voorheen: Rijkscommissie van Advies inzake de Crisisbedrijven
De minister van Landbouw, Nijverheid en Handel stelde op 6 mei 1916 een commissie in, die hem zou gaan adviseren inzake het verlenen van uitvoerconsenten aan fabrikanten van of handelaren in produkten van bedrijven die tijdens de crisis waren opgericht: de Commissie van Advies inzake de Crisisbedrijven.
Stcrt. 1916/111.
Tot leden van de commissie van advies werden benoemd: O. Reitsma, secretaris van de Algemene Nederlandse Zuivelbond FNZ, mr M.M. Schim van der Loeff en mr R. van Veen, beiden lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Van Veen werd benoemd tot voorzitter, de journalist H.Ch.G.J. van der Mandere tot secretaris.Stcrt. 1917/285, tweede bijvoegsel. De wet van 22 december 1917 Stb. 726 trad twee dagen na de dagtekening van het staatsblad van 31 december 1917 in werking.
Deze commissie volgde de Commissie van Advies inzake de Crisisbedrijven op. De taken van de nieuwe commissie zoals omschreven in het instellingsbesluit waren tweeledig:Voorzitter van de commissie werd de al eerder genoemde Van Veen; tweede voorzitter mr V.H. Rutgers, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de Rijkscommissie van Toezicht op de Verenigingen Groenten- en Fruit-Centrale. De journalist Van der Mandere kreeg wederom het secretariaat in handen gesteld. Verder werden benoemd: prof.mr A.S. de Blécourt, hoogleraar in Leiden, G.P.J. Caspersz, oud-hoofdingenieur van Waterstaat in Nederlands-Indië, mr W. Lunsingh Tonckens en mr dr J. van Gelein Vitringa, beiden arrondissementsrechters. Rutgers, later zou hij tijdelijk terugtreden in verband met zijn benoeming tot minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, werd waarnemend voorzitter na het overlijden van Van Veen. De commissie werd ook wel naar haar voorzitter de Commissie Van Veen genoemd.
De commissie beantwoordde op 26 september 1930 de vraag van de minister van Financiën over de wenselijkheid van de opheffing van de commissie bevestigend.
Opheffing vond plaats bij besluit van de minister van Financiën van 23-10-1930 nr 107/A2. Het archief van de commissie werd aan het ministerie overgedragen op 9 maart 1931.
Het archief van de Commissie van Advies voor Crisisaangelegenheden speelde een merkwaardige rol in de Graetheidekwestie. Het al of niet aanwezig zijn van commissienotulen was een twistpunt bij een arbitragezaak, waarbij een schadevergoeding diende te worden vastgesteld voor de eigenaar van een bruinkoolgroeve in Zuid-Limburg. De advocaat van de groeve-eigenaar had een ondertekende verklaring van typistes die voor de commissie gewerkt hadden, waaruit min of meer kon worden afgeleid dat er notulen waren bijgehouden. De commissie hield vol dat wat de advocaat voor notulen hield noch gearresteerd, noch voorgelezen, noch meegedeeld was.J. Bosmans, Romme Biografie 1896-1946 (Utrecht, 1991), p. 104-105.
In het archief werden slechts enkele verslagen van commissievergaderingen aangetroffen.Inv.nr 813.
Registratuur nrs; Data van uitgaande stukken
Registratuur nrs; Data van uitgaande stukken
Ongenummerd 1926 - 1929
De Commissie van Bijstand inzake de uitvoering van de Distributiewet 1916 werd, met de inwerkingtreding van de Distributiewet 1916 ingesteld bij KB van 1 september 1916 nr 95. De taken van de Commissie werden bij ministeriële beschikking van 7 september 1916 nr 1215, Afdeling Algemene Secretarie, vastgesteld.
ARA-II, Crisisinstellingen, inv.nr 836.
Vóór haar officiële instelling was de Commissie al werkzaam op het terrein van de distributie en levensmiddelenvoorziening ten behoeve van de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel.Eindverslag Crisis Enquête Commissie, p. 70.
De Commissie van Bijstand had een brede taak. Zij ressorteerde rechtstreeks onder de minister en adviseerde de minister gevraagd en ongevraagd over álle zaken in verband met de economische toestand als gevolg van de oorlog en in het bijzonder alle zaken in verband met de uitvoering van de Distributiewet 1916. De Commissie was gevestigd in Den Haag. Met het instellen van de Afdeling Crisiszaken op 12 september 1917 kreeg de Commissie van Bijstand de leiding over deze afdeling.ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 588.
In principe veranderde er niet veel in de taken van de Commissie van Bijstand. De Afdeling Crisiszaken had tot taak de behandeling van alle crisisaangelegenheden voorzover ze niet uitdrukkelijk waren opgedragen aan een andere afdeling van het ministerie, zoals bijvoorbeeld het Rijksbureau voor de Distributie van Graan en Meel. De Commissie van Bijstand werd bij KB van 2 april 1918 nr 100 met ingang van 1 april 1918 opgeheven. De Commissie van Bijstand had in het debat van de minister met de Tweede Kamer over de distributie aanleiding gezien haar ontslag aan te bieden. De Afdeling Crisiszaken bleef bestaan. De voorzitter van de Commissie van Bijstand, mr M.M. Schim van de Loeff, werd hoofd van de Afdeling Crisiszaken.Eindverslag Crisis Enquête Commissie, p. 129.
Zie de Afdeling Crisiszaken, Bureau Nijverheid en opvolgers, inv.nrs 402-405.
Op 9 februari 1917 trad de Oorlogsmolestverzekeringswet 1915 (Stb. 1916/210) in werking (Stcrt. 1917/34). De Staat der Nederlanden stelde zich volgens de bepalingen van deze wet beschikbaar om in het belang van de Nederlandse handel, nijverheid en scheepvaart tegen het gevaar van molest in verband met de oorlogsomstandigheden, herverzekeringsovereenkomsten aan te gaan met Nederlandse verzekeraars. Ter uitvoering van deze wet werden bij KB van 9 september 1916 nr 33 (Stcrt. 215) te Amsterdam en Rotterdam regeringsgemachtigden benoemd. Tegelijkertijd werd ingesteld de Commissie van Advies inzake de Uitvoering van de Oorlogsmolestverzekeringswet 1915. Deze commissie had de taak de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel en de regeringsgemachtigden te adviseren omtrent de uitvoering van de wet. De commissie was gevestigd in Den Haag. Voorzitter was D. Fock, secretaris was A.R. Visser. De Oorlogsmolestverzekeringswet 1915 werd ingetrokken bij wet van 4 november 1919 (Stb. 642) ingaande 1 januari 1920.
Het besluit tot intrekking van de wet bij KB van 8 december 1919 (Stcrt. 265).
In dezelfde maand werd de Commissie van Advies ontbonden.De minister van Landbouw, Nijverheid en Handel stelde op 30 december 1916 vier commissies in, die belast werden met het doen van voorstellen inzake het vaststellen van prijzen voor landbouwprodukten van de oogst in 1917. De commissies werden ingedeeld naar de landbouwprodukten: 1. tarwe, haver en gerst; 2. rogge; 3. peulvruchten; 4. aardappelen.
Stcrt. 30 december 1916/306.
De commissies werden op 2 januari 1917 geïnstalleerd. Tot voorzitter van deze commissies werd de landbouwinspecteur, I. Kakebeeke, benoemd.Inv.nr 864.
