatief, dan wel in hoeverre de regering hierbij regelend diende op te treden. Van de resultaten van het onderzoek heeft de commissie verslag uitgebracht. Na het uitbrengen van haar eindrapport betreffende de voorziening van consumptiemelk is de Commissie voor de Melkvoorziening bij ministeriële beschikking van 23 mei 1921 (Stcrt. 97) ontbonden.
De Rijkscommissie van Toezicht op de Vereniging van Aardappelmeelfabrikanten, gevestigd in Veendam, werd opgericht bij ministeriële beschikking van 16 oktober 1915 (Stcrt. 243). De commissie had tot taak toezicht uit te oefenen op de werkzaamheden van de Vereniging van Aardappelmeelfabrikanten. De commissie werd opgeheven bij ministeriële beschikking van 23 mei 1918 (Stcrt. 118), met ingang van 1 mei 1918. Bij dezelfde beschikking werd bepaald dat de taken van de Rijkscommissie van Toezicht over zouden gaan naar het Rijkskantoor voor Graan, Peulvruchten en Aardappelen.
Het Rijkskantoor voor Aardappelen en Aardappelverwerking werd ingesteld bij beschikking van 18 oktober 1918, met ingang van 16 oktober 1918. Directeuren waren O. van Biesum voor de distributie van aardappelen en aardappelprodukten en F.K.J. Heringa voor de aardappelverwerking. Tevens werd er een Commissie van Advies ingesteld en werd A. Spanjaard benoemd tot regeringsadviseur voor aardappelaangelegenheden en toezicht op het Rijkskantoor. Het Rijkskantoor was gevestigd in Den Haag. De distributie van aardappelderivaten viel onder de Afdeling Crisiszaken. Bij beschikking van 26 maart 1919 werd, met ingang van 1 april 1919, aan het Rijkskantoor voor Aardappelen en Aardappelverwerking alle aangelegenheden betreffende de distributie van aardappelen en aardappelverwerking, inclusief de derivaten opgedragen. Bij beschikking van 16 oktober 1920 werd het Rijkskantoor opgeheven.
ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 588.
voorheen: Commissie van Toezicht op de bereiding van Veevoeder uit Afvalprodukten
De Commissie van Toezicht op de bereiding van Veevoeder uit Afvalprodukten werd ingesteld bij ministeriële beschikking van 25 oktober 1917. De Commissie was gevestigd in Den Haag. Zij had tot taak de ontwikkeling van procédé's ter bereiding van veevoer uit afvalstoffen te stimuleren en te steunen. Daarnaast zou de Commissie toezicht moeten houden op de particuliere producenten van veevoer. De Commissie van Toezicht stond onder voorzitterschap van prof. R.P. van Calcar.
De produktie van veevoer uit afvalstoffen werd gestimuleerd door het afsluiten van contracten met fabrikanten waarbij de Commissie van Toezicht zorg droeg voor de aanvoer van grondstoffen en de afname van de eindprodukten garandeerde tegen een tevoren vastgestelde prijs. De taak van de Commissie breidde zich geleidelijk uit. Daardoor kon niet meer worden volstaan met de commissie, die bestond uit onbezoldigde, niet professionele leden. Per 8 oktober 1918 werd de Commissie opgeheven.
Besluit van de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 8 oktober 1918 nr 20262, Directie van de Landbouw, 6e Afdeling B.
De taak werd overgedragen aan het Rijkskantoor voor Aardappelen en Aardappelverwerking. Per 7 november 1918 werd deze taak weer overgedragen aan het nieuw ingestelde Rijkskantoor voor Afvalstoffen van de Landbouw, met als directeur M.A. van der Perk. Het rijkskantoor was gevestigd in Rijswijk. Eind 1921 werd overgegaan tot liquidatie van het rijkskantoor.Verslag Crisis Enquête Commissie IV, p. 52 en ARA-II, Crisisinstellingen, inv.nr 588.
