In 1923 richt de bank zich tot de regering met het verzoek om steun. De bank is door ondoordachte kredietverstrekking aan oorlogsindustrieën, slechte controle op eenmaal verleende kredieten, overname van kredieten van andere banken in crisistijd, en in het algemeen lichtvaardige kredietverstrekking en afwezigheid van deskundige en doortastende leiding, in grote moeilijkheden geraakt. De regering treedt hierop in overleg met
DNB om een onderzoek in te stellen naar de bank en naar de Hanzebanken in het algemeen, en om zonodig maatregelen te treffen ter reorganisatie van het RK middenstandsbankwezen. Nog voor het onderzoek is afgerond vragen de Hanzebanken van ´s-Hertogenbosch en Utrecht (zie inventarisnr. 13259) midden juni 1923 voorlopige surseance van betaling aan, hetgeen hen op 10 juli voor een periode van 4 maanden wordt verleend. Op 17 juli
1923 wordt met de regering een garantieregeling getroffen ten behoeve van de debiteuren van beide Hanzebanken. Het "Hanzewetje" machtigt de regering een regeling te treffen met een eventueel op te richten Centraal Instituut van het Hanzecrediet of de Algemeene Centrale Bankvereeniging voor den Middenstand (A.C.B.) alsmede met DNB, teneinde de voortzetting van het bedrijf mogelijk te maken voor debiteuren van Hanzebanken.Diezelfde
maand wordt vanuit de Incassobank het plan ontvouwen, de kredieten van de Hanzebank te verdelen in goede kredieten en kredieten die geheel of gedeeltelijke geacht worden verlies op te leveren; de laatste zullen ter afwikkeling onder de Hanzebank worden geplaatst, terwijl de goede kredieten zullen worden verdeeld tussen de Incasso-bank (kredieten boven fl. 50.000) en een nieuw op te richten Middenstandsbank voor Noord-Brabant (kredieten
onder fl. 50.000). Deze nieuwe bank zal aangesloten zijn bij de A.C.B., en onder scherpe controle staan, met name op gebied van kredietverstrekking. Tot oprichting van de nieuwe bank werd een comité samengesteld, dat in oktober de oprichting van de ´Zuiderbank´ bekendmaakte (zie nr. 14039). Het comité vraagt begin december 1923 het faillissement van de Hanzebank aan, welke op 8 december wordt uitgesproken. In 1935 is het faillissement
nog altijd niet voltooid. Het is niet duidelijk wanneer de slotuitkering plaatsvond.
In 1919 komt de bank in moeilijkheden wegens grote investeringen in de scheepbouw. De Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM) verleent de bank hierop steun door de aankoop van aandelen. De bank kan hierdoor zijn kredietverstrekking uitbreiden maar komt feitelijk onder leiding van de NHM. Wegens de grote lopende kredieten dringen zowel NHM als DNB aan op inkrimping van de kredietverlening. De bank komt hierop in
februari 1923 met een reorganisatieplan, waarbij een aantal grote vorderingen worden geliquideerd. NHM wenst aanvankelijk mee te werken aan de reorganisatie maar weigert al snel afdoende steun te verlenen. Liquidatie wordt hierop onvermijdelijk. In maart 1924 sluiten DNB en de NHM, als de twee grootste crediteuren van de bank, met medewerking van de Merwedebank een overeenkomst inzake de verdeling van de opbrengsten die te zijner tijd
zullen voortkomen uit een geleidelijke afwikkeling van de zaken van de Merwedebank. De gelden van de overige crediteuren worden op een speciale rekening bij de NHM gestort en verdeling zal geschieden volgens het belang van de drie instellingen bij iedere debiteur. De liquidatiecommissie zal bestaan uit drie leden: een lid afkomstig van de Merwedebank, een van de NHM en een van DNB. Op3 februari 1926 wordt besloten tot liquidatie van de
Merwedebank. De vorderingen van de bank worden gecedeerd aan de NHM en DNB die deze vorderingen verder afwikkelen. In augustus 1928 wordt de liquidatie afgesloten met de verdeling van nog een aantal ter afwikkeling resterende posten tussen DNB en de NHM. In 1935 wordt de verrekening uit de liquidatie van de bank beëindigd en wordt de liquidatiecommissie ontbonden.