In de praktijk gedroegen de commissies zich als één orgaan. Zij vergaderden samen en brachten gezamenlijke verslagen uit.De Commissie van Advies inzake de Schepenvorderingswet 1917 werd bij beschikking van de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 27 februari 1917 ingesteld om van advies te dienen inzake de uitvoering van de Schepenvorderingswet. De Schepenvorderingswet regelde de vordering van scheepsruimte door de regering ten behoeve van de invoer. De commissie ressorteerde rechtstreeks onder de minister en adviezen waren alleen hem bestemd. De commissie, gevestigd in Den Haag, adviseerde de minister over alle zaken die samenhingen met de uitvoering van de Schepenvorderingswet 1917.
ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 866.
Voorzitter was mr E.E. van Raalte. Als secretaris trad tot 8 september 1917 mr S.J. Bergsma op, nadien vervulde mr H.J. Rink deze funktie. Tijdens haar bestaan had de commissie veelvuldig contact met belanghebbenden bij de uitvoering van de Schepenvorderingswet, met name waren dit rederijen en bevrachters. Bij beschikking van 27 december 1921 werd de commissie opgeheven.ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 588.
Ingevolge de bepalingen van de Crisis-Enquêtewet 1918 (Stb. 559) werd bij KB van 8 januari 1919 nr 48 ingesteld de Staatscommissie belast met het instellen van een onderzoek naar hetgeen tijdens de toestand van oorlogsgevaar heeft plaatsgevonden ter zake van de voorziening van het land met levensbehoeften. Deze commissie, beter bekend onder de naam Crisis Enquête Commissie, bestond uit dertien leden. De commissie was gevestigd in Den Haag. Tot voorzitter werd benoemd jhr mr A.F.O. van Sasse van IJsselt, secretaris was W. Koster. De commissie werd onderverdeeld in drie afdelingen, die belast werden met:
Afdeling A:onderzoek naar door de regering gesloten contracten en naar de uitvoering van de crisiswetten.
Afdeling B:onderzoek naar de maatregelen betreffende de produktie en distributie van artikelen.
Afdeling C:onderzoek naar de samenstelling, aard en werkwijze van commissies en organisaties opgericht ter verzorging van de belangen van de voorziening van het land met levensmiddelen en grondstoffen.
Alle mededelingen en/of klachten welke ter kennis van de commissie werden gebracht, werden door het bureau van de commissie in behandeling genomen en na een voorlopig onderzoek voorgelegd aan de commissie in pleno en indien wenselijk overgedragen aan de betrokken afdeling. De afdeling rapporteerde aan de commissie in pleno. De Crisis Enquête Commissie heeft verslag gedaan van haar bevindingen in de gedrukte verslagen I-X en in een eindverslag. Krachtens artikel 17 van de Crisis-Enquêtewet diende de taak van de commissie te worden beëindigd per 1 januari 1921. Bij wijziging van deze wet werd de termijn verlengd tot 31 mei 1922.
De Commissie van Advies voor Zuivelaangelegenheden werd ingesteld bij ministeriële beschikking van 6 februari 1919 (Stcrt. 31), met ingang van 1 februari 1919. De commissie, die gevestigd was in Den Haag, had tot taak de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel voor te lichten inzake zuivelaangelegenheden en het voorbereiden van maatregelen betreffende de zuivel. Hiervoor had de commissie regelmatig contact met de Rijkskantoren op het gebied van de zuiveldistributie en betrokken zuivelbedrijven. De voorzitter van de commissie, H.J. Lovink, oefende het toezicht uit op het Zuivelkantoor. Secretaris van de commissie was L. Bückmann. Voor de behandeling van aangelegenheden van bijzondere aard kon de commissie sub-commissies in het leven roepen. Voor kaasaangelegenheden waren ingesteld de Sub-commissie voor de Kaascontrole en de Sub-commissie voor de regeling van de Kaashandel. Voor de voorbereiding van de melkwetgeving werd de Sub-commissie inzake de Melkwet ingesteld. De Commissie van Advies voor Zuivelaangelegenheden werd opgeheven bij ministerile beschikking van 7 september 1922 (Stcrt. 174).
De vergaderingen nrs 48-56 en 76-121 ontbreken.
De commissie werd ingesteld bij KB van 23 augustus 1919 nr 58 op voordracht van de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel met het doel een onderzoek in te stellen naar de bestaande duurte van de voornaamste levensbehoeften en na te gaan of en in hoeverre door regeringsmaatregelen of anderszins algemene prijsstijging kon worden tegengegaan. In de commissie werden benoemd:
lid en voorzitter: prof mr dr G.W.J. Bruins, hoogleraar aan de Nederlandse Handels-Hogeschool
ARA-II, archief van prof.mr dr G.W.J. Bruins (nummer toegang 2.21.191), inv.nrs 270-272.
Correspondentie met:
Ambtenaren Consumenten Vereniging, 1919; America-Dutch-Indies Trading Company, 1919; Amsterdam, B&W van, 1919.
Beyer, A.A., 1919; Boutelje, E.L., 1919; British Board of Trade, Profiteering Act Department, 1920-1921; Bruins, prof. mr G.W.J., 1919-1921; Bückmann, L., 1919-1920.
Consuls-Generaal der Nederlanden te Berlijn, 1919; te Londen, 1919; te New York, 1919; Parijs, 1919; Toronto, 1919; Cramer, J.P., 1919; Crossin, A.L., 1919.
Dagbladen, Correspondentiebureau voor -, 1920; Distributie van Graan en Meel, Rijksbureau voor -, 1919; Dubois, mr F.R.J., 1919-1920; Duurtecommissie Eindhoven, 1919; Duurtecommissie Zaandam, 1919-1920; Dijk, mr J.V. van, 1919-1920.
Elzinga, S., 1919; Epping, J., 1919.
Fontein, mr A., 1920; Fruin, mr W.F., 1919-1920.
Gelein Vitringa, mr dr J. van, 1919; Gerretson, B.J., 1919-1920; Goossens, ., 1919; Griendt, A.M. van de, 1919.
Hermans, H.G.M., 1920.
Janssen, mr F.I.J., 1919-1921;
Kellenaers, A., 1919; Kerpestein, J.B., 1919; Ketwich Verschuur, mr dr E. van, 1919-1920; Keynes, J.M., 1919
Landbouw, Nijverheid en Handel, minister van, 1919-1921; Levensmiddelenbedrijf der Gemeente Breda, 1919; Leliman-Bosch, M.E., 1919-1921; Likeurstokers, Wijnhandelaren, Limonade- en Vruchtenwijnfabrikanten, 1919; Lloyd, E.M.H., 1919; Lookeren,Campagne, D. van, 1919.
Meer, L.C. van der, 1919; Ministry of Food, 1919; Mirrer, G.A.J., 1919-1920.
Nederlandse Spoorwegen, Bond van Orde van Personeel in dienst der, 1919; Nijgh en Van Ditmar's Algemeen Advertentiebureau, 1919.
Persinformatiën, Algemeen Bureau voor, 1919; Persinlichtingen, Centraal Bureau voor, 1919.
Regout, F., 1919; Ribbius, C.P.E., 1920; Rotterdam, Gemeentepolitie, 1919; Rotterdam, Gemeentesecretarie, afdeling pensioenen, 1920.
Schouten, J., 1920; Sozialisierungskommission (Duitse), 1920; Statistiek, Centraal Bureau voor de , 1919-1920.