De Proefinstallatie ter bereiding van veevoeder uit afvalprodukten werd op last van de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel eind juli 1917 te Zoeterwoude ingesteld. Ze stond onder leiding van prof. Van Calcar en ressorteerde onder de afdeling Crisiszaken van het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
De Proefinstallatie moest aan de nijpende behoefte aan veevoeder tegemoet komen. Deze installatie bereidde het noodvoeder uit allerlei minder bruikbare afvalprodukten. Dit noodvoeder moest als norm voor de werkwijze van particuliere fabrieken dienen. Er bleken geen particuliere bedrijven in staat te zijn geweest deugdelijke produkten af te leveren.
Verslag over den Landbouw in Nederland over 1918, (Den Haag 1919), p. 62-63.
Hierdoor verkreeg prof. Van Calcar, bij schrijven van 16 februari 1918, van de minister de machtiging om een rijksfabriek in te richten.Verslag Crisis Enquête Commissie IV, p. 52-53 en p. 57.
Eindverslag Crisis Enquête Commissie, p. 143.
Frauduleuze uitvoer van boter naar het buitenland, de ontwrichting van de fabrieksmatige boterbereiding in Zuid-Limburg en de toename van het zelfkarnen door veehouders zorgden er voor dat de overheid in de Eerste Wereldoorlog de greep verloor op de produktie en bestemming van boter. Ondanks de van overheidswege getroffen maatregelen werd een aanzienlijk deel van de boter buiten de officiële distributie om verhandeld op de zwarte markt. Om te verhinderen dat het vetrantsoen verder zou inkrimpen, vaardigde de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel op 3 augustus 1918 een karnverbod uit, een verbod op het bereiden van boter.
Stcrt. 3 augustus 1918 nr 180; gewijzigd Stcrt. 19 september 1918 nr 219.
ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 965: besluit van de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 15 maart 1919 nr 1278, Afdeling Melk en Melkproductenvoorziening.
Op 22 maart 1919 liet de minister weten dat de Commissie van Beroep en de RBI werden opgeheven.De door de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel in december 1916 afgekondigde Distributieregeling voor graan, bloem, meel en rogge bepaalde in artikel 11 de oprichting van een Centraal Broodkantoor.
Beschikking minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 27 december 1916 nr 109441, Afdeling Handel; Stcrt. 1916/303.
Het kantoor zou een belangrijke rol spelen in de uitvoering van de distributieregeling van bloem, meel en brood. Bij ministeriële beschikking van 20 januari 1917 werd de werkwijze en inrichting van het Centraal Broodkantoor nader geregeld. Het Centraal Broodkantoor werd onder meer gevormd door afgevaardigden uit de Provinciale Broodcommissies en de voorzitters van particuliere vak- en belangenverenigingen van meelfabrikanten, molenaars, graan- en meelhandelaren, bakkers etc. In augustus 1917 kwamen daar de Regeringscommissarissen voor de Rijksgraaninzameling in de verschillende provincies bij. Ook de directeur van het Rijksbureau voor de Distributie van Graan en Meel nam zitting in het Centraal Broodkantoor. Voorzitter werd mr H.C. Dresselhuys, lid van de Tweede Kamer. Op 1 juni 1918, bij latere ministerile beschikking gewijzigd in 1 juli 1918, werd het Centraal Broodkantoor omgezet in het Rijkskantoor voor Brood.Stcrt. 1918/118: beschikking minister van Landbouw, Nijverheid en Handel 23-05-1918 nr 25745 Afdeling Crisiszaken, Bureau Algemene Zaken. Zie ook Stcrt. 1918/120: beschikking minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 25 mei 1918.
