De Rijkskolendistributie is gegroeid uit de initiatieven van de Kolencommissie, een sub-commissie van het Koninklijk Nationaal Steuncomité. Het vraagstuk van de kolenvoorziening was in eerste instantie opgenomen in het takenpakket van de Nijverheidscommissie. Men besloot echter spoedig tot de oprichting van een commissie speciaal ter behartiging van het kolenvraagstuk: op 13 januari 1915 werd de Kolencommissie opgericht. In de vergadering van de Nijverheidscommissie van 26 februari 1915 werd besloten tot de stichting van het Kolenbureau dat onder toezicht stond van de Kolencommissie. Het Kolenbureau had tot taak een billijke distributie van steenkool te bevorderen en het voorkomen van willekeurige prijsopdrijving ten gevolge van het dreigende tekort aan brandstoffen. De Kolencommissie fungeerde als beroepsorgaan voor beslissingen door het Kolenbureau genomen. De organisatie van het Kolenbureau was gebaseerd op een onderling contract van de grootste importeurs en producenten van kolen. Toen de aangesloten firma's eind 1915 niet bereid waren dit contract voort te zetten kwam het voortbestaan van het Kolenbureau in gevaar. De minister van Landbouw, Nijverheid en Handel was echter van oordeel dat de kolenvoorziening in 1916 nog niet kon worden vrijgelaten en maakte de kolenvoorziening tot een rijksaangelegenheid: bij KB van 12 januari 1916 nr 99, werd de Rijkskolendistributie ingesteld. Zij was gevestigd in Den Haag. Tot directeur werd W.F.J. Frowein benoemd. De taak van de Rijkskolendistributie was de zorg voor een doelmatige distributie van steenkolen. Bij KB van 14 augustus 1918 (Stcrt. 193) werd deze zorg uitgebreid met de distributie van bruinkolen en turf. De regeling van de kolenvoorziening kwam neer op het zoveel mogelijk in stand houden van de vrije handel; de distributie van brandstoffen geschiedde onder toezicht en goedkeuring van de regering. In verband met de opheffing van de maatregelen betreffende de kolenvoorziening eind 1920 werd de Rijkskolendistributie bij ministeriële beschikking van 1 februari 1921 opgeheven.
Bij KB van 12 januari 1916 nr 99 werd de Commissie van Advies voor de Kolendistributie opgericht, welke tot taak had het terzijde staan van de directeur van de Rijkskolendistributie bij de voorbereiding en de uitvoering van de maatregelen betreffende de kolenvoorziening. De commissie was gevestigd in Den Haag. Voorzitters waren I.P. de Vooys en J.C.A. Everwijn. De leden van de Commissie van Advies waren gelijkelijk verdeeld over de importeurs/producenten en gebruikers. De Commissie van Advies voor de Kolendistributie werd ontbonden bij KB van 27 augustus 1921 nr 26.
voorheen: Kunstmestcommissie
Op 8 juni 1915 werd de Kunstmestcommissie geïnstalleerd door de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel. Bij KB van 2 augustus 1915 werd zij nader ingesteld. De minister omschreef de taak van de commissie als: de voorziening in de behoefte aan kunstmeststoffen in den ruimsten zin genomen en het treffen van maatregelen om goede distributie er van te bevorderen.
ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 1040: verslag van de commissie belast met de zorg voor de aanvoer en de distributie van kunstmeststoffen (Kunstmestcommissie), later Rijkskantoor voor Kunstmeststoffen, 1915-1920.
Bij KB van 17 januari 1916 nr 26 werd het Rijks Centraal Administratiekantoor voor de Distributie van Levensmiddelen ingesteld. Daarmee werd het Algemeen Centraal Administratiekantoor voor Levensmiddelenvoorziening, voortgekomen uit de Commissie voor de Voeding van Mens en Dier van het Koninklijk Nationaal Steuncomité en gefinancieerd door de Nederlandse Overzee Trustmaatschappij, omgezet in een rijksinstelling. Dit Algemeen Centrale Administratiekantoor verleende sedert september 1915 tussenkomst bij de verstrekking van de benodigde hoeveelheden levensmiddelen aan de gemeenten.
ARA-II, archief Kabinet van de Koningin, brief minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 15 januari 1916, Directie van de Landbouw nr 1364, bijlage bij KB van 17 januari 1916 nr 26 en brief van 11 oktober 1915, Algemene Secretarie nr 1188, bijlage bij KB van 13 oktober 1915 nr 24. Inv.nr 40, notulen van 18 oktober 1918.
In september en oktober 1915 werden de levensmiddelenverenigingen (crisisverenigingen) en de commissies van toezicht op deze verenigingen opgericht. De verenigingen stonden in verbinding met het Algemeen Centrale Administratiekantoor en waren direct betrokken bij de beschikbaarstelling en export van levensmiddelen. Op 22 oktober 1915 maakte de directeur van het Algemeen Centrale Administratiekantoor bekend dat het kantoor definitief aan het Noordeinde in Den Haag gevestigd was.De minister hoopte met de instelling van het Administratiekantoor een nauwere band te leggen tussen de crisisverenigingen en het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel. Bovendien meende hij op deze wijze, met betrekking tot de distributie van goederen naar de gemeenten, een vastere lijn te kunnen volgen. Het Administratiekantoor bemoeide zich ook met de distributie van goederen zonder de tussenkomst van de crisisverenigingen.
Eindverslag van de Crisis Enquête Commissie, 1922, blz. 69.
De meeste crisisverenigingen traden in mei 1918 in liquidatie en werden vervangen door rijkskantoren. De directeur van het Rijks Centraal Administratiekantoor voor de Distributie van Levensmiddelen kreeg na het inwerking treden van de Distributiewet 1916 door de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel opgedragen de bewindsman te adviseren over:ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 1053: verslag levensmiddelenvoorziening over het tijdvak 1 juni 1916 - 1 juni 1917.
Stcrt. 31 januari 1922/22.
De circulaires 34, 122, 151-162, 164-175, 214 en 217 ontbreken.
Zie tevens inv.nr 134.
Distributiebonnen en -kaart, ca 1916
Bron: ARA-II, archief Familie Van Beresteyn 19e-20e eeuw, inv.nr 1022
Bij KB van 13 oktober 1915 nr 24 werd de Rijkscommissie van Toezicht op het Centraal Administratiekantoor voor de Distributie van Levensmiddelen ingesteld. De commissie bestond uit leden van de Subcommissie voor de Voeding van Mens en Dier van het Koninklijk Nationaal Steuncomité, de voorzitter van de Bond van Coöperatieve Inkoopverenigingen voor de Middenstand Neerlandia, ambtenaren van de Directie van de Landbouw, waaronder de directeur-generaal, de directeur van het Gemeentelijk Laboratorium in Den Haag, de directeur-secretaris van de Coöperatieve Groothandelsvereniging De Handelskamer, de secretaris van de Nederlandse Tuinbouwraad, de secretaris van de Algemene Nederlandse Zuivelbond (FNZ) en leden uit de rijkscommissies van toezicht op de levensmiddelenverenigingen. Tijdens de eerste vergadering op 5 oktober 1915 werden de taken als volgt omschreven:
De administratie der Levensmiddelenvoorziening staat onder de leiding van de Commissie in zake Voeding van Mensch en Dier. De taak der Commissie van Toezicht omvat het Toezicht op de administratie en op het geheele samenstel der genomen en nog te nemen maatregelen in zake levensmiddelenvoorziening. Ook heeft de Commissie tot taak voorstellen aan den minister te doen omtrent alles, wat de voeding van het Nederlandsche volk betreft. Evenwel moet in het werk der bijzondere Commissies niet worden in gegrepen, zoolang deze Commissies diligent zijn.
ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 1090.
De commissie werd bij KB van 1 september 1916 opgeheven.
Stcrt. 1916/206.
De Rijkscommissie van Toezicht op de Vereniging van Fabrieken van Melkprodukten werd ingesteld bij ministeriële beschikking van 16 oktober 1915 (Stcrt. 243) en was gevestigd in Den Haag. De commissie hield toezicht op de Vereniging van Fabrieken van Melkprodukten; zij controleerde of de vereniging voldeed aan haar eigen doelstellingen. Tot lid van de commissie werden benoemd H.P. Staal, lid van de Eerste Kamer, B.J. Gerretson en A.H. Gerhard, beiden lid van de Tweede Kamer en tenslotte L.T.C. Schey, rijkszuivelconsulent in Noord-Holland. De rijkscommissie werd bij ministeriële beschikking van 23 april 1918 (Stcrt. 94) per 1 mei 1918 opgeheven. Haar taken gingen over naar het Rijkskantoor voor Melk en Kaas, dat bij dezelfde beschikking werd opgericht.
Omstreeks 1919 waren diverse crisisinstellingen opgeheven. Toch bleef aan de regeling van de distributie en uitvoer van diverse goederen nog behoefte te bestaan. Ter regeling van die distributie en uitvoer werd bij ministeriële beschikking van 4 maart 1919 (Stcrt. 53) de Rijkscommissie van Toezicht op de Liquidatie der Verenigingen ingesteld. De commissie was gevestigd in Den Haag. Tot voorzitter werd benoemd L.J.A. Trip, secretaris was J.W. Beijen. Na opheffing van het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel op 31 december 1922 kwam de Rijkscommissie onder het Ministerie van Financiën te ressorteren. Kort daarna beëindigde zij haar taak.
De Peulvruchtenvereniging werd opgericht op 17 september 1915 door het Nederlands Landbouwcomité en de Vereniging van Handelaren in Peulvruchten en goedgekeurd bij KB van 8 oktober 1915 (Stcrt. 252). De Peulvruchtenvereniging was gevestigd in Den Haag. Voorzitter was P. Dojes. De vereniging had tot doel de regeling van de beschikbaarstelling van peulvruchten voor binnenlands gebruik en de regeling van de uitvoer van peulvruchten, voor zover deze uitvoer was toegelaten overeenkomstig door de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel te geven beschikkingen.
ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 1102.
De Peulvruchtenvereniging stond onder rechtstreeks toezicht van de Rijkscommissie van Toezicht op de Peulvruchtenvereniging. De Peulvruchtenvereniging werd ontbonden bij ministeriële beschikking van 29 april 1919 (Stcrt. 99), met ingang van 1 mei 1919.De Rijkscommissie van Toezicht op de Peulvruchtenvereniging werd ingesteld bij ministeriële beschikking van 16 oktober 1915 (Stcrt. 243). De commissie was belast met het toezicht op de Peulvruchtenvereniging: zij controleerde of het bestuur zijn taak juist opvatte en of de vereniging aan haar doel beantwoordde. De commissie was gevestigd in Den Haag. Voorzitter was G.J. Bergsma en secretaris was A.A. Neeb. De Rijkscommissie van Toezicht werd opgeheven bij ministeriële beschikking van 23 mei 1918 (Stcrt. 118), met ingang van 1 juli 1918. De taken van de commissie gingen over naar het bij dezelfde beschikking ingestelde Rijkskantoor voor Graan, Peulvruchten en Aardappelen.
Het Rijkskantoor voor Steen werd ingesteld bij beschikking van 8 januari 1920, La. A. Crisis-Nijverheid. Directeur tot 16 april 1920 was W. Elenbaas, daarna tot de opheffing van het kantoor, J.C. Voorduin. Het rijkskantoor was gevestigd in Den Haag.
Het Rijkskantoor voor Steen werd ingesteld ter uitvoering van maatregelen tegen prijsopdrijving van baksteen. De belangrijkste maatregel hield een vervoerverbod onder voorwaarden in. Als gevolg van overstromingen in december 1919 en januari 1920 was een deel van de produktie verloren gegaan, wat aanleiding vormde voor prijsverhogingen. Het Rijkskantoor voor Steen had tot taak:
*het afgeven van vervoervergunningen van steen,
*het afgeven van verkoopbevestigingen
*de distributie van steen ten behoeve van de bouw van volkswoningen, ziekenhuizen, scholen, kerken
Met het intrekken van het vervoerverbod verminderde de werkzaamheden van het Rijkskantoor aanzienlijk en met het herstel van de normale toestand in deze bedrijfstak werd het Rijkskantoor voor Steen opgeheven bij ministeriële beschikking van 5 november 1920, nr. 1314. De Afdeling Crisis-Nijverheid werd met de afwikkeling van de zaken belast.
ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 462.
voorheen: Suikerdistributiekantoor
In verband met problemen met de suikervoorziening in 1916 en de noodzaak tot scherper toezicht op de distributie van suiker werd bij ministeriële beschikking van 24 juli 1916 (Stcrt. 173) het Suikerdistributiekantoor ingesteld. De handel en verwerking van suiker was alleen toegestaan aan degenen die stonden ingeschreven bij het Suikerdistributiekantoor. Het kantoor was gevestigd in Amsterdam. Voorzitter was J.C. Spakler, directeur was W.J. den Hollander en secretaris was J. van Dien. Bij ministeriële beschikking van 6 juli 1918 (Stcrt. 156) werd bepaald dat de naam van het Suikerdistributiekantoor met ingang van 1 juli 1918 zou worden gewijzigd in Rijkskantoor voor Suiker.
Het Rijkskantoor voor Suiker was gevestigd in Den Haag. President-directeur was J.C. Spakler, directeur waren W.J. den Hollander en J.H. van Wijk, secretaris was R.H. van Eeghen. Het Rijkskantoor voor Suiker werd opgeheven bij ministeriële beschikking van 24 september 1920 (Stcrt. 186), met ingang van 1 oktober 1920. De liquidatie werd bij ministeriële beschikking van 23 april 1921 (Stcrt. 79), met ingang van 1 mei 1921, beëindigd.
De Rijkscommissie van Toezicht op de Suikervereniging, gevestigd in Amsterdam, werd ingesteld bij ministeriële beschikking van 14 november 1916 (Stcrt. 268). Deze commissie had tot taak het toezicht op de beschikbaarstelling en de uitvoer van suiker en aanverwante artikelen, die werd geregeld door de Suikervereniging te Amsterdam. Voorzitter was J.A. Laan. De Rijkscommissie van Toezicht werd opgeheven bij ministeriële beschikking van 6 juli 1918 (Stcrt. 156), met ingang van 1 juli 1918. De taken van de Rijkscommissie gingen over naar de Commissie van Advies voor het Rijkskantoor voor Suiker. Deze commissie was gevestigd in Den Haag. Voorzitter was K. ter Laan. Tot secretarissen werden benoemd J.H. van Wijk en W.J. den Hollander. De Commissie van Advies voor het Rijkskantoor voor Suiker werd op 1 oktober 1920 vervangen door de Commissie van Advies inzake Suiker. Deze commissie had dezelfde samenstelling als haar voorganger. De Commissie van Advies inzake Suiker werd op 5 april 1921 ontbonden.
Eindverslag Crisis Enquête Commissie, p. 152.
Nadat in april 1917 een algemeen uitvoerverbod voor ruwe tabak was uitgevaardigd werd door de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel en belanghebbenden bij de tabaksindustrie in juni daaropvolgende het Algemeen Tabaksyndicaat 1917 opgericht. Het syndicaat had tot taak de uitvoering van distributiemaatregelen en diende de regering van advies. Na opheffing van het uitvoerverbod in juli 1917 stegen de prijzen en werd de handel in tabak een kettinghandel. Om dit tegen te gaan werd bij ministeriële beschikking van 14 februari 1918 (Stcrt. 38) het Rijksbureau voor Tabak ingesteld. Het bureau was gevestigd in Amsterdam. Voorzitter was Joh. Reijnen. Het Rijksbureau had tot taak het bestrijden van kettinghandel en het toezicht op de uitvoer van tabak. Bij ministeriële beschikking van 16 december 1919 (Stcrt. 264) werd het Rijksbureau voor Tabak met ingang van 1 januari 1920 opgeheven. De liquidatie werd bij ministeriële beschikking van 11 maart 1921 (Stcrt. 50), met ingang van 1 april 1921 beëindigd.
ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 1122.
Aan de Commissie van Toezicht op het Rijksbureau voor Tabak, opgericht bij ministeriële beschikking van 14 februari 1918 (Stcrt. 38), werd het toezicht op de werkzaamheden van het Rijksbureau voor Tabak opgedragen. Daarnaast had de commissie tot taak de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel te adviseren in tabaksaangelegenheden. Voor de regelingen voor de uitvoer en beschikbaarstelling van sigaren werd een sub-commissie ingesteld. De commissie was gevestigd in Amsterdam. Tot voorzitter werd benoemd H. Cremer. De Commissie van Toezicht op het Rijksbureau voor Tabak werd opgeheven bij ministeriële beschikking van 16 december 1919 (Stcrt. 264), met ingang van 1 januari 1920.
voorheen: Rijksdistributiekantoor voor Thee en Koffie
Voordat de distributie van thee en koffie een rijksaangelegenheid was geworden werd de controle over thee en koffie uitgeoefend door de Nederlandse Overzee Trustmaatschappij. Door de toename van de noodzaak van rantsoenering werd een rijksdistributiesysteem opgezet. Bij ministeriële beschikking van 30 augustus 1917 (Stcrt. 203) werd het Rijksdistributiekantoor voor Thee en Koffie ingesteld. De Nederlandse Overzee Trustmaatschappij bleef nog geruime tijd naast het kantoor werkzaam op het gebied van de distributie van thee en koffie. Het kantoor was gevestigd in Amsterdam. President-directeur was H.R. du Mosch, directeur was L. Bohlken. Taken van het kantoor waren de uitvoering van de distributieregeling voor thee en koffie en het toezicht op de naleving van die maatregelen. Aan het kantoor werden Commissies van Advies inzake Thee en Koffie toegevoegd. Bij ministeriële beschikking van 19 februari 1918 (Stcrt. 42) werd nog een Commissie van Advies inzake Thee- en Koffiesurrogaten ingesteld. Bij ministeriële beschikking van 3 juni 1918 (Stcrt. 128) werd de naam van het kantoor gewijzigd in Rijkskantoor voor Thee en Koffie.
Het Rijkskantoor werd opgeheven bij ministeriële beschikking van 19 mei 1919 (Stcrt. 116), met ingang van 25 mei 1919. Bij ministeriële beschikking van 15 maart 1920 (Stcrt. 52) werd de liquidatie beëindigd.
ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 1141.
Tussen januari en mei 1917 was de aanvoer van paraffine, stearine, calcium-carbid, petroleum, gasolie en benzine onder invloed van de wereldoorlog sterk afgenomen. De minister van Landbouw, Nijverheid en Handel besloot daarom tot het instellen van een verbod op de verkoop, aflevering en vervoer van genoemde artikelen. Verzoeken tot ontheffing van dit verbod konden worden ingediend bij de zogenoemde Toewijzingscommissies voor:
*Petroleum (instelling MB 4 april 1917, Stcrt. 80)
*Gasolie (instelling MB 4 april 1917, Stcrt. 80)
*Benzine (instelling MB 4 april 1917, Stcrt. 80)
*Kaarsen en schemerlichten (instelling MB 2 mei 1917, Stcrt. 102)
De Toewijzingscommissie voor Kaarsen en schemerlichten was tevens verantwoordelijk voor de verlening van ontheffing van verboden geldende voor calcium-carbid. De aanvragen voor ontheffing dienden echter te worden gericht aan de Rijksdistributie voor Calcium-carbid. Dit bureau was ingesteld bij ministeriële beschikking van 1 oktober 1917 (Stcrt. 229).
Bij beschikking van 6 juli 1918 (Stcrt. 156) werden deze Toewijzingscommissies met ingang van 1 juli 1918 opgeheven. De werkzaamheden van de Toewijzingscommissies gingen over naar het bij dezelfde beschikking ingestelde Rijkskantoor voor Verlichtings- en Aanverwante Produkten.
ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nrs 596-597.
In inv.nr 1157 tevens notulen van enige vergaderingen van de Toewijzingscommissie voor Gasolie, apr-aug 1917.
voorheen: Rijks Centraal Bureau tot regeling van de afzet van Varkens en Varkensvlees
Het Rijks Centraal Bureau tot regeling van den afzet van Varkens en Varkensvlees, gevestigd in Den Haag, werd ingesteld bij ministeriële beschikking van 17 maart 1915 (Stcrt. 65). Het bureau had tot taak de regeling van de beschikbaarstelling van varkens en varkensvlees. Directeur was O. Reitsma. Het bureau werd opgeheven bij ministeriële beschikking van 16 oktober 1915 (Stcrt. 243), met ingang van 24 oktober 1915. De taken van het bureau werden overgedragen aan de bij dezelfde beschikking ingestelde Rijkscommissie van Toezicht op de Varkensvleesvereniging.
Op 13 september 1915 is, door het Nederlands Landbouwcomité en de vereniging De Inkoop-Combinatie, de Varkensvleesvereniging opgericht (Stcrt. 252). Bij KB van 14 september 1916 nr 9 werd de Varkensvleesvereniging omgevormd tot de Vleesvereniging (Stcrt. 557). De vereniging was gevestigd in Den Haag. De Varkensvleesvereniging had tot doel de beschikbaarstelling van varkensvlees voor binnenlands gebruik te regelen. Daarnaast moest ze de uitvoer van varkensvlees regelen, dit uiteraard in overeenstemming met de regelingen van het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel. Na de omvorming van de Varkensvleesvereniging tot Vleesvereniging werd haar takenpakket uitgebreid tot al het vlees en vet. De vereniging stond onder toezicht van de Rijkscommissie van Toezicht op de (Varkens)-Vleesvereniging. De Vleesvereniging werd per 1 mei 1919 ontbonden bij ministeriële beschikking van 29 april 1919 (Stcrt. 99).
De Rijkscommissie van Toezicht op de Varkensvleesvereniging was gevestigd in Den Haag. Voorzitter was H. Smeenge, secretaris was A.J. Hooiberg. Deze Rijkscommissie oefende toezicht uit op de werkzaamheden van de Varkensvleesvereniging. Bij ministeriële beschikking van 16 november 1916 (Stcrt. 270) werd de naam van de Rijkscommissie gewijzigd in Rijkscommissie van Toezicht op de Vleesvereniging. De Rijkscommissie van Toezicht werd formeel opgeheven bij ministeriële beschikking van 29 april 1918 (Stcrt. 94), met ingang van 1 mei 1918. De Rijkscommissie bleef echter nog tot en met juli 1918 haar werkzaamheden uitoefenen.
De Wolcommissie werd ingesteld bij ministeriële beschikking van 29 mei 1915, op initiatief van de Nijverheidscommissie. De aanleiding tot de oprichting was de vordering van een belangrijk deel van de Nederlandse wol ten behoeve van het Nederlandse leger in 1915/1916 en het staken van de aanvoer van buitenlandse wol, waardoor een tekort dreigde te ontstaan. Met het oog op de eventuele distributie van wol adviseerde de Nijverheidscommissie aan de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel een Wolcommissie in te stellen die de ministeries zou kunnen adviseren omtrent de stand van zaken met betrekking tot de vordering, de distributie en de uitvoer van wol en wollen artikelen. De Wolcommissie had verder tot taak de belangen te behartigen van producenten en gebruikers van wol door middel van het op peil houden van de voorraden wol en het evenredig distribueren van de voorraden onder de belanghebbenden.
ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 599.
Met het instellen van het Duitse verbod op de uitvoer van ijzer- en staalprodukten op 28 september 1916 nam de Nederlandse aanvoer van ijzer en staal in belangrijke mate af. Op initiatief van de Nijverheidscommissie werd bij KB van 23 oktober 1916 nr 25 (Stcrt. 251) de Rijkscommissie voor de Distributie van IJzer en Staal ingesteld. Zij was gevestigd in Den Haag. Voorzitters waren achtereenvolgens H.J.E. Wenckebach en J.M.A. ridder van der Does de Bye, secretaris was F.J.M. de Jonge. De Rijkscommissie had twee taken:
*het plegen van overleg met de Duitse regering over de aanvoer van ijzer- en staalprodukten
*het uitvoeren van de distributieregelingen op het gebied van ijzer en staal.
De Rijkscommissie was samengesteld uit vertegenwoordigers van de handel en industrie in ijzer en staal en de Rijksnijverheidsconsulenten. Bij KB van 24 februari 1917 nr 30 werd de organisatie van de Rijkscommissie gewijzigd: de leiding van de commissie werd opgedragen aan een uitvoerend bureau bestaande uit drie leden. De Rijkscommissie werd opgeheven bij KB van 10 april 1919 nr 30 (Stcrt. 86), met ingang van 1 mei 1919. Bij ministeriële beschikking van 3 november 1919 werd de liquidatie beëindigd.
voorheen: Commissie van Advies toegevoegd aan het Rijkszeepbureau
De Commissie van Advies toegevoegd aan het Rijkszeepbureau, later het Rijkskantoor voor Zeep werd ingesteld bij ministeriële beschikking van 17 december 1917 (Stcrt. 295). Zij was gevestigd in Den Haag. Voorzitter was L. Albers, secretaris was C.W.T. van den Brandhof. De taak van de commissie was het adviseren aan de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel op het gebied van de voorraden zeep en de distributie van zeep. Bij beschikking van 20 juni 1918 werd de naam van het Rijkszeepbureau gewijzigd in Rijkskantoor voor Zeep. De Commissie van Advies toegevoegd aan het Rijkskantoor voor Zeep werd ontbonden bij ministeriële beschikking van 26 mei 1919 (Stcrt. 122), met ingang van 1 juni 1919.
voorheen: Zinkdistributievereniging en het Rijksbureau voor Blokzink en Bladzink
Tijdens een vergadering van de chef van de Afdeling Handel van het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel met vertegenwoordigers uit de lood- en zinksector op 26 oktober 1915 werd besloten tot het oprichten van een vereniging ter uitoefening van de controle op te verstrekken hoeveelheden zink in Nederland. Deze vereniging werd genoemd de "Distributievereniging van door tusschenkomst der Nijverheidscommissie verkrijgbaar gesteld Bladzink", beter bekend onder de namen Zinkdistributievereniging of -commissie. De vereniging was gevestigd in Amsterdam. Voorzitters waren D.J. Jongeneel en F. Begemann. Secretarissen waren F.F. Meywald en F. Grevers. De taak van deze vereniging was controle uit te oefenen op de distributie van bladzink en de Nijverheidscommissie hierover te adviseren. Door de omzetting van het distributieapparaat in het najaar van 1917 van een privaatrechtelijke organisatie naar een overheidsorgaan werd de naam van de Zinkdistributievereniging bij ministeriële beschikking van 17 oktober 1917 (Stcrt. 243) gewijzigd in Rijksbureau voor Blokzink en Bladzink.
ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 1199.
Het Rijksbureau voor Blokzink en Bladzink was gevestigd in Den Haag. Directeur was F. Begemann, secretaris was H. Grevers. Het toezicht op de werkzaamheden van het Rijksbureau werd bij dezelfde beschikking opgedragen aan de Commissie van Advies voor het Rijksbureau voor Blokzink en Bladzink. Het Rijksbureau had tot taak de regeling van de distributie van blokzink en bladzink. Bij ministeriële beschikking van 27 februari 1918 (Stcrt. 49) werd deze bevoegdheid uitgebreid met het artikel lood. Bij ministeriële beschikking van 1 mei 1918 (Stcrt. 101) kwam hier ook nog tin bij en daarom werd de naam van het Rijksbureau gewijzigd in Rijkskantoor voor Zink, Lood en Tin. Het Rijkskantoor werd opgeheven bij ministeriële beschikking van 17 maart 1919 (Stcrt. 64), met ingang van 1 april 1919. De liquidatie werd beëindigd per 15 februari 1920.Het Zuivelkantoor is officieel geïnstalleerd door de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel tijdens een vergadering van het bestuur van het Zuivelkantoor op 11 september 1919. Het Zuivelkantoor bestond echter al vanaf mei 1919.
ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, inv.nr 1205.
De taak van het Zuivelkantoor stond omschreven in de ministeriële beschikking van 15 augustus 1919 (Stcrt. 178): de zorg voor de regelmatige voorziening in zuivelprodukten, in overeenstemming met de geldende voorschriften van de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel en het voorkomen van willekeurige prijsopdrijving. Het Zuivelkantoor stond onder rechtstreeks toezicht van de voorzitter van de Commissie van Advies voor Zuivelaangelegenheden. In de praktijk hield het Zuivelkantoor zich bezig met de uitvoering van de regeling tot behoorlijke melkvoorziening van Nederland en verwierf inkomsten uit betalingen van exporteurs van zuivelprodukten. Deze betalingen werden door de Nederlandse Uitvoer Maatschappij aan de exporteurs opgelegd, krachtens artikel 2 van het KB van 22 december 1917 (Stb. 726). Het Zuivelkantoor trad als het ware als kassier van de Nederlandse Uitvoer Maatschappij op: de uitvoerrechten voor zuivelprodukten werden door het Zuivelkantoor geïnd.ARA-II, archief van de Directie van de Landbouw, Afdeling Zuivelaangelegenheden, inv.nr 4: Nota van de Nederlandse Uitvoer Maatschappij ter toelichting van voorstellen tot overname van het Zuivelkantoor.
Het kantoor was gevestigd Den Haag. Voorzitter was O. Reitsma, secretaris was H. van de Bosch.ARA-II, archief van de Directie van de Landbouw, Afdeling Zuivelaangelegenheden, inv.nr 4: Rapport van de Commissie tot Liquidatie van het Zuivelkantoor, p. 5.
De Commissie voor de Nederlandse Handel (CNH) werd op 19 september 1914 in overleg met de Ministeries van Buitenlandse Zaken en van Landbouw, Nijverheid en Handel opgericht door C.J.K. van Aalst, president van de Nederlandse Handelsmaatschappij, jhr L.P.D. op ten Noort, president-directeur van de Stoomvaart Maatschappij Nederland, J. van Vollenhoven, lid van de Tweede Kamer, A.G. Kröller, firmant van Wm.H. Müller & Co, en prof.mr C. van Vollenhoven, hoogleraar in Leiden. Als secretaris trad mr J.E. Claringbould, directeur van de Kamer van Koophandel in Den Haag, op. Het bureau van de commissie was gevestigd aan de Parkstraat 105 in Den Haag. De commissie nam het initiatief tot oprichting van de Nederlandse Overzee Trustmaatschappij (NOT).
De commissie had ten doel adviezen en voorlichting te geven aan de overheid en het bedrijfsleven omtrent geoorloofde daden van handel en scheepvaart en die welke verboden of ontraden moesten worden in verband met de neutraliteitsverklaring, contrabande-bepalingen, uitvoerverboden etc. Tevens bood de commissie steun aan Nederlandse firma's die ten onrechte op een buitenlandse zwarte lijst waren geplaatst om de betrokken firma's hiervan afgevoerd te krijgen. In maart 1916 werd met het Britse Foreign Trade Department een regeling getroffen, dat alvorens een Nederlandse firma op de statutory list (general black list) werd geplaatst, de commissie hiervan officieus een mededeling ontving, zodat een contra-expertise mogelijk zou zijn. Bij besluit van de Uitvoerende Commissie van de NOT van 25 maart 1916 werd deze taak in handen gegeven van de Commissie voor de Engelse Zwarte Lijst, later de Sub-commissie C van de NOT genaamd, onder voorzitterschap van de eerdergenoemde Claringbould. Deze commissie hield haar (hoor)zittingen ten burele van de Commissie voor de Nederlandse Handel.
Over de Sub-commissie C en de bemoeienissen van de Commissie voor de Nederlandse Handel hiermee, zie: Ch.A. van Manen, De Nederlandse Overzee Trustmaatschappij (Den Haag, 1935), deel V, p. 235-236. De archiefbescheiden van beide commissies zijn geheel vermengd geraakt en thans centraal beschreven in het archief van de Sub-commissie C, zie p. 251. Zie tevens inv.nr 1756A.
Per 1 augustus 1918 werden de "zwarte lijst-zaken" onder direkt NOT-verband gebracht. Ook ten aanzien van de voorlichting van het bedrijfsleven had de NOT al een belangrijk deel van de taken van de commissie overgenomen. De commissie bleef in naam bestaan tot zij, evenals de NOT, haar werkzaamheden in juli 1919 beëindigde.De Nederlandse handel en industrie ondervond grote moeilijkheden na het uitbreken van de eerste wereldoorlog door de inslagname van schepen en hun ladingen door de geallieerden, met name de Engelse regering. Er werden steeds meer eisen gesteld aan de overzeese handel van Nederland, waarmee de geallieerden wilden verhinderen, dat in Nederland ingevoerde goederen bij de Centralen terecht kwamen. Het aanhouden en opbrengen van Nederlandse koopvaardijschepen, het inbeslag nemen van ladingen en het aanscherpen van de contrabandebepalingen dreigden de Nederlandse aanvoer van overzee te verstikken. Binnen de Commissie voor de Nederlandse Handel, met name op initiatief van A.G. Kröller, kwam begin november 1914 het idee naar voren om een trust op te richten, een particuliere beheersmaatschappij die de belangen zou behartigen van de Nederlandse handel en industrie. Deze zou naar de belligerenten toe garant moeten staan voor een onpartijdige import van goederen. Zonder direkte betrokkenheid van de overheid kon het regeringsbeleid van neutraliteit beter zijn beslag krijgen. De Nederlandse Overzee Trustmaatschappij (NOT) werd met instemming van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in de vorm van een naamloze vennootschap opgericht bij KB van 23 november 1914 nr 35.
Stcrt. 27 november 1914/279, bijvoegsel nr 1181. Op 24 november 1914 werd de oprichtingsakte verleden voor notaris J. van Herwijnen in Den Haag. De NOT had een maatschappelijk kapitaal van f. 2.400.000,-, onderverdeeld in 2400 aandelen, die geplaatst werden bij het Nederlandse bedrijfsleven.
Het doel van de NOT werd omschreven als:(...) het verleenen van hare tusschenkomst in den ruimste zin des woords ten behoeve van Nederlandsche kooplieden of Nederlandsche vennootschappen van koophandel ter verzekering van den ongestoorden aanvoer van overzee van artikelen, welke door oorlogvoerende mogendheden tot absolute dan wel tot conditioneele contrabande zijn verklaard of daartoe alsnog verklaard kunnen worden. Het doen van eenigerlei zaken voor eigen rekening is uitdrukkelijk uitgesloten....
Ch.A. van Manen, De Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij (Den Haag 1935), deel VII, p. 108.
Met de geallieerden werden overeenkomsten gesloten, waarbij de NOT garandeerde dat alle aan haar geconsigneerde goederen niet doorgevoerd of als fabricaat uitgevoerd zouden worden naar de vijandige oorlogvoerende landen. De NOT op haar beurt diende soortgelijke garanties te verkrijgen van de afnemers van deze goederen. Hiertoe werden vergaande overeenkomsten met het bedrijfsleven gesloten, die de NOT het recht gaven een strikte controle te voeren op het gehele goederenverkeer. Overtredingen van de overeenkomst werden bestraft met zware geldstraffen, die op eerste vordering voldaan dienden te worden. Bovendien werden er met de oorlogvoerende partijen overeenkomsten gesloten inzake in- en uitvoerquota van produkten -alleen voor binnenlandse consumptie- en goederen waarin niet dan wel met bijzondere machtiging in gehandeld mocht worden. Overtredende ondernemers konden zowel door de geallieerde regeringen als door de NOT op de black list geplaatst worden en zodoende verstoken blijven van goederenaanvoer.
Het hoogste bestuursorgaan binnen de NOT was de Raad van Bestuur. Voorzitter van de raad werd C.J.K. van Aalst, secretaris de advocaat mr A. Maclaine Pont.
In funktie van 15-12-1914 tot 31-12-1919. Wegens de omvang der werkzaamheden werden nog de volgende secretarissen aangesteld: S.M.D. Valstar (Algemene Zaken, 15-10-1915 tot 31-05-1919), G.W. van der Goes (Algemene Correspondentie, 15-10-1915 tot 31-12-1919) en mr H.L. de Beaufort (voordien adjunct-secretaris, opvolger van Valstar, secretaris van 01-06-1919 tot 31-12-1919).
In de Raad van Bestuur namen vertegenwoordigers uit het bank-, handels- en scheepvaartwezen plaats. Een aantal leden van de Commissie voor de Nederlandse Handel zat ook in de Raad van Bestuur van de NOT. De raad benoemde uit zijn midden een Uitvoerende Commissie, te beschouwen als een dagelijks bestuur. De Uitvoerende Commissie stelde in 1915-1916 een drietal sub-commissies in om specifieke aspecten van haar taak te behandelen. De secretarissen fungeerden als directeuren van de NOT, belast met de uitvoering van de besluiten van de Raad van Bestuur en van de Uitvoerende Commissie.Hoe was de reguliere werkwijze bij de NOT?
G. Keller, De Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij, haar oorsprong en werkwijze (Amsterdam 1916), p. 26-50. Van Manen, deel II, p. 10-11.
Een handelaar die goederen wilde invoeren, wendde zich doorgaans eerst tot het Centraal Bureau voor Inlichtingen. Dit bureau verwees de klant door naar de juiste afdeling van de NOT. De toekomstige importeur diende bij de Afdeling Contracten twee aanvragen in: een verzoek om de goederen aan de NOT te mogen adresseren en een aanvraag voor een consent. Zodra de Uitvoerende Commissie de aanvraag had gefiatteerd, ontving de importeur een contract tot ondertekening. Na ondertekening kreeg de importeur het consent toegezonden. Om de naleving van het contract te verzekeren, diende de toekomstig importeur een garantie af te geven, een borgtocht in de vorm van een bank- of onderpandgarantie. Gemeenten hoefden geen garanties te stellen, indien het contract door burgemeester en wethouders was getekend. Bij aankomst van de goederen in een Nederlandse haven ontving de NOT het cognossement, de zeevrachtbrief. Het personeel van de Afdeling Cognossementen controleerde onder meer aan de hand van de zeevrachtbrief of het aangevoerde goed overeenstemde met de inhoud van het contract, de factuur en de garantie. Sommige goederen werden, al dan niet verplicht, na aankomst in vemen opgeslagen. Wenste een importeur een partij goederen, opgeslagen in een veem, te verkopen, dan diende hij een verzoek hiertoe te richten aan de Onderafdeling Vemen van de Afdeling Contracten. Na goedkeuring door de Uitvoerende Commissie, ontving de importeur een koperscontract ter ondertekening. Na retournering ontving de importeur een 'goedkeuring tot aflevering'.Sub-commissie A: Commissie voor Nederlandse Overzeese Belangen
De commissie werd ingesteld door de Uitvoerende Commissie op 13 maart 1915 met als specifieke taak: de afgifte van certificaten tot inlading en manifest-verklaringen voor scheepsladingen, dat alleen díe goederen werden vervoerd waarover door de NOT met de Engelsen een overeenkomst was gesloten. De commissie moest instaan voor de door haar afgegeven certificaten van oorsprong. Zo golden er bepalingen dat er in te verschepen Nederlandse goederen naar Nederlands-Indië niet meer dan 25% aan Duitse grondstoffen verwerkt mocht zijn. Vanaf 16 mei 1919 behoefde de commissie geen certificaten meer te verstrekken voor goederen van "niet-vijandelijke" herkomst.
Sub-commissie B: Commissie voor het Handelsverkeer met het Buitenland
Op 16 april 1915 kwamen de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, de Afdeling Handel van zijn ministerie, de Nijverheidscommissie en de Commissie voor de Voeding van Mens en Dier en de Nederlandse Overzee Trustmaatschappij in vergadering bijeen ter bespreking van de handel met het buitenland. Zij besloten in verband met de toenemende moeilijkheden tot de oprichting van de Commissie voor het Handelsverkeer met het Buitenland oftewel de Sub-commissie B van de NOT (..) welke niet alleen den uitvoer uit Duitschland zou behandelen, maar de gehele ruilpolitiek zou regelen.
Van Manen, deel I, p. 60.
De commissie bestond uit vertegenwoordigers van de NOT, de Nijverheidscommissie en de Commissie voor de Voeding van Mens en Dier en een interdepartementale commissie, waarin de Ministeries van Landbouw, Nijverheid en Handel, Buitenlandse Zaken, Financiën, Marine en Oorlog en het Munitiebureau zitting hadden. Deze interdepartementale commissie had evenwel geen stemrecht in de Commissie voor het Handelsverkeer met het Buitenland. De dagelijkse leiding (uitvoerend lid) was in handen van mr J.T. Linthorst Homan, voorzitter van Commissie voor de Voeding van Mens en Dier.Van Manen, deel IV, p. 121, 159; deel V, p. 232.
Sub-commissie C: Commissie voor de Zwarte Lijsten
In maart 1916 werd tussen de NOT en het Britse Foreign Trade Department een regeling getroffen, dat alvorens een Nederlandse firma op de statutory list (general black list) vanwege overtreding van de handelsbeperkingen werd geplaatst, de NOT hiervan officieus mededeling ontving, zodat een contra-expertise mogelijk zou zijn. Bij besluit van de Uitvoerende Commissie van 25 maart 1916 werd de Commissie voor de Engelse Zwarte Lijst, later de Sub-commissie C van de NOT genaamd, ingesteld onder voorzitterschap van mr J.E. Claringbould, secretaris van de Commissie voor de Nederlandse Handel. Deze commissie hield haar (hoor)zittingen ten burele van de Commissie voor de Nederlandse Handel.
ARA-II, Crisisinstellingen 1914-1926, archief van de Commissie voor de Nederlandse Handel, inv.nrs 1210-1237.
In januari 1918 kwamen hier tevens de werkzaamheden bij ten aanzien van de Liste noire générale Française. In augustus 1918 werden de meeste werkzaamheden van de Commissie voor de Nederlandse Handel onder de Sub-commissie C gebracht.Stichting "Archieven van de Nederlandse Overzee Trustmaatschappij", 1919-1937
In de laatste buitengewone vergadering van de aandeelhouders van de NOT op 30 december 1919 werden de oprichting van de Stichting Archieven der Nederlandse Overzee Trustmaatschappij en haar statuten goedgekeurd. De stichting diende zorg te dragen voor de geschiedschrijving van de NOT en het geordend en veilig bewaren van haar archieven. Het bestuur van de stichting werd aanvankelijk gevormd door Van Aalst (voorzitter), Op ten Noort, J. van Vollenhoven, A. Roelvink en G.H. Hintzen, allen afkomstig uit de NOT. De stichting kreeg van het NOT de herenhuizen aan de Nassaulaan en Mauritskade in Den Haag ter beschikking, opslagmateriaal en kapitaal. In 1935 voltooide dr Charlotte van Manen de geschiedschrijving van de NOT met de publikatie van De Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij in zes volumineuze delen.
De stichting werd in 1937 opgeheven. De archieven van de NOT en het pand Nassaulaan 18 werden aan de Staat der Nederlanden geschonken. De afwikkeling van zaken, waaronder de overdracht van de archieven aan het Algemeen Rijksarchief, werden in handen gelegd van een trustee, die in 1941 zijn taak beëindigde.
Deel Ia bevat de originele notulen. Deel I, waarnaar verwezen wordt in de klapper op namen en onderwerpen behandeld in de notulen (inv.nr 1272), bevat de notulen uit deel Ia in afschrift en is niet aangetroffen.
Verwijst naar de romeins genummerde registers van notulen en naar de afgenummerde bladzijden in iedere deel.
Betreft: Centraal Bureau voor de Statistiek, Directeur-Generaal van de Arbeid, Inspectie der Invoerrechten en Accijnzen, Inspectie der Visserijen, Posterijen en Telegrafie, Registratie en Domeinen, Rijksacademie van Beeldende Kunsten, Rijksbureau tot Onderzoek van Handelswaren, Rijksentrepot te Rotterdam, 's-Rijksmunt, Rijkslandbouwproefstations, Rijkstelegraaf en Telefoondienst, Rijksvoorlichtingsdienst ten behoeve van de Rubberhandel en de Rubbernijverheid, Staatsmijnen Limburg, Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Betreft: Algemeen Hoofdkwartier, commandanten diverse legeronderdelen, Etappen- en Verkeerswezen, Generale Staf, Hoofdintendant, Koninklijke Marechaussee, Luchtvaartafdeling, Marine Etablissement Amsterdam, Munitiebureau, Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht, Rijksmagazijn van Geneesmiddelen, Staatsbedrijf der Artillerieinrichtingen.
Het betreft: C.J.K. van Aalst, H.G. Doorman, G.W. van der Goes, A. Heldring, J. van Herwijnen, G.H. Hintzen, A.G. Kröller, A.W.L. Talma Stheeman, S.M.D. Valstar, J.G. Vaes, prof.mr C. van Vollenhoven, J. van Vollenhoven.
Koffie-Surrogaatfabrikanten, Vereniging van Nederlandse
Kolenbureau
Kopra, zie onder Copra
Kruideniersbond, Nederlandse
Kuipleerlooiers, Bond van
Kurkindustiëlen, Vereniging van Nederlandse
Landbouwcomité, Nederlands
Lebmagen en van Stremsel uit Duitsland en Oostenrijk-Hongarije, Bureau voor de Distributie van
Lederfabrikanten, Bond van Nederlandse
Lederimporteurs, Vereniging van
Levensmiddelenvoorziening, Centrale Commissie uit de Arbeidersbeweging
Looistoffen, Bond van Nederlandse Importeurs van
Lompenexporteurs, Vereniging van Nederlandse
Lucifersfabrikanten, Vereniging van Nederlandse
Lijnkoekenimporteurs, Vereniging van
Mandenmakerpatroons in Nederland, Bond van
Manufactuurhandel, Vereniging bescherming der belangen van de
Metaalbewerkersbond, Nederlandse Rooms-Katholieke
Metaalwarenfabrikanten, Bond van Nederlandse
Metalen, Vereniging van Nederlandse Groothandelaren in
Meubelfabrikanten, Bond van
Middenstand, Bestuurdersbond van Verenigingen behorende tot de handeldrijvende en industriële
Mode-artikelen, Vereniging van Grossiers in
Nederlands Economisch-Historisch Archief
Nederlands Fabrikaat, Vereniging
Nederlands-Franse Handel, Commissie voor de
Nederlands-Indische Produkten, Vereniging van Importeurs van
Nederlands-Zuidafrikaanse Handel, Commissie voor de
Neutrale Landen, Bond van
Nijverheid, Maatschappij van
Oliefabrikanten, Vereniging van Nederlandse
Oliehandel, Commissie uit de
Oliën, Vereniging van Groothandelaren in
Oliën en Vetten, Nederlandse Vereniging van Importeurs, Handelaren in technische
Papierfabrikanten, Nederlandse Vereniging van
Papiergroothandelaren, Vereniging van Nederlandse
Pharmacie, Nederlandse Maatschappij tot bevordering der
Planterscomité
Principal's Homeward Freight Conference
Het betreft als voorbeeld voor de werkwijze van de NOT geselecteerde correspondentie, voornamelijk ten aanzien van de import van goederen.
Geordend op onderwerp en firmanaam
Geordend op scheepsnaam
Geordend op produkt
geordend op onderwerp
Na 28 september 1916 alleen Britse legatie. Tot die datum worden de brieven in rood (NOT-nummering) ingeschreven, nadien vindt inschrijving plaats op briefnummer van de Britse legatie.
1. Britse legatie, net-agenda, nrs 1-579 en 1-5093, 26 dec 1914 - 28 sep 1916
2. Britse en Franse legatie, nrs 1-2750, 24 jul 1915 - 3 april 1916
3. Britse en Franse legatie, nrs 2751-4621, 3 apr 1916 - 15 aug 1916
4. Britse en Franse legatie, nrs 4690-5093, 23 aug 1916 - 28 sep 1916 en briefnummers Britse legatie 3954-5765 en 1-1399, 29 sep 1916 - 18 mrt 1917
5. Briefnummers Britse legatie 1402-4717, 1-1442 en 1-509, 19 mrt 1917 - 24 okt 1919; achterin de agenda van privé brieven van de Britse legatie aan de heren Valstar en Van Aalst, 1918-1919
Agenda nrs 1-6250, 18 nov 1915 - 31 dec 1916
Agenda nrs 1-2385, 1917
Agenda nrs 1-899, 1918; nrs 1-385, 1919
Voor de agenda van ingekomen brieven van de Franse legatie vóór 23 september 1916, zie inv.nr 1374.
Betreft: Bureau van Advies voor de distributie van ruwe Rubber, Commissie inzake voeding van Mens en Dier, Commissie van Advies inzake ruwe Jute en Jute-fabrikaten, Commissie van Advies toegevoegd aan de Afdeling Algemene Zaken, Distributiebureau Groningen, Commissie van Advies voor de invoer van Wollen en halfwollen Manufacturen, Commissie van Advies voor de invoer van Katoenen Manufacturen, Commissie van Advies voor de invoer van Tabak, Vlas-commissie, Margarineverbruik Controlebureau, Kunstmest-commissie, Glycerine-commissie, Wol-commissie, Zuidvruchten Controle-commissie.
Geordend op de onderwerpen:
1. Firma's, personen, goederen, schepen
2. Organisatie van de algemene dienst
3. Organisatie van de inwendige dienst
4. Personeel op maandsalaris
5. Personeel op weekloon
6. Kantoorbehoeften
7. Huishoudelijke dienst
8. Diverse niet de dienst betreffende aangelegenheden
Inschrijvingscertificaat van de Nederlandse Overzee Trust Maatschappij, ca 1915
Bron: Ch.A. van Manen, De Nederlandse Overzee Trust Maatschappij, deel 2, p. 15
Onderverdeeld in: Algemene overzichten, Afd. 5A, Afd. 5B, Afd. Administratiekosten, Afd. Publiek, Afd. Statistiek, Afd. Kaartenarchief.