Timmermans, J., 1919. Verenigde Rijksambtenaren te Eindhoven, 1920; Visser, H.A., 1919.
War Department (Britse), 1919; Welderen baron Rengers, dr E. van 1919, 1920; Wibaut, F.M., 1919-1921; Wise, E., 1921; Woeker, Nationale Vereniging tot bestrijding van de, 1920.
Zeijdel, F.H., 1921.
Het betreft de gemeenten: Alkmaar, Almelo, Amersfoort, Amsterdam, Apeldoorn, Arnhem, Assen, Breda, Delft, Dordrecht, Ede, Emmen, Enschede, Gouda, 's-Gravenhage, Groningen, Haarlem, Heerlen, Hengelo, Hilversum, Kampen, Kerkrade, Leeuwarden, Leiden, Maastricht, Middelburg, Nispen en Roosendaal, Nijmegen, Rotterdam, Schiedam, Tilburg, Utrecht, Velsen, Vlaardingen, Zaandam, Zwolle.
De Commissie voor de Melkvoorziening is ingesteld bij ministeriële beschikking van 10 januari 1921 (Stcrt. 6). Zij was gevestigd in Den Haag. Voorzitters waren H.J. Lovink en A.J. Swaving, secretaris was L. Bückmann. De taak van de commissie was te onderzoeken in hoeverre in de toekomst de voorziening van de grote steden in Nederland met voldoende hoeveelheden consumptiemelk kon worden overgelaten aan de gemeentebesturen of aan het particulier initiatief, dan wel in hoeverre de regering hierbij regelend diende op te treden. Van de resultaten van het onderzoek heeft de commissie verslag uitgebracht. Na het uitbrengen van haar eindrapport betreffende de voorziening van consumptiemelk is de Commissie voor de Melkvoorziening bij ministeriële beschikking van 23 mei 1921 (Stcrt. 97) ontbonden.
De Rijkscommissie van Toezicht op de Vereniging van Aardappelmeelfabrikanten, gevestigd in Veendam, werd opgericht bij ministeriële beschikking van 16 oktober 1915 (Stcrt. 243). De commissie had tot taak toezicht uit te oefenen op de werkzaamheden van de Vereniging van Aardappelmeelfabrikanten. De commissie werd opgeheven bij ministeriële beschikking van 23 mei 1918 (Stcrt. 118), met ingang van 1 mei 1918. Bij dezelfde beschikking werd bepaald dat de taken van de Rijkscommissie van Toezicht over zouden gaan naar het Rijkskantoor voor Graan, Peulvruchten en Aardappelen.
Het Rijkskantoor voor Aardappelen en Aardappelverwerking werd ingesteld bij beschikking van 18 oktober 1918, met ingang van 16 oktober 1918. Directeuren waren O. van Biesum voor de distributie van aardappelen en aardappelprodukten en F.K.J. Heringa voor de aardappelverwerking. Tevens werd er een Commissie van Advies ingesteld en werd A. Spanjaard benoemd tot regeringsadviseur voor aardappelaangelegenheden en toezicht op het Rijkskantoor. Het Rijkskantoor was gevestigd in Den Haag. De distributie van aardappelderivaten viel onder de Afdeling Crisiszaken. Bij beschikking van 26 maart 1919 werd, met ingang van 1 april 1919, aan het Rijkskantoor voor Aardappelen en Aardappelverwerking alle aangelegenheden betreffende de distributie van aardappelen en aardappelverwerking, inclusief de derivaten opgedragen. Bij beschikking van 16 oktober 1920 werd het Rijkskantoor opgeheven.
ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 588.
voorheen: Commissie van Toezicht op de bereiding van Veevoeder uit Afvalprodukten
De Commissie van Toezicht op de bereiding van Veevoeder uit Afvalprodukten werd ingesteld bij ministeriële beschikking van 25 oktober 1917. De Commissie was gevestigd in Den Haag. Zij had tot taak de ontwikkeling van procédé's ter bereiding van veevoer uit afvalstoffen te stimuleren en te steunen. Daarnaast zou de Commissie toezicht moeten houden op de particuliere producenten van veevoer. De Commissie van Toezicht stond onder voorzitterschap van prof. R.P. van Calcar.
De produktie van veevoer uit afvalstoffen werd gestimuleerd door het afsluiten van contracten met fabrikanten waarbij de Commissie van Toezicht zorg droeg voor de aanvoer van grondstoffen en de afname van de eindprodukten garandeerde tegen een tevoren vastgestelde prijs. De taak van de Commissie breidde zich geleidelijk uit. Daardoor kon niet meer worden volstaan met de commissie, die bestond uit onbezoldigde, niet professionele leden. Per 8 oktober 1918 werd de Commissie opgeheven.
Besluit van de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 8 oktober 1918 nr 20262, Directie van de Landbouw, 6e Afdeling B.
De taak werd overgedragen aan het Rijkskantoor voor Aardappelen en Aardappelverwerking. Per 7 november 1918 werd deze taak weer overgedragen aan het nieuw ingestelde Rijkskantoor voor Afvalstoffen van de Landbouw, met als directeur M.A. van der Perk. Het rijkskantoor was gevestigd in Rijswijk. Eind 1921 werd overgegaan tot liquidatie van het rijkskantoor.Verslag Crisis Enquête Commissie IV, p. 52 en ARA-II, Crisisinstellingen, inv.nr 588.
De Proefinstallatie ter bereiding van veevoeder uit afvalprodukten werd op last van de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel eind juli 1917 te Zoeterwoude ingesteld. Ze stond onder leiding van prof. Van Calcar en ressorteerde onder de afdeling Crisiszaken van het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
De Proefinstallatie moest aan de nijpende behoefte aan veevoeder tegemoet komen. Deze installatie bereidde het noodvoeder uit allerlei minder bruikbare afvalprodukten. Dit noodvoeder moest als norm voor de werkwijze van particuliere fabrieken dienen. Er bleken geen particuliere bedrijven in staat te zijn geweest deugdelijke produkten af te leveren.
Verslag over den Landbouw in Nederland over 1918, (Den Haag 1919), p. 62-63.
Hierdoor verkreeg prof. Van Calcar, bij schrijven van 16 februari 1918, van de minister de machtiging om een rijksfabriek in te richten.Verslag Crisis Enquête Commissie IV, p. 52-53 en p. 57.
Eindverslag Crisis Enquête Commissie, p. 143.
Frauduleuze uitvoer van boter naar het buitenland, de ontwrichting van de fabrieksmatige boterbereiding in Zuid-Limburg en de toename van het zelfkarnen door veehouders zorgden er voor dat de overheid in de Eerste Wereldoorlog de greep verloor op de produktie en bestemming van boter. Ondanks de van overheidswege getroffen maatregelen werd een aanzienlijk deel van de boter buiten de officiële distributie om verhandeld op de zwarte markt. Om te verhinderen dat het vetrantsoen verder zou inkrimpen, vaardigde de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel op 3 augustus 1918 een karnverbod uit, een verbod op het bereiden van boter.
Stcrt. 3 augustus 1918 nr 180; gewijzigd Stcrt. 19 september 1918 nr 219.
ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 965: besluit van de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 15 maart 1919 nr 1278, Afdeling Melk en Melkproductenvoorziening.
Op 22 maart 1919 liet de minister weten dat de Commissie van Beroep en de RBI werden opgeheven.De door de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel in december 1916 afgekondigde Distributieregeling voor graan, bloem, meel en rogge bepaalde in artikel 11 de oprichting van een Centraal Broodkantoor.