De minister van Landbouw, Nijverheid en Handel hief bij beschikking van 23 oktober 1918 het Rijkskantoor als zelfstandig orgaan per 1 december van dat jaar op. Het Rijkskantoor werd een onderafdeling van het Rijksbureau voor de Distributie van Graan en Meel.Mededeling van het Bureau voor Mededelingen omtrent de Voedselvoorziening, 1917
Bron: ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 240
De regeringscommissarissen werden voorafgegaan door de Roggecommissies 1914-1916 (in alle provincies, behalve Noord- en Zuid-Holland), die kort na het uitbreken van de oorlog werden ingesteld om een evenredige distributie van rogge over de gemeenten te regelen. Vanaf november 1914 vond er een uitbreiding van taken plaats. De roggecommissies werden belast met:
*het toezicht op het gebruik van tarwe en rogge voor roggebrood
*inventarisatie van de voorraden
*verstrekking van goedkoop tarwe- en roggebrood
*aankoop van bijna de gehele graanoogst in 1916
In verband met deze gestage taakuitbreiding werd de naam van de Roggecommissies in mei 1916 veranderd in Broodcommissie. Tevens werd er een Centrale Broodcommissie ingesteld. Deze commissie had tot taak de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel bij te staan in alle zaken betreffende de broodvoorziening. Ter bevordering van de centralisatie bij het inzamelen van de oogst werden in 1917 Regeringscommissarissen voor de Rijksgraaninzameling benoemd. De regeringscommissarissen, een per provincie, droegen zorg voor de inzameling van de gehele oogst en de distributie van rogge. De overige taken bleven berusten bij de Broodcommissies, de Centrale Broodcommissies en opvolgers. Tussen 1 oktober 1920 en 1 januari 1921 werd aan de regeringscommissarissen, in verband met de beëindiging van hun werkzaamheden, eervol ontslag verleend.
Eindverslag Crisis Enquête Commissie, p. 85 ev.
voorheen:Rijkscommissie van Toezicht op de Vereniging Groenten-Centrale en Vereniging Fruit-Centrale, Vereniging Groenten-Centrale, Vereniging Fruit-Centrale
In de periode 1915-1916 ontstonden in het buitenland grote tekorten aan levensmiddelen. Als gevolg van de grootschalige uitvoer van Nederlandse groenten en fruit dreigde in Nederland ook schaarste te ontstaan. Ter beperking van die schaarste aan levensmiddelen werd op 18 september 1915, goedgekeurd bij KB van 8 oktober 1915 nr 57, de Vereniging Groenten-Centrale opgericht. Voor de regeling van de beschikbaarstelling van fruit voor de Nederlandse markt en ter beperking van de uitvoer werd op 9 september 1916, goedgekeurd bij KB van 19 september 1916 (Stcrt. 222), de Vereniging Fruit-Centrale opgericht. De verenigingen stonden onder toezicht van de Rijkscommissie van Toezicht op de Vereniging Groenten-Centrale en Fruit-Centrale. De taken van de verenigingen werden bij ministeriële beschikking van 23 mei 1918 (Stcrt. 118), met ingang van 1 juni 1918 overgedragen aan het bij dezelfde beschikking ingestelde Rijkskantoor voor Groenten en Fruit. De verenigingen werden formeel ontbonden bij ministeriële beschikking van 29 april 1919 (Stcrt. 99), met ingang van 1 mei 1919.
Het nieuw ingestelde Rijkskantoor had tot taak de regeling van de distributie van groenten en fruit. Aan het Rijkskantoor werd een Commissie van Advies toegevoegd. Het kantoor was gevestigd in Den Haag. President-directeur was C. van Spronsen. Het Rijkskantoor voor Groenten en Fruit werd opgeheven bij ministeriële beschikking van 13 januari 1920 (Stcrt. 8), met ingang van 16 februari 1920. De liquidatie werd beëindigd per 15 november 1921.
Het Centraal Hooibureau werd, samen met elf Provinciale Hooibureau's, op 24 mei 1918 bij ministerile beschikking door de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel in het kader van uitvoering van de Distributiewet 1916 ingesteld.
Stcrt. 29 mei 1918/123.
Het Centraal Hooibureau was gevestigd op de Kneuterdijk 8 in Den Haag. Voorzitter van het Bureau was P. Jas, secretaris O.J. Cleveringa. Aanvankelijk lag het niet in de bedoeling van de minister om de Hooibureaus officieel in te stellen. Door de aandrang van sommige Hooibureaus gebeurde dit wel, doch ze kregen niet de status van Rijksbureaus. Het Centraal Hooibureau had geen statuten en beschouwde zich zelf niet als een rechtspersoon.Inv.nr 987: brieven van 16 en 22 juli 1918.