De Uniebank voor Nederland en Koloniën ontstaat in 1914 door de hernoeming van Nederlandsch Indische Crediet- en Bankvereeniging te Amsterdam. De bank komt in moeilijkheden wegens in tijdens de oorlog opgekomen industrieën gedane investeringen. In 1922 verklaart de Javasche Bank te Batavia zich bereid tot steun. Een krediet van 2 miljoen wordt geopend, waarvan 500.000 bestemd is voor de Nederlandse afdeling
van de bank in de vorm van een noodkrediet. Op 29 oktober 1925 sluiten de bank en haar crediteuren een overeenkomst inzake de liquidatie van de Uniebank, waarna de bank op 30 oktober in liquidatie treedt. Partijen in de overeenkomst zijn naast de Uniebank een Garantie-Syndicaat, dat de belangen behartigt van alle crediteuren met uitzondering van die, die in de overeenkomst zijn opgenomen, DNB, de familie Dinger als grootste crediteur van de bank, en de crediteur Patijn van Notten. DNB stelt in deze overeenkomst haar vordering op het merendeel van de andere crediteurs achter onder voorwaarde dat Patijn van Notten een deel van het risico, dat hierdoor voor DNB ontstaat, voor zijn rekening neemt. DNB neemt tevens de afwikkeling van die debiteuren in handen waarvan papier in portefeuille bij DNB is. Alle activa van de Uniebank worden overgedragen aan het Garantie-Syndicaat teneinde daaruit de gewone crediteuren te kunnen voldoen. Het restant zal te zijner tijd aan DNB worden gecedeerd, die in deze tevens zal optreden voor de Dinger-groep. Zulks geschiedt inderdaad op 1 juli 1927. In 1936 vindt de slotuitkering plaats. Onbetaald voor DNB blijft 2,2 ton. Ter beëindiging van de liquidatie worden enkele overgebleven dubieuze debiteuren-saldi en effecten overgebracht naar de N.V. “De Valk”, de gebouwenmaatschappij van de Uniebank, die tevens enige saldi van onbekende crediteuren ter harer laste neemt. Tot het actief van de Valk – te weten het voormalig pand van de Uniebank aan de Keizersgracht - zijn gerechtigd DNB en de Dinger-groep. Overeengekomen wordt dat De Valk zal worden geliquideerd wanneer een betere prijs te maken is voor het voormalig pand van de Uniebank. Het archief van de Uniebank is in 1954 vernietigd.
Verslagen over de jaren 1915 - 1927 en 1930 - 1934 ontbreken Andere stukken dan jaarverslagen zitten in de eerste map
Het verslag over het jaar 1923 ontbreekt
Verslagen over de jaren 1920 - 1921 en 1923 ontbreken
Verslagen over de jaren 1916, 1917, 1919, 1921, 1925 - 1928 en 1932 - 1939 ontbreken
Verslagen over de jaren 1917 - 1923 ontbreken
Het verslag over het jaar 1917 ontbreekt
Andere stukken dan jaarverslagen zitten in de eerste map
Het verslag over het jaar 1926 ontbreekt
N.V. “De Hanzebank” te Utrecht wordt op 2 januari 1917 opgericht als voortzetting van de Middenstands Credietvereeniging “De Hanzebank”. Doel is de kredietverstrekking aan de in de Hanze in het aartsbisdom Utrecht georganiseerde katholieke middenstand. De bank wordt in 1919, zij het met enige bedenkingen van de kant van DNB, tot disconteren toegelaten. Gevreesd wordt dat meer op geloofsrichting dan op soliditeit wordt gelet en er onvoldoende bancair inzicht bij de bank bestaat. In 1923 richt de Hanzebank van ´s-Hertogenbosch zich tot de regering met een verzoek om steun (zie inventarisnummer 13260). De regering start hierop in overleg met DNB een onderzoek naar de Hanzebanken in het algemeen, om zonodig maatregelen te treffen ter reorganisatie van het RK middenstandsbankwezen. Nog voor het onderzoek is afgerond vraagt de Hanzebank van Utrecht, evenals die van´s-Hertogenbosch, midden juni 1923 voorlopige surseance van betaling aan , hetgeen beide banken op 10 juli voor een periode van 4 maanden wordt verleend. Op 17 juli 1923 wordt met de regering een garantieregeling getroffen ten behoeve van de debiteuren van beide Hanzebanken. Het "Hanzewetje" machtigt de regering een regeling te treffen met een eventueel op te richten Centraal Instituut van het Hanzecrediet of de Algemeene Centrale Bankvereeniging voor den Middenstand (A.C.B.) alsmede met DNB, teneinde de voortzetting van het bedrijf mogelijk te maken voor debiteuren van Hanzebanken. In november 1923 wordt de bank in staat van faillissement verklaard. In 1931 vindt de slotuitkering plaats. Nog in 1940 treft DNB regelingen in verband met onbetaald gebleven disconto.
Op 27 april 1926 moet de bank surséance van betaling aanvragen. Na de aanname van een reorganisatievoorstel in oktober 1927 gaat het enige tijd beter, maar in de jaren ´30 raakt de bank opnieuw in moeilijkheden. Op 4 september moet opnieuw surséance van betaling worden aangevraagd. In de daaropvolgende jaren wordt de bank geleidelijk geliquideerd. De slotuitkering vindt plaats in 1954. DNB boekt dat jaar een verlies af
van ruim 54.000 gulden.
Van Heel & Co wordt in 1871 opgericht en in 1917 omgezet in een C.V. In 1930 raakt de firma in problemen doordat door de deconfiture van de N.V. de Kanter & Hordijk´s Bank te Goes deposanten in groten getale hun geld gaan opvragen. Daarenboven blijkt de controle op de beheerders van de bijkantoren slecht, hebben twee van de vennoten kapitaal aan de firma onttrokken en zijn risicovolle investeringen gedaan. Op 19 juni
1931 wordt surseance van betaling aangevraagd welke in juli wordt verleend. Op 24 augustus 1932 wordt het faillissement uitgesproken. Op 1 juli richt P. Augusteijn, die sinds 1930 de leiding heeft over de gezamenlijke bijkantoren van Axel en Terneuzen, een eigen firma op als gedeeltelijke voortzetting van Van Heel & Co. (zie inventarisnr. 15647). Op 11 april 1933 richten twee voormalige vennoten van de C.V. (A.J. en A.L.W. van Heel) de N.V. Van Heel & Co op. De slotuitkering vindt plaats in 1940. In datzelfde jaar wordt de N.V. overgenomen door de Incassobank.
De kassiersfirma Lotichius & Co wordt in 1877 opgericht en in 1917 omgezet in een C.V. Op 10 november 1919 wordt besloten tot liquidatie van de C.V. en tot omzetting van het saldo van de liquidatie in aandelen van een per 1 januari 1920 op te richten N.V. Als in de loop van 1920 blijkt dat enkele debiteuren niet aan hun verplichtingen kunnen voldoen, wensen de commissarissen van de nieuwe N.V. deze posten niet over te nemen. Deze moeten dus verder door de C.V. geliquideerd worden. De N.V. moet bijna haar gehele vordering op de C.V. als verlies afboeken. Per 4 januari 1922 treedt de N.V. in liquidatie. De liquidatie vindt plaats door de Nederlandsche Handels-Maatschappij (NHM), naast DNB de grootste crediteur van de N.V. Beide banken sluiten op 9 februari 1922 een overeenkomst waarbij wordt bepaald, dat de overige crediteuren zullen worden afbetaald en dat het restant overeenkomstige de respectievelijke vorderingen van de NMH en DNB, volgens een bepaald schema zal worden verdeeld. Eind 1947 stelde de liquidateur voor de liquidatie te beëindigen en tot een slotverdeling over te gaan, omdat geen verdere baten meer te verwachten waren. DNB verklaarde zich hiermee akkoord. In september 1949 vindt de slotuitkering plaats. In 1956 wordt de liquidatie formeel beëindigd. DNB boekt bijna fl. 75.000,- af aan onbetaald gebleven disconto
Andere stukken dan jaarverslagen zitten in de eerste map
In april 1924 roept de Rotterdamsche Bankvereeniging (Robaver) de hulp in van DNB. Ten gevolge van de geleden verliezen, geraamd op 42 miljoen gulden, dreigt het vertrouwen van het publiek in de instelling te verdwijnen en de aandelenkoers van de bank nog verder te dalen. In de voorgaande jaren hebben de bestuurders van de bank getracht de aandelenkoers door eigen aankopen kunstmatig op peil te houden. Tevens zijn onverantwoord grote kredieten verstrekt; de meest in het oog springende zijn die aan het zogeheten Müller-concern, waarvan directeur A.G. Kröller tevens commissaris is van Robaver (zie inventarisnrs. 15609-15613). Het concern blijkt zijn verplichtingen aan de bank evenwel niet meer te kunnen nakomen. Om de liquiditeitsproblemen van Robaver te verhelpen verleent DNB Robaver in juni 1924 een voorschot in rekening-courant op onderpand van in blanco geëndosseerde wissels en van effecten. Robaver kan van dit krediet alleen gebruik maken in bijzondere gevallen van kasbehoefte en voor korte tijd, ter beoordeling van DNB. De grootte van het krediet wordt bepaald op fl. 29.590.000. Deze voorschotrekening wordt aangeduid met “Rekening E”. Als onderpand wordt onder meer aangenomen fl. 10 miljoen wissels, getrokken door de C.V. W. H. Müller & Co. op de N.V. Wm. H. Müller & Co’s
Algemeene Mijnbouw Maatschappij en fl. 5 miljoen wissels, getrokken door de C.V. W. H. Müller & Co. op de N.V. W. H. Müller & Co’s Algemeene Scheepvaart Maatschappij. Op 3 juli wordt een “Rekening A” geopend, met een maximaal voorschot van ruim fl. 26 miljoen. In juni 1925 wordt de kredietfaciliteit teruggebracht tot fl. 15 miljoen. Tevens wordt dan een “Rekening D” geopend, waarvan het maximumkrediet eind december van dat jaar fl. 4,1 miljoen gulden bedraagt. Als onderpand voor deze rekening-courant gelden Duitse schatkistbiljetten ter waarde van fl. 6 miljoen. De verleende kredieten worden gegarandeerd door de Minister van Financiën. Voorts wordt onder leiding van DNB een syndicaat gevormd, het zogenaamde “Syndicaat QQ”, dat steunaankopen van de aandelen Robaver verricht voor een bedrag van fl. 25 miljoen. Tegen deze aandelen worden amortisatiebewijzen afgegeven, welke aflosbaar zijn zodra de winst dat zal toelaten. De laatste amortisatiebewijzen worden in 1935 afgelost. De financiering van de aankopen vindt plaats door DNB en wordt eveneens door de Staat gegarandeerd. De Tweede Kamer wordt aanvankelijk niet ingelicht omtrent deze staatsgaranties. Pas wanneer de regering in 1927 de overeenkomst van 1925, waarbij zij de garantie op zich neemt voor eventuele verliezen van de kant van DNB die mogelijk uit de steunactie aan Robaver zouden kunnen voortvloeien, kracht van wet wil verlenen, wordt de Kamer over de staatsgarantie ingelicht. De bank wordt vanaf 1924 grondig gereorganiseerd. De vorderingen van Robaver op het Müller-concern worden geliquideerd; in 1927 heeft Kröller vrijwel zijn gehele schuld terugbetaald.
Correspondentie, behandelde aanvragen en akten, borderellen
Onderpandkaarten (?), overzichten en waardeberekeningen van gedeponeerde fondsen en van koersen, correspondentie inzake nieuwe couponbladen, akten en bijakten
Inventaris aanwezig
Inventaris aanwezig
Inventaris aanwezig
De Rotterdamsche Bankvereeniging heeft een vordering van fl. 26 miljoen op het zogenoemde ´Müller-concern´ en is zodoende gebaat bij een doorstart van het bedrijf. De Bankvereeniging zal een commissaris leveren in de nieuwe N.V. Wm. H. Müller & Co. De Nederlandsche Bank verklaart zich bereid een voorschot van fl. 4 miljoen te verlenen
Ontwerp wet en wijziging staatsbegroting van mei 1927 ter wettelijke ondersteuning van de regeling van de bank aanwezig
Over de jaren 1943 - 1957 is ook het jaarverslag van de Stichting Alkmaarsche Spaarbank in het verslag opgenomen
Verslagen over de jaren 1919 - 1921 ontbreken
Andere stukken dan jaarverslagen zitten in de eerste map
Verslagen over de jaren 1919 - 1921 ontbreken
Bevat krantenknipsels over de rechtszaak tegen en het optreden van voormalig directeur en ex-consul van Costa Rica L.W.S. Paardekooper tot en met 1948. De heer Paardekooper opereerde ook onder de namen Haco Tadema en L.W.S. de Bie
De bank stond vanaf april 1941 onder verschillende Duitse bewindvoerders. Na afloop van WO II is het bedrijf voortgezet
Betreft voorschot in rekening-courant
Van april 1918 tot oktober 1925 is in het kantoor van Van Gastel een correspondentschap 1e klasse gevestigd. Een van de firmanten treedt op als correspondent. Vanaf 1922 is de firma in moeilijkheden, mede vanwege de slechte economische situatie in de schoen- en lederindustrie waarbinnen de firma eenzijdig heeft geïnvesteerd. In 1924 treedt de firma in overleg met de Amsterdamsche Bank over een eventuele overname. In 1925 besluit de Amsterdamsche Bank niet tot overname over te gaan omdat de onkosten van vestiging in kleinere plaatsen te hoog worden geacht in verhouding tot de verdiensten. Op 8 oktober 1925 sluit de firma haar deuren en op 12 oktober wordt op eigen aanvraag het faillissement van de firma uitgesproken. Het correspondentschap van Van Gastel wordt beëindigd. In 1940 vindt de slotuitkering plaats. In 1942 boekt DNB een saldo van ruim 61 duizend gulden als onbetaald disconto af.
Verslagen over de jaren 1922 - 1924 en 1937 - 1948 ontbreken
Verslagen over de jaren 1920 - 1938 ontbreken
Verslagen over de jaren 1923, 1924, 1925, 1927, 1928, 1936, 1979 ontbreken De jaarverslagen - 1935 zijn in de Franse taal, daarna in de Nederlandse taal. Andere stukken dan jaarverslagen zitten in de eerste map
Verslagen over de jaren 1945 - 1955 ontbreken Andere stukken dan jaarverslagen zitten in de eerste map
Het verslag over het jaar 1938 ontbreekt
Verslagen over de jaren 1940 - 1946 ontbreken Andere stukken dan jaarverslagen zitten in de eerste map
Het verslag over het jaar 1943 ontbreekt Andere stukken dan jaarverslagen zitten in de eerste map
Verslagen over de jaren 1920 en 1921 ontbreken
Verslagen over de jaren 1920 jul. - 1924 jun. ontbreken
Betreft plannen tot oprichting van een coöperatieve bankinstelling
Betreft overleg inzake de eventuele oprichting van een Markenverwertungsbank, met aandelen in marken ter verkrijging van onroerend goed in Duitsland
De commanditaire vennootschap Mendelssohn & Co. wordt in 1920 opgericht als dochterinstelling van de Berlijnse firma Mendelssohn & Co. Directeur van de Amsterdamse tak is de duitser dr. Fritz Mannheimer, die zich tijdens de Eerste Wereldoorlog in Amsterdam heeft gevestigd. Vanaf 1925 legt de bank zich steeds meer toe op het internationale emissiebedrijf. Zij weet zich in de daaropvolgende jaren in feite een monopolie te verwerven in de buitenlandse krediet- en leningoperaties van de Franse en Belgische regeringen. In de maanden januari tot juli 1939 neemt Mendelssohn & Co. voor grote bedragen deel in een drietal emissies, twee ten behoeve van de Franse staat en een van een grote Franse industriële onderneming. De transacties lopen uit op een debacle en - de kunstgrepen die men uitvoert om het bankhuis te redden ten spijt - begin augustus 1939 is de toestand onhoudbaar geworden. Met het overlijden van Mannheimer diezelfde maand komt het einde voor de bank. Op 14 augustus 1939 wordt door de Rechtbank van Amsterdam voorlopige surséance van betaling verleend, en op 7 december 1939 wordt definitieve surséance van betaling verleend. Ter geleidelijke liquidatie van het vermogen van de commanditaire vennootschap alsmede van de drie beherende vennoten (P.G. Stach, A.E. Schirm en mr. D.J. van Aalst) wordt op 6 juni 1941 de stichting Mendelssohn & Co. Amsterdam Liquidatie Trust in het leven geroepen. Op 15 mei 1942 wordt de naam van de C.V. veranderd in Effecten- en Beheerskantoor ´Efbeka´. Zij zal zich op bankgebied uitsluitend bezighouden met aangelegenheden, samenhangende met de liquidatie van de vroegere vennootschap Mendelssohn & Co.De zaak Mendelssohn heeft bij de Nederlandsche Bank aanleiding gegeven het toezicht op de banken te verscherpen. Op 15 februari richt de bank een eigen accountantsdienst op. Vanuit de regering is al in 1937 een staatscommissie ingesteld om onderzoek te doen naar het toezicht op het kredietwezen door de centrale bank. Het concept-advies van de commissie vormt na de Tweede Wereldoorlog de basis van de Bankwet (1948) (???)
De Nederlandsche Handels- en Landbouwbank (N.H.L.) te Haarlem wordt opgericht in 1915. Onderdeel van de bank is een spaarbank, welke in 1925 een afzonderlijke instelling weordt met garantie en verantwoordelijkheid van de N.H.L. Op 5 oktober 1931 wordt surseance van betaling aangevraagd voor zowel de handels- als de spaarbank. De moeilijkheden waarin de bank verkeert zijn het gevolg zijn van het faillissement van de
N.V. Handels- en Landbouwbank te ´s-Gravenhage en van andere banken, waardoor het aantal opvragingen bij de bank toeneemt. Op 15 februari 1932 wordt de bank in staat van faillissement verklaard. Op 19 jan 1944 wordt het faillissement beëindigd met het verbindend worden van de slotuitdelingslijst.
De Hanzebank te Delft wordt op 1 juli 1917 opgericht ter voortzetting van de Coöperatieve Middenstands-Credietbank, wier liquidatie begin 1923 nog altijd niet is beëindigd. Hoofdtaak van de Hanzebank is de kredietverstrekking aan de in de Hanze georganiseerde katholieke middenstand in het bisdom Haarlem. De financiële positie van de bank is vanaf het begin, evenals die van andere Hanzebanken, slecht. De bank wordt door DNB niet tot disconteren toegelaten, omdat de Hanzebanken in het algemeen, zo oordeelt DNB, grote kredieten geven die niet op hun weg liggen, een hogere rente vergoeden dan zij zelf ontvangen en het met hun liquiditeit niet nauw nemen, speculerende op de invloed van hun geestelijke adviseurs die geacht worden in tijden van crisis een run op de banken te zullen kunnen bezweren. In 1923 richt de Hanzebank van ´s-Hertogenbosch zich tot deregering met een verzoek om steun (zie inventarisnummer 13260). De regering start hierop in overleg met DNB een onderzoek naar de Hanzebanken in het algemeen, om zonodig maatregelen te treffen ter reorganisatie van het RK middenstandsbankwezen. Nog voor het onderzoek is afgerond vragen de Hanzebanken van ´s-Hertogenbosch en Utrecht midden juni 1923 voorlopige surseance van betaling aan. Wanneer genoemde Hanzebanken zich in juni 1923 achter het ontwerp van de wet ter ondersteuning van de Hanzebanken verenigen (zie inventarisnr. 13260), meent Delft verdere hulp te kunnen afslaan, tegen advies van DNB in die het standpunt inneemt dat de bank vanwege haar slechte positie moet liquideren. In juli 1925 wordt door de aandeelhouders tenslotte tot minnelijke liquidatie besloten.
Verslagen over de jaren 1923 en 1972 - 1982 ontbreken
Andere stukken dan jaarverslagen zitten in de eerste map
Andere stukken dan jaarverslagen zitten in de eerste map
Het verslag over het jaar 1928 ontbreekt
Verslagen over de jaren 1925 en 1929 - 1937 ontbreken
Het verslag over het jaar 1937 ontbreekt
Andere stukken dan jaarverslagen zitten in de eerste map
Betreft opening van een filiaal te Rotterdam
De stukken in dit dossier, die aan elkaar geplakt zijn, betreffen tot 1925 voorganger F.N. Horn & Co.
De maatschappij is in 1920 opgericht door onder andere de firma A. & F. Rhodius te Amsterdam
Verslagen over de jaren 1925 en 1926 ontbreken
Het verslag over het jaar 1922 ontbreekt
Andere stukken dan jaarverslagen zitten in de eerste map