Beschikking minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 27 december 1916 nr 109441, Afdeling Handel; Stcrt. 1916/303.
Het kantoor zou een belangrijke rol spelen in de uitvoering van de distributieregeling van bloem, meel en brood. Bij ministeriële beschikking van 20 januari 1917 werd de werkwijze en inrichting van het Centraal Broodkantoor nader geregeld. Het Centraal Broodkantoor werd onder meer gevormd door afgevaardigden uit de Provinciale Broodcommissies en de voorzitters van particuliere vak- en belangenverenigingen van meelfabrikanten, molenaars, graan- en meelhandelaren, bakkers etc. In augustus 1917 kwamen daar de Regeringscommissarissen voor de Rijksgraaninzameling in de verschillende provincies bij. Ook de directeur van het Rijksbureau voor de Distributie van Graan en Meel nam zitting in het Centraal Broodkantoor. Voorzitter werd mr H.C. Dresselhuys, lid van de Tweede Kamer. Op 1 juni 1918, bij latere ministerile beschikking gewijzigd in 1 juli 1918, werd het Centraal Broodkantoor omgezet in het Rijkskantoor voor Brood.Stcrt. 1918/118: beschikking minister van Landbouw, Nijverheid en Handel 23-05-1918 nr 25745 Afdeling Crisiszaken, Bureau Algemene Zaken. Zie ook Stcrt. 1918/120: beschikking minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 25 mei 1918.
De minister van Landbouw, Nijverheid en Handel hief bij beschikking van 23 oktober 1918 het Rijkskantoor als zelfstandig orgaan per 1 december van dat jaar op. Het Rijkskantoor werd een onderafdeling van het Rijksbureau voor de Distributie van Graan en Meel.Mededeling van het Bureau voor Mededelingen omtrent de Voedselvoorziening, 1917
Bron: ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 240
De regeringscommissarissen werden voorafgegaan door de Roggecommissies 1914-1916 (in alle provincies, behalve Noord- en Zuid-Holland), die kort na het uitbreken van de oorlog werden ingesteld om een evenredige distributie van rogge over de gemeenten te regelen. Vanaf november 1914 vond er een uitbreiding van taken plaats. De roggecommissies werden belast met:
*het toezicht op het gebruik van tarwe en rogge voor roggebrood
*inventarisatie van de voorraden
*verstrekking van goedkoop tarwe- en roggebrood
*aankoop van bijna de gehele graanoogst in 1916
In verband met deze gestage taakuitbreiding werd de naam van de Roggecommissies in mei 1916 veranderd in Broodcommissie. Tevens werd er een Centrale Broodcommissie ingesteld. Deze commissie had tot taak de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel bij te staan in alle zaken betreffende de broodvoorziening. Ter bevordering van de centralisatie bij het inzamelen van de oogst werden in 1917 Regeringscommissarissen voor de Rijksgraaninzameling benoemd. De regeringscommissarissen, een per provincie, droegen zorg voor de inzameling van de gehele oogst en de distributie van rogge. De overige taken bleven berusten bij de Broodcommissies, de Centrale Broodcommissies en opvolgers. Tussen 1 oktober 1920 en 1 januari 1921 werd aan de regeringscommissarissen, in verband met de beëindiging van hun werkzaamheden, eervol ontslag verleend.
Eindverslag Crisis Enquête Commissie, p. 85 ev.
voorheen:Rijkscommissie van Toezicht op de Vereniging Groenten-Centrale en Vereniging Fruit-Centrale, Vereniging Groenten-Centrale, Vereniging Fruit-Centrale
In de periode 1915-1916 ontstonden in het buitenland grote tekorten aan levensmiddelen. Als gevolg van de grootschalige uitvoer van Nederlandse groenten en fruit dreigde in Nederland ook schaarste te ontstaan. Ter beperking van die schaarste aan levensmiddelen werd op 18 september 1915, goedgekeurd bij KB van 8 oktober 1915 nr 57, de Vereniging Groenten-Centrale opgericht. Voor de regeling van de beschikbaarstelling van fruit voor de Nederlandse markt en ter beperking van de uitvoer werd op 9 september 1916, goedgekeurd bij KB van 19 september 1916 (Stcrt. 222), de Vereniging Fruit-Centrale opgericht. De verenigingen stonden onder toezicht van de Rijkscommissie van Toezicht op de Vereniging Groenten-Centrale en Fruit-Centrale. De taken van de verenigingen werden bij ministeriële beschikking van 23 mei 1918 (Stcrt. 118), met ingang van 1 juni 1918 overgedragen aan het bij dezelfde beschikking ingestelde Rijkskantoor voor Groenten en Fruit. De verenigingen werden formeel ontbonden bij ministeriële beschikking van 29 april 1919 (Stcrt. 99), met ingang van 1 mei 1919.
Het nieuw ingestelde Rijkskantoor had tot taak de regeling van de distributie van groenten en fruit. Aan het Rijkskantoor werd een Commissie van Advies toegevoegd. Het kantoor was gevestigd in Den Haag. President-directeur was C. van Spronsen. Het Rijkskantoor voor Groenten en Fruit werd opgeheven bij ministeriële beschikking van 13 januari 1920 (Stcrt. 8), met ingang van 16 februari 1920. De liquidatie werd beëindigd per 15 november 1921.
Het Centraal Hooibureau werd, samen met elf Provinciale Hooibureau's, op 24 mei 1918 bij ministerile beschikking door de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel in het kader van uitvoering van de Distributiewet 1916 ingesteld.
Stcrt. 29 mei 1918/123.
Het Centraal Hooibureau was gevestigd op de Kneuterdijk 8 in Den Haag. Voorzitter van het Bureau was P. Jas, secretaris O.J. Cleveringa. Aanvankelijk lag het niet in de bedoeling van de minister om de Hooibureaus officieel in te stellen. Door de aandrang van sommige Hooibureaus gebeurde dit wel, doch ze kregen niet de status van Rijksbureaus. Het Centraal Hooibureau had geen statuten en beschouwde zich zelf niet als een rechtspersoon.Inv.nr 987: brieven van 16 en 22 juli 1918.
De Hooibureaus bemoeiden zich met de distributie van hooi. De Provinciale Hooibureaus verstrekten onder meer vervoerbewijzen voor het transporteren van hooi. Ze hielden ook toezicht op plaatselijke commissies voor de hooiregelingen. De plaatselijke commissies waren betrokken bij de verdeling van het hooi op lokaal niveau. Het Centraal Hooibureau en de Provinciale Bureaus werden op 3 oktober 1919 opgeheven.Stcrt. 6 oktober 1919/213.
Het rijkskantoor werd ingesteld bij beschikking van 3 april 1917 (Stcrt. 79) als Rijksdistributiekantoor voor Huiden en Leder. Bij beschikking van 24 mei 1918 (Stcrt. 119) werd de naam veranderd in Rijkskantoor voor Huiden en Leder. Het kantoor had tot taak de uitvoering van alle distributieregelingen op het gebied van leer, schoenen, huiden en looistoffen.
ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 588-589.
Bij beschikking van 3 mei 1919 werd dit rijkskantoor opgeheven, met ingang van 5 mei 1919.De Rijkskolendistributie is gegroeid uit de initiatieven van de Kolencommissie, een sub-commissie van het Koninklijk Nationaal Steuncomité. Het vraagstuk van de kolenvoorziening was in eerste instantie opgenomen in het takenpakket van de Nijverheidscommissie. Men besloot echter spoedig tot de oprichting van een commissie speciaal ter behartiging van het kolenvraagstuk: op 13 januari 1915 werd de Kolencommissie opgericht. In de vergadering van de Nijverheidscommissie van 26 februari 1915 werd besloten tot de stichting van het Kolenbureau dat onder toezicht stond van de Kolencommissie. Het Kolenbureau had tot taak een billijke distributie van steenkool te bevorderen en het voorkomen van willekeurige prijsopdrijving ten gevolge van het dreigende tekort aan brandstoffen. De Kolencommissie fungeerde als beroepsorgaan voor beslissingen door het Kolenbureau genomen. De organisatie van het Kolenbureau was gebaseerd op een onderling contract van de grootste importeurs en producenten van kolen. Toen de aangesloten firma's eind 1915 niet bereid waren dit contract voort te zetten kwam het voortbestaan van het Kolenbureau in gevaar. De minister van Landbouw, Nijverheid en Handel was echter van oordeel dat de kolenvoorziening in 1916 nog niet kon worden vrijgelaten en maakte de kolenvoorziening tot een rijksaangelegenheid: bij KB van 12 januari 1916 nr 99, werd de Rijkskolendistributie ingesteld. Zij was gevestigd in Den Haag. Tot directeur werd W.F.J. Frowein benoemd. De taak van de Rijkskolendistributie was de zorg voor een doelmatige distributie van steenkolen. Bij KB van 14 augustus 1918 (Stcrt. 193) werd deze zorg uitgebreid met de distributie van bruinkolen en turf. De regeling van de kolenvoorziening kwam neer op het zoveel mogelijk in stand houden van de vrije handel; de distributie van brandstoffen geschiedde onder toezicht en goedkeuring van de regering. In verband met de opheffing van de maatregelen betreffende de kolenvoorziening eind 1920 werd de Rijkskolendistributie bij ministeriële beschikking van 1 februari 1921 opgeheven.
Bij KB van 12 januari 1916 nr 99 werd de Commissie van Advies voor de Kolendistributie opgericht, welke tot taak had het terzijde staan van de directeur van de Rijkskolendistributie bij de voorbereiding en de uitvoering van de maatregelen betreffende de kolenvoorziening. De commissie was gevestigd in Den Haag. Voorzitters waren I.P. de Vooys en J.C.A. Everwijn. De leden van de Commissie van Advies waren gelijkelijk verdeeld over de importeurs/producenten en gebruikers. De Commissie van Advies voor de Kolendistributie werd ontbonden bij KB van 27 augustus 1921 nr 26.
voorheen: Kunstmestcommissie
Op 8 juni 1915 werd de Kunstmestcommissie geïnstalleerd door de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel. Bij KB van 2 augustus 1915 werd zij nader ingesteld. De minister omschreef de taak van de commissie als: de voorziening in de behoefte aan kunstmeststoffen in den ruimsten zin genomen en het treffen van maatregelen om goede distributie er van te bevorderen.
ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 1040: verslag van de commissie belast met de zorg voor de aanvoer en de distributie van kunstmeststoffen (Kunstmestcommissie), later Rijkskantoor voor Kunstmeststoffen, 1915-1920.
Bij KB van 17 januari 1916 nr 26 werd het Rijks Centraal Administratiekantoor voor de Distributie van Levensmiddelen ingesteld. Daarmee werd het Algemeen Centraal Administratiekantoor voor Levensmiddelenvoorziening, voortgekomen uit de Commissie voor de Voeding van Mens en Dier van het Koninklijk Nationaal Steuncomité en gefinancieerd door de Nederlandse Overzee Trustmaatschappij, omgezet in een rijksinstelling. Dit Algemeen Centrale Administratiekantoor verleende sedert september 1915 tussenkomst bij de verstrekking van de benodigde hoeveelheden levensmiddelen aan de gemeenten.
ARA-II, archief Kabinet van de Koningin, brief minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 15 januari 1916, Directie van de Landbouw nr 1364, bijlage bij KB van 17 januari 1916 nr 26 en brief van 11 oktober 1915, Algemene Secretarie nr 1188, bijlage bij KB van 13 oktober 1915 nr 24. Inv.nr 40, notulen van 18 oktober 1918.
In september en oktober 1915 werden de levensmiddelenverenigingen (crisisverenigingen) en de commissies van toezicht op deze verenigingen opgericht. De verenigingen stonden in verbinding met het Algemeen Centrale Administratiekantoor en waren direct betrokken bij de beschikbaarstelling en export van levensmiddelen. Op 22 oktober 1915 maakte de directeur van het Algemeen Centrale Administratiekantoor bekend dat het kantoor definitief aan het Noordeinde in Den Haag gevestigd was.De minister hoopte met de instelling van het Administratiekantoor een nauwere band te leggen tussen de crisisverenigingen en het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel. Bovendien meende hij op deze wijze, met betrekking tot de distributie van goederen naar de gemeenten, een vastere lijn te kunnen volgen. Het Administratiekantoor bemoeide zich ook met de distributie van goederen zonder de tussenkomst van de crisisverenigingen.
Eindverslag van de Crisis Enquête Commissie, 1922, blz. 69.
De meeste crisisverenigingen traden in mei 1918 in liquidatie en werden vervangen door rijkskantoren. De directeur van het Rijks Centraal Administratiekantoor voor de Distributie van Levensmiddelen kreeg na het inwerking treden van de Distributiewet 1916 door de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel opgedragen de bewindsman te adviseren over:ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 1053: verslag levensmiddelenvoorziening over het tijdvak 1 juni 1916 - 1 juni 1917.
Stcrt. 31 januari 1922/22.
De circulaires 34, 122, 151-162, 164-175, 214 en 217 ontbreken.
Zie tevens inv.nr 134.
Distributiebonnen en -kaart, ca 1916
Bron: ARA-II, archief Familie Van Beresteyn 19e-20e eeuw, inv.nr 1022
Bij KB van 13 oktober 1915 nr 24 werd de Rijkscommissie van Toezicht op het Centraal Administratiekantoor voor de Distributie van Levensmiddelen ingesteld. De commissie bestond uit leden van de Subcommissie voor de Voeding van Mens en Dier van het Koninklijk Nationaal Steuncomité, de voorzitter van de Bond van Coöperatieve Inkoopverenigingen voor de Middenstand Neerlandia, ambtenaren van de Directie van de Landbouw, waaronder de directeur-generaal, de directeur van het Gemeentelijk Laboratorium in Den Haag, de directeur-secretaris van de Coöperatieve Groothandelsvereniging De Handelskamer, de secretaris van de Nederlandse Tuinbouwraad, de secretaris van de Algemene Nederlandse Zuivelbond (FNZ) en leden uit de rijkscommissies van toezicht op de levensmiddelenverenigingen. Tijdens de eerste vergadering op 5 oktober 1915 werden de taken als volgt omschreven:
De administratie der Levensmiddelenvoorziening staat onder de leiding van de Commissie in zake Voeding van Mensch en Dier. De taak der Commissie van Toezicht omvat het Toezicht op de administratie en op het geheele samenstel der genomen en nog te nemen maatregelen in zake levensmiddelenvoorziening. Ook heeft de Commissie tot taak voorstellen aan den minister te doen omtrent alles, wat de voeding van het Nederlandsche volk betreft. Evenwel moet in het werk der bijzondere Commissies niet worden in gegrepen, zoolang deze Commissies diligent zijn.
ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 1090.
De commissie werd bij KB van 1 september 1916 opgeheven.
Stcrt. 1916/206.
De Rijkscommissie van Toezicht op de Vereniging van Fabrieken van Melkprodukten werd ingesteld bij ministeriële beschikking van 16 oktober 1915 (Stcrt. 243) en was gevestigd in Den Haag. De commissie hield toezicht op de Vereniging van Fabrieken van Melkprodukten; zij controleerde of de vereniging voldeed aan haar eigen doelstellingen. Tot lid van de commissie werden benoemd H.P. Staal, lid van de Eerste Kamer, B.J. Gerretson en A.H. Gerhard, beiden lid van de Tweede Kamer en tenslotte L.T.C. Schey, rijkszuivelconsulent in Noord-Holland. De rijkscommissie werd bij ministeriële beschikking van 23 april 1918 (Stcrt. 94) per 1 mei 1918 opgeheven. Haar taken gingen over naar het Rijkskantoor voor Melk en Kaas, dat bij dezelfde beschikking werd opgericht.
Omstreeks 1919 waren diverse crisisinstellingen opgeheven. Toch bleef aan de regeling van de distributie en uitvoer van diverse goederen nog behoefte te bestaan. Ter regeling van die distributie en uitvoer werd bij ministeriële beschikking van 4 maart 1919 (Stcrt. 53) de Rijkscommissie van Toezicht op de Liquidatie der Verenigingen ingesteld. De commissie was gevestigd in Den Haag. Tot voorzitter werd benoemd L.J.A. Trip, secretaris was J.W. Beijen. Na opheffing van het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel op 31 december 1922 kwam de Rijkscommissie onder het Ministerie van Financiën te ressorteren. Kort daarna beëindigde zij haar taak.
De Peulvruchtenvereniging werd opgericht op 17 september 1915 door het Nederlands Landbouwcomité en de Vereniging van Handelaren in Peulvruchten en goedgekeurd bij KB van 8 oktober 1915 (Stcrt. 252). De Peulvruchtenvereniging was gevestigd in Den Haag. Voorzitter was P. Dojes. De vereniging had tot doel de regeling van de beschikbaarstelling van peulvruchten voor binnenlands gebruik en de regeling van de uitvoer van peulvruchten, voor zover deze uitvoer was toegelaten overeenkomstig door de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel te geven beschikkingen.
ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 1102.
De Peulvruchtenvereniging stond onder rechtstreeks toezicht van de Rijkscommissie van Toezicht op de Peulvruchtenvereniging. De Peulvruchtenvereniging werd ontbonden bij ministeriële beschikking van 29 april 1919 (Stcrt. 99), met ingang van 1 mei 1919.De Rijkscommissie van Toezicht op de Peulvruchtenvereniging werd ingesteld bij ministeriële beschikking van 16 oktober 1915 (Stcrt. 243). De commissie was belast met het toezicht op de Peulvruchtenvereniging: zij controleerde of het bestuur zijn taak juist opvatte en of de vereniging aan haar doel beantwoordde. De commissie was gevestigd in Den Haag. Voorzitter was G.J. Bergsma en secretaris was A.A. Neeb. De Rijkscommissie van Toezicht werd opgeheven bij ministeriële beschikking van 23 mei 1918 (Stcrt. 118), met ingang van 1 juli 1918. De taken van de commissie gingen over naar het bij dezelfde beschikking ingestelde Rijkskantoor voor Graan, Peulvruchten en Aardappelen.
Het Rijkskantoor voor Steen werd ingesteld bij beschikking van 8 januari 1920, La. A. Crisis-Nijverheid. Directeur tot 16 april 1920 was W. Elenbaas, daarna tot de opheffing van het kantoor, J.C. Voorduin. Het rijkskantoor was gevestigd in Den Haag.
Het Rijkskantoor voor Steen werd ingesteld ter uitvoering van maatregelen tegen prijsopdrijving van baksteen. De belangrijkste maatregel hield een vervoerverbod onder voorwaarden in. Als gevolg van overstromingen in december 1919 en januari 1920 was een deel van de produktie verloren gegaan, wat aanleiding vormde voor prijsverhogingen. Het Rijkskantoor voor Steen had tot taak:
*het afgeven van vervoervergunningen van steen,
*het afgeven van verkoopbevestigingen
*de distributie van steen ten behoeve van de bouw van volkswoningen, ziekenhuizen, scholen, kerken
Met het intrekken van het vervoerverbod verminderde de werkzaamheden van het Rijkskantoor aanzienlijk en met het herstel van de normale toestand in deze bedrijfstak werd het Rijkskantoor voor Steen opgeheven bij ministeriële beschikking van 5 november 1920, nr. 1314. De Afdeling Crisis-Nijverheid werd met de afwikkeling van de zaken belast.
ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 462.
voorheen: Suikerdistributiekantoor
In verband met problemen met de suikervoorziening in 1916 en de noodzaak tot scherper toezicht op de distributie van suiker werd bij ministeriële beschikking van 24 juli 1916 (Stcrt. 173) het Suikerdistributiekantoor ingesteld. De handel en verwerking van suiker was alleen toegestaan aan degenen die stonden ingeschreven bij het Suikerdistributiekantoor. Het kantoor was gevestigd in Amsterdam. Voorzitter was J.C. Spakler, directeur was W.J. den Hollander en secretaris was J. van Dien. Bij ministeriële beschikking van 6 juli 1918 (Stcrt. 156) werd bepaald dat de naam van het Suikerdistributiekantoor met ingang van 1 juli 1918 zou worden gewijzigd in Rijkskantoor voor Suiker.
Het Rijkskantoor voor Suiker was gevestigd in Den Haag. President-directeur was J.C. Spakler, directeur waren W.J. den Hollander en J.H. van Wijk, secretaris was R.H. van Eeghen. Het Rijkskantoor voor Suiker werd opgeheven bij ministeriële beschikking van 24 september 1920 (Stcrt. 186), met ingang van 1 oktober 1920. De liquidatie werd bij ministeriële beschikking van 23 april 1921 (Stcrt. 79), met ingang van 1 mei 1921, beëindigd.
De Rijkscommissie van Toezicht op de Suikervereniging, gevestigd in Amsterdam, werd ingesteld bij ministeriële beschikking van 14 november 1916 (Stcrt. 268). Deze commissie had tot taak het toezicht op de beschikbaarstelling en de uitvoer van suiker en aanverwante artikelen, die werd geregeld door de Suikervereniging te Amsterdam. Voorzitter was J.A. Laan. De Rijkscommissie van Toezicht werd opgeheven bij ministeriële beschikking van 6 juli 1918 (Stcrt. 156), met ingang van 1 juli 1918. De taken van de Rijkscommissie gingen over naar de Commissie van Advies voor het Rijkskantoor voor Suiker. Deze commissie was gevestigd in Den Haag. Voorzitter was K. ter Laan. Tot secretarissen werden benoemd J.H. van Wijk en W.J. den Hollander. De Commissie van Advies voor het Rijkskantoor voor Suiker werd op 1 oktober 1920 vervangen door de Commissie van Advies inzake Suiker. Deze commissie had dezelfde samenstelling als haar voorganger. De Commissie van Advies inzake Suiker werd op 5 april 1921 ontbonden.
Eindverslag Crisis Enquête Commissie, p. 152.
Nadat in april 1917 een algemeen uitvoerverbod voor ruwe tabak was uitgevaardigd werd door de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel en belanghebbenden bij de tabaksindustrie in juni daaropvolgende het Algemeen Tabaksyndicaat 1917 opgericht. Het syndicaat had tot taak de uitvoering van distributiemaatregelen en diende de regering van advies. Na opheffing van het uitvoerverbod in juli 1917 stegen de prijzen en werd de handel in tabak een kettinghandel. Om dit tegen te gaan werd bij ministeriële beschikking van 14 februari 1918 (Stcrt. 38) het Rijksbureau voor Tabak ingesteld. Het bureau was gevestigd in Amsterdam. Voorzitter was Joh. Reijnen. Het Rijksbureau had tot taak het bestrijden van kettinghandel en het toezicht op de uitvoer van tabak. Bij ministeriële beschikking van 16 december 1919 (Stcrt. 264) werd het Rijksbureau voor Tabak met ingang van 1 januari 1920 opgeheven. De liquidatie werd bij ministeriële beschikking van 11 maart 1921 (Stcrt. 50), met ingang van 1 april 1921 beëindigd.
ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 1122.
Aan de Commissie van Toezicht op het Rijksbureau voor Tabak, opgericht bij ministeriële beschikking van 14 februari 1918 (Stcrt. 38), werd het toezicht op de werkzaamheden van het Rijksbureau voor Tabak opgedragen. Daarnaast had de commissie tot taak de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel te adviseren in tabaksaangelegenheden. Voor de regelingen voor de uitvoer en beschikbaarstelling van sigaren werd een sub-commissie ingesteld. De commissie was gevestigd in Amsterdam. Tot voorzitter werd benoemd H. Cremer. De Commissie van Toezicht op het Rijksbureau voor Tabak werd opgeheven bij ministeriële beschikking van 16 december 1919 (Stcrt. 264), met ingang van 1 januari 1920.
voorheen: Rijksdistributiekantoor voor Thee en Koffie
Voordat de distributie van thee en koffie een rijksaangelegenheid was geworden werd de controle over thee en koffie uitgeoefend door de Nederlandse Overzee Trustmaatschappij. Door de toename van de noodzaak van rantsoenering werd een rijksdistributiesysteem opgezet. Bij ministeriële beschikking van 30 augustus 1917 (Stcrt. 203) werd het Rijksdistributiekantoor voor Thee en Koffie ingesteld. De Nederlandse Overzee Trustmaatschappij bleef nog geruime tijd naast het kantoor werkzaam op het gebied van de distributie van thee en koffie. Het kantoor was gevestigd in Amsterdam. President-directeur was H.R. du Mosch, directeur was L. Bohlken. Taken van het kantoor waren de uitvoering van de distributieregeling voor thee en koffie en het toezicht op de naleving van die maatregelen. Aan het kantoor werden Commissies van Advies inzake Thee en Koffie toegevoegd. Bij ministeriële beschikking van 19 februari 1918 (Stcrt. 42) werd nog een Commissie van Advies inzake Thee- en Koffiesurrogaten ingesteld. Bij ministeriële beschikking van 3 juni 1918 (Stcrt. 128) werd de naam van het kantoor gewijzigd in Rijkskantoor voor Thee en Koffie.
Het Rijkskantoor werd opgeheven bij ministeriële beschikking van 19 mei 1919 (Stcrt. 116), met ingang van 25 mei 1919. Bij ministeriële beschikking van 15 maart 1920 (Stcrt. 52) werd de liquidatie beëindigd.
ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 1141.
Tussen januari en mei 1917 was de aanvoer van paraffine, stearine, calcium-carbid, petroleum, gasolie en benzine onder invloed van de wereldoorlog sterk afgenomen. De minister van Landbouw, Nijverheid en Handel besloot daarom tot het instellen van een verbod op de verkoop, aflevering en vervoer van genoemde artikelen. Verzoeken tot ontheffing van dit verbod konden worden ingediend bij de zogenoemde Toewijzingscommissies voor:
*Petroleum (instelling MB 4 april 1917, Stcrt. 80)
*Gasolie (instelling MB 4 april 1917, Stcrt. 80)
*Benzine (instelling MB 4 april 1917, Stcrt. 80)
*Kaarsen en schemerlichten (instelling MB 2 mei 1917, Stcrt. 102)
De Toewijzingscommissie voor Kaarsen en schemerlichten was tevens verantwoordelijk voor de verlening van ontheffing van verboden geldende voor calcium-carbid. De aanvragen voor ontheffing dienden echter te worden gericht aan de Rijksdistributie voor Calcium-carbid. Dit bureau was ingesteld bij ministeriële beschikking van 1 oktober 1917 (Stcrt. 229).
Bij beschikking van 6 juli 1918 (Stcrt. 156) werden deze Toewijzingscommissies met ingang van 1 juli 1918 opgeheven. De werkzaamheden van de Toewijzingscommissies gingen over naar het bij dezelfde beschikking ingestelde Rijkskantoor voor Verlichtings- en Aanverwante Produkten.
ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nrs 596-597.
In inv.nr 1157 tevens notulen van enige vergaderingen van de Toewijzingscommissie voor Gasolie, apr-aug 1917.
voorheen: Rijks Centraal Bureau tot regeling van de afzet van Varkens en Varkensvlees
Het Rijks Centraal Bureau tot regeling van den afzet van Varkens en Varkensvlees, gevestigd in Den Haag, werd ingesteld bij ministeriële beschikking van 17 maart 1915 (Stcrt. 65). Het bureau had tot taak de regeling van de beschikbaarstelling van varkens en varkensvlees. Directeur was O. Reitsma. Het bureau werd opgeheven bij ministeriële beschikking van 16 oktober 1915 (Stcrt. 243), met ingang van 24 oktober 1915. De taken van het bureau werden overgedragen aan de bij dezelfde beschikking ingestelde Rijkscommissie van Toezicht op de Varkensvleesvereniging.
Op 13 september 1915 is, door het Nederlands Landbouwcomité en de vereniging De Inkoop-Combinatie, de Varkensvleesvereniging opgericht (Stcrt. 252). Bij KB van 14 september 1916 nr 9 werd de Varkensvleesvereniging omgevormd tot de Vleesvereniging (Stcrt. 557). De vereniging was gevestigd in Den Haag. De Varkensvleesvereniging had tot doel de beschikbaarstelling van varkensvlees voor binnenlands gebruik te regelen. Daarnaast moest ze de uitvoer van varkensvlees regelen, dit uiteraard in overeenstemming met de regelingen van het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel. Na de omvorming van de Varkensvleesvereniging tot Vleesvereniging werd haar takenpakket uitgebreid tot al het vlees en vet. De vereniging stond onder toezicht van de Rijkscommissie van Toezicht op de (Varkens)-Vleesvereniging. De Vleesvereniging werd per 1 mei 1919 ontbonden bij ministeriële beschikking van 29 april 1919 (Stcrt. 99).
De Rijkscommissie van Toezicht op de Varkensvleesvereniging was gevestigd in Den Haag. Voorzitter was H. Smeenge, secretaris was A.J. Hooiberg. Deze Rijkscommissie oefende toezicht uit op de werkzaamheden van de Varkensvleesvereniging. Bij ministeriële beschikking van 16 november 1916 (Stcrt. 270) werd de naam van de Rijkscommissie gewijzigd in Rijkscommissie van Toezicht op de Vleesvereniging. De Rijkscommissie van Toezicht werd formeel opgeheven bij ministeriële beschikking van 29 april 1918 (Stcrt. 94), met ingang van 1 mei 1918. De Rijkscommissie bleef echter nog tot en met juli 1918 haar werkzaamheden uitoefenen.
De Wolcommissie werd ingesteld bij ministeriële beschikking van 29 mei 1915, op initiatief van de Nijverheidscommissie. De aanleiding tot de oprichting was de vordering van een belangrijk deel van de Nederlandse wol ten behoeve van het Nederlandse leger in 1915/1916 en het staken van de aanvoer van buitenlandse wol, waardoor een tekort dreigde te ontstaan. Met het oog op de eventuele distributie van wol adviseerde de Nijverheidscommissie aan de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel een Wolcommissie in te stellen die de ministeries zou kunnen adviseren omtrent de stand van zaken met betrekking tot de vordering, de distributie en de uitvoer van wol en wollen artikelen. De Wolcommissie had verder tot taak de belangen te behartigen van producenten en gebruikers van wol door middel van het op peil houden van de voorraden wol en het evenredig distribueren van de voorraden onder de belanghebbenden.
ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 599.
Met het instellen van het Duitse verbod op de uitvoer van ijzer- en staalprodukten op 28 september 1916 nam de Nederlandse aanvoer van ijzer en staal in belangrijke mate af. Op initiatief van de Nijverheidscommissie werd bij KB van 23 oktober 1916 nr 25 (Stcrt. 251) de Rijkscommissie voor de Distributie van IJzer en Staal ingesteld. Zij was gevestigd in Den Haag. Voorzitters waren achtereenvolgens H.J.E. Wenckebach en J.M.A. ridder van der Does de Bye, secretaris was F.J.M. de Jonge. De Rijkscommissie had twee taken:
*het plegen van overleg met de Duitse regering over de aanvoer van ijzer- en staalprodukten
*het uitvoeren van de distributieregelingen op het gebied van ijzer en staal.
De Rijkscommissie was samengesteld uit vertegenwoordigers van de handel en industrie in ijzer en staal en de Rijksnijverheidsconsulenten. Bij KB van 24 februari 1917 nr 30 werd de organisatie van de Rijkscommissie gewijzigd: de leiding van de commissie werd opgedragen aan een uitvoerend bureau bestaande uit drie leden. De Rijkscommissie werd opgeheven bij KB van 10 april 1919 nr 30 (Stcrt. 86), met ingang van 1 mei 1919. Bij ministeriële beschikking van 3 november 1919 werd de liquidatie beëindigd.
voorheen: Commissie van Advies toegevoegd aan het Rijkszeepbureau
De Commissie van Advies toegevoegd aan het Rijkszeepbureau, later het Rijkskantoor voor Zeep werd ingesteld bij ministeriële beschikking van 17 december 1917 (Stcrt. 295). Zij was gevestigd in Den Haag. Voorzitter was L. Albers, secretaris was C.W.T. van den Brandhof. De taak van de commissie was het adviseren aan de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel op het gebied van de voorraden zeep en de distributie van zeep. Bij beschikking van 20 juni 1918 werd de naam van het Rijkszeepbureau gewijzigd in Rijkskantoor voor Zeep. De Commissie van Advies toegevoegd aan het Rijkskantoor voor Zeep werd ontbonden bij ministeriële beschikking van 26 mei 1919 (Stcrt. 122), met ingang van 1 juni 1919.
voorheen: Zinkdistributievereniging en het Rijksbureau voor Blokzink en Bladzink
Tijdens een vergadering van de chef van de Afdeling Handel van het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel met vertegenwoordigers uit de lood- en zinksector op 26 oktober 1915 werd besloten tot het oprichten van een vereniging ter uitoefening van de controle op te verstrekken hoeveelheden zink in Nederland. Deze vereniging werd genoemd de "Distributievereniging van door tusschenkomst der Nijverheidscommissie verkrijgbaar gesteld Bladzink", beter bekend onder de namen Zinkdistributievereniging of -commissie. De vereniging was gevestigd in Amsterdam. Voorzitters waren D.J. Jongeneel en F. Begemann. Secretarissen waren F.F. Meywald en F. Grevers. De taak van deze vereniging was controle uit te oefenen op de distributie van bladzink en de Nijverheidscommissie hierover te adviseren. Door de omzetting van het distributieapparaat in het najaar van 1917 van een privaatrechtelijke organisatie naar een overheidsorgaan werd de naam van de Zinkdistributievereniging bij ministeriële beschikking van 17 oktober 1917 (Stcrt. 243) gewijzigd in Rijksbureau voor Blokzink en Bladzink.
ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 1199.
Het Rijksbureau voor Blokzink en Bladzink was gevestigd in Den Haag. Directeur was F. Begemann, secretaris was H. Grevers. Het toezicht op de werkzaamheden van het Rijksbureau werd bij dezelfde beschikking opgedragen aan de Commissie van Advies voor het Rijksbureau voor Blokzink en Bladzink. Het Rijksbureau had tot taak de regeling van de distributie van blokzink en bladzink. Bij ministeriële beschikking van 27 februari 1918 (Stcrt. 49) werd deze bevoegdheid uitgebreid met het artikel lood. Bij ministeriële beschikking van 1 mei 1918 (Stcrt. 101) kwam hier ook nog tin bij en daarom werd de naam van het Rijksbureau gewijzigd in Rijkskantoor voor Zink, Lood en Tin. Het Rijkskantoor werd opgeheven bij ministeriële beschikking van 17 maart 1919 (Stcrt. 64), met ingang van 1 april 1919. De liquidatie werd beëindigd per 15 februari 1920.Het Zuivelkantoor is officieel geïnstalleerd door de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel tijdens een vergadering van het bestuur van het Zuivelkantoor op 11 september 1919. Het Zuivelkantoor bestond echter al vanaf mei 1919.
ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 1205.
De taak van het Zuivelkantoor stond omschreven in de ministeriële beschikking van 15 augustus 1919 (Stcrt. 178): de zorg voor de regelmatige voorziening in zuivelprodukten, in overeenstemming met de geldende voorschriften van de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel en het voorkomen van willekeurige prijsopdrijving. Het Zuivelkantoor stond onder rechtstreeks toezicht van de voorzitter van de Commissie van Advies voor Zuivelaangelegenheden. In de praktijk hield het Zuivelkantoor zich bezig met de uitvoering van de regeling tot behoorlijke melkvoorziening van Nederland en verwierf inkomsten uit betalingen van exporteurs van zuivelprodukten. Deze betalingen werden door de Nederlandse Uitvoer Maatschappij aan de exporteurs opgelegd, krachtens artikel 2 van het KB van 22 december 1917 (Stb. 726). Het Zuivelkantoor trad als het ware als kassier van de Nederlandse Uitvoer Maatschappij op: de uitvoerrechten voor zuivelprodukten werden door het Zuivelkantoor geïnd.ARA-II, archief van de Directie van de Landbouw, Afdeling Zuivelaangelegenheden, inv.nr 4: Nota van de Nederlandse Uitvoer Maatschappij ter toelichting van voorstellen tot overname van het Zuivelkantoor.
Het kantoor was gevestigd Den Haag. Voorzitter was O. Reitsma, secretaris was H. van de Bosch.ARA-II, archief van de Directie van de Landbouw, Afdeling Zuivelaangelegenheden, inv.nr 4: Rapport van de Commissie tot Liquidatie van het Zuivelkantoor, p. 5.