De Hooibureaus bemoeiden zich met de distributie van hooi. De Provinciale Hooibureaus verstrekten onder meer vervoerbewijzen voor het transporteren van hooi. Ze hielden ook toezicht op plaatselijke commissies voor de hooiregelingen. De plaatselijke commissies waren betrokken bij de verdeling van het hooi op lokaal niveau. Het Centraal Hooibureau en de Provinciale Bureaus werden op 3 oktober 1919 opgeheven.Stcrt. 6 oktober 1919/213.
Het rijkskantoor werd ingesteld bij beschikking van 3 april 1917 (Stcrt. 79) als Rijksdistributiekantoor voor Huiden en Leder. Bij beschikking van 24 mei 1918 (Stcrt. 119) werd de naam veranderd in Rijkskantoor voor Huiden en Leder. Het kantoor had tot taak de uitvoering van alle distributieregelingen op het gebied van leer, schoenen, huiden en looistoffen.
ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 588-589.
Bij beschikking van 3 mei 1919 werd dit rijkskantoor opgeheven, met ingang van 5 mei 1919.De Rijkskolendistributie is gegroeid uit de initiatieven van de Kolencommissie, een sub-commissie van het Koninklijk Nationaal Steuncomité. Het vraagstuk van de kolenvoorziening was in eerste instantie opgenomen in het takenpakket van de Nijverheidscommissie. Men besloot echter spoedig tot de oprichting van een commissie speciaal ter behartiging van het kolenvraagstuk: op 13 januari 1915 werd de Kolencommissie opgericht. In de vergadering van de Nijverheidscommissie van 26 februari 1915 werd besloten tot de stichting van het Kolenbureau dat onder toezicht stond van de Kolencommissie. Het Kolenbureau had tot taak een billijke distributie van steenkool te bevorderen en het voorkomen van willekeurige prijsopdrijving ten gevolge van het dreigende tekort aan brandstoffen. De Kolencommissie fungeerde als beroepsorgaan voor beslissingen door het Kolenbureau genomen. De organisatie van het Kolenbureau was gebaseerd op een onderling contract van de grootste importeurs en producenten van kolen. Toen de aangesloten firma's eind 1915 niet bereid waren dit contract voort te zetten kwam het voortbestaan van het Kolenbureau in gevaar. De minister van Landbouw, Nijverheid en Handel was echter van oordeel dat de kolenvoorziening in 1916 nog niet kon worden vrijgelaten en maakte de kolenvoorziening tot een rijksaangelegenheid: bij KB van 12 januari 1916 nr 99, werd de Rijkskolendistributie ingesteld. Zij was gevestigd in Den Haag. Tot directeur werd W.F.J. Frowein benoemd. De taak van de Rijkskolendistributie was de zorg voor een doelmatige distributie van steenkolen. Bij KB van 14 augustus 1918 (Stcrt. 193) werd deze zorg uitgebreid met de distributie van bruinkolen en turf. De regeling van de kolenvoorziening kwam neer op het zoveel mogelijk in stand houden van de vrije handel; de distributie van brandstoffen geschiedde onder toezicht en goedkeuring van de regering. In verband met de opheffing van de maatregelen betreffende de kolenvoorziening eind 1920 werd de Rijkskolendistributie bij ministeriële beschikking van 1 februari 1921 opgeheven.
Bij KB van 12 januari 1916 nr 99 werd de Commissie van Advies voor de Kolendistributie opgericht, welke tot taak had het terzijde staan van de directeur van de Rijkskolendistributie bij de voorbereiding en de uitvoering van de maatregelen betreffende de kolenvoorziening. De commissie was gevestigd in Den Haag. Voorzitters waren I.P. de Vooys en J.C.A. Everwijn. De leden van de Commissie van Advies waren gelijkelijk verdeeld over de importeurs/producenten en gebruikers. De Commissie van Advies voor de Kolendistributie werd ontbonden bij KB van 27 augustus 1921 nr